Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 125
(2009)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| ||||
Johan Koppenol
| ||||
[pagina 167]
| ||||
zijn - zie daar de kiem van een fascinatie die nog altijd doorwerkt). En dat allemaal in de eigen Nederlandse taal, die voor de gelegenheid wordt vernieuwd en verrijkt met talrijke nieuwvormingen en koppelwoorden, die soms een stroeve en gekunstelde indruk achterlaten, maar vaak ook buitengewoon raak zijn - het spertel-visje is er een van. De Hert-spiegel is, in al de oer-Hollandsheid van zijn beelden en taal, dus niet los te zien en niet te begrijpen zonder internationale context. Maar dit geldt uiteraard voor de hele Nederlandstalige literatuur - voor alle literatuur. In Spiegels tijd is de ontlening aan en wedijver met de klassieken een heel expliciet thema, en er is veel aandacht voor de eigenheid van de nationale letteren. Maar alle literaire teksten staan in onderling verband, of de auteurs zich daar nu bewust van waren of niet. De vroegste Sumerische kleitabletten bevatten al verhalen over een sluwe vos en laten de jaargetijden al disputeren. (Vanstiphout 2004: 51 en 167) Dat wisten Willem en andere Middelnederlandse auteurs ongetwijfeld niet, maar ze wisten wél wat er in de Franse en Europese literatuur omging en reageerden daar op hun eigen manier op. Reinaert en Vanden Winter ende vanden Somer komen met andere woorden niet uit de lucht vallen. Al deze opmerkingen zijn nogal vanzelfsprekend - ik ben me dat bewust. Toch was er voor de redactie van dit tijdschrift voldoende aanleiding om de thematiek van de eigenheid van de Nederlandse taal en letterkunde onder de loep te nemen, en daar is ook wel reden toe. De vakmatige bestudering van onze taal en literatuur heeft gebloeid gedurende twee eeuwen waarin ons blikveld overwegend nationaal was bepaald - dat geldt voor Nederland zo goed als elders. En die nationale visies zullen in enige vorm ook heus nog wel een eeuw meegaan, maar de omstandigheden wijzigen zich wel - in de vorm van schaalvergroting en Europees en globaal denken enerzijds, en anderzijds, voor een deel als reactie daarop, identiteitsproblemen en een vernieuwd nationalisme en particularisme. Dat maakt de vraag naar het waarom van de bestudering van de Nederlandse taal en letterkunde, en van een Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, relevant. Juist de literatuur kan laten zien dat die twee zaken (schaalvergroting en particularisme) niet tegenover elkaar hoeven te staan. Wie zich werkelijk verdiept in onze letterkunde moet er wel van doordrongen raken dat onze eigenheid alleen kan bestaan bij gratie van het grotere verband. En daarom is dat oude beeld, die sleetse metafoor zo men wil, van de Hollandse klei nog altijd zo goed. Het aanslibsel dat van ver is meegekomen met tal van rivieren, dat is aangedragen door de zee, biedt zover als we kunnen teruglezen in de tijd al een vruchtbaar bodem voor wat de wereld buiten en boven de dijken te bieden heeft. Dat geldt voor de Turkse tulp en de Amerikaanse aardappel zo goed als voor de literatuur. Zelfs onze vroegste poëzie, het befaamde penneprobeersel Hebban olla vogala, zou wel eens kunnen wortelen in de Arabische literatuur, zo weten we sinds enige tijd (Van Oostrom 2006: 103-104). De vraag naar de relatie tussen de Nederlandse literatuur en de literatuur uit de landen om ons heen - en de landen die verder uit de buurt liggen - wordt uiteraard al sinds lang bestudeerd. In de regel gebeurde dat vanuit het nationale perspectief (of de nationale perspectieven, ik heb tot nu toe zorgvuldig ‘om Vlaanderen heen’ geschreven), in dienst van het grote verhaal van de Nederlandstalige literatuur. Al dat onderzoek heeft een schat aan inzichten opgeleverd. Er ligt een | ||||
[pagina 168]
| ||||
indrukwekkende hoeveelheid materiaal en kennis die de verwevenheid van onze literatuur met de wereldliteratuur toont en toelicht. Ik hoef maar een paar voorbeelden te geven uit de periode die ik het beste ken, om dit te illustreren. Natuurlijk vertaalden en bewerkten onze renaissanceauteurs de Franse Pléiade, maar ook vertaalde de jonge Spenser op zijn beurt Van der Noot, Heinsius' Nederlandse gedichten werden nagevolgd in Duitsland, en Jacob Cats werd vertaald naar het Duits, Zweeds en Deens. Delen van Cats Trou-ringh werden bovendien door Barlaeus en anderen vertaald naar het Latijn - een categorie om sowieso eens systematisch bij elkaar te zetten: de teksten die vanuit het Nederlands naar de internationale geleerdentaal werden overgezet, het overkwam bijvoorbeeld ook Anna Bijns en dat is bepaald niet het bekendste aspect van haar schrijverschap. De bestudering van de Nederlandstalige letterkunde krijgt op dit moment een synthese in de nieuwe, onder de auspiciën van de Taalunie tot stand komende literatuurgeschiedenis. Zou het geen mooi project zijn om, wanneer over een paar jaar dit hele project voltooid is, al die kloeke banden eens juist op deze informatie door te nemen, dat allemaal bij elkaar te zetten en vervolgens nog enig aanvullend systematisch onderzoek te doen, zodat er een boek kan ontstaan waarin de nadruk exclusief ligt op de wisselwerking van onze literatuur met andere literaturen? Een boek waarin stelselmatig wordt nagegaan welke stromingen, genres en andere literaire verschijnselen van elders hier een enthousiast onthaal kregen, en met welke vertragingsfactor dat gebeurt? Een boek dat ook wat meer licht werpt op de vraag welke verschijnselen hier niet aanslaan? Zijn er genres die hier plat vielen, of is die Hollandse kleibodem zo vruchtbaar dat alles het wel doet? En welke exoten doen het hier zelfs zo goed dat ze, net als de tulp, een bijna exclusief Nederlands imago krijgen? Het hofdicht misschien, de realistische emblematiek? En welke genres werden wel in vertaling gelezen, maar vonden nauwelijks of geen oorspronkelijke navolging? Is het lot van de middeleeuwse literatuur tijdens de renaissance hier vergelijkbaar met dat in de landen om ons heen? Zijn er perioden van relatieve literaire introversie aan te wijzen? Hoe en wanneer wijzigen zich de belangrijkste orientatiepunten, van Frankrijk naar Duitsland naar de Angelsaksische wereld - en wanneer leren we eigenlijk verder te kijken, naar Rusland, naar Scandinavië? Er is - terecht - veel roep om een international perspectief in het vak. Maar laten we niet vergeten, dat we niet bij nul hoeven te beginnen - eerst maar eens oogsten wat er al is gezaaid. | ||||
Bibliografie
| ||||
[pagina 169]
| ||||
Adres van de auteurVrije Universiteit Amsterdam |
|