eerste taal hebben, doen dit ook. En ook: de in deze omgeving al aanwezige volwassenen die kenmerken overnemen van andere taalgebruikers met wie zij omgaan. Wat deze vormen van taalverwerving delen is dat het steeds gaat om latere verwerving.
En daarmee komen we bij een cruciaal ondersteunend argument voor deze redenering. Wat blijkt? In tegenstelling tot vroege verwerving is latere verwerving van flexie allerminst succesvol. Jonge kinderen mogen inflectiemachines zijn, er zijn sterke aanwijzingen dat dit vermogen in hoge mate leeftijdsgebonden is en mogelijk in fases al afneemt vóór het vijfde levensjaar (Blom, Polišenská en Weerman 2006, 2008). De oorsprong van de overdrachtsfouten in flexie waarnaar we op zoek waren ligt dus niet in het proces van zeer vroege verwerving, maar juist bij de late verwerving.
Voor de goede orde: hiermee is niet gezegd dat die vroege moedertaalverwerving niet óók een belangrijke rol speelt in taalverandering. Als vroege taalverwerving kwalitatief anders is dan latere taalverwerving, en bijvoorbeeld alleen jonge kinderen bepaalde abstracte taalkenmerken kunnen aanmaken dan kan zo'n kenmerk uiteraard alleen in de geschiedenis van een taal terecht komen als kinderen deze kenmerken ooit zijn gaan leren. Kinderen kunnen iets op een andere wijze doen dan de kindergeneraties voor hen omdat zij zich baseren op de taal van hun omgeving, en dié kan veranderd zijn als gevolg van verschillende vormen van latere verwerving. De redenering is dus kort samengevat als volgt: taalcontact impliceert allerlei vormen van latere verwerving. Latere verwerving leidt tot ‘overdrachtsfouten’ en de taal die daarvan het resultaat is, vormt het taalaanbod waarop een kind dat zijn moedertaal leert zich baseert zodat de overdrachtsfout wordt opgenomen in het systeem.
Waar het dus in wezen om draait is de in- & export van mensen, en dan wel mensen in hun hoedanigheid van taalleerders. Anders dan vroeger gedacht is het daarbij niet eens zo belangrijk dat deze taalleerders sociaal-economisch zeer invloedrijk zijn. Belangrijker is de kwantiteit. Hoe dramatischer de demografische ontwikkelingen, hoe meer veranderingen. Zie Engeland, waar met name de invasies en kolonisaties door de Vikingen het eiland demografisch op zijn kop zetten. Een taal met een zeer arme flexie (die ook nog tal van andere ingrijpende veranderingen heeft ondergaan) is het resultaat. Hoe minder nieuwe taalleerders, hoe minder verandering. Zie IJsland: het meest geïsoleerd, verreweg de rijkst geïnflecteerde Germaanse taal. En het verschijnsel dat meer contact meer deflexie betekent, komt niet alleen aan het licht als we talen met elkaar vergelijken, maar ook binnen de dialecten van een taal. Suzanne Aalberse (2009) laat dit bijvoorbeeld zien voor verbale flexie in Nederlandse dialecten.
De motor van de ontwikkeling van een taal is dus in- & export. Als dat zo is, heeft dat ook consequenties voor het vakgebied van de Nederlandse taalkunde. De studie van taalverandering vereist dan immers niet alleen een strikt taalkundige analyse van de achtereenvolgende stadia, maar ook kennis van eerste taalverwerving en van diverse soorten latere verwerving, kennis van demografische ontwikkelingen, kennis van het taalgedrag van de diverse te onderscheiden groepen. Taalkunde, psycholinguïstiek, sociolinguïstiek is vereist maar ook samenwerking met paleografen, letterkundigen en historici.
Er zijn bij mijn weten geen ‘vakgroepen’, noch in Nederland of België, noch elders, die de deskundigen op deze gebieden bijeen kunnen brengen. Sterker, de vereiste specialisaties maken het ook niet waarschijnlijk dat dat zelfs op facultair