Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 125
(2009)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||
Ton van Kalmthout
| |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
Auteurs van die nieuwe literatuurgeschiedenissen hoeven niet te wachten op de uitkomsten van nog te verrichten onderzoek, want er is al een macht aan studies voorhanden over de transmissie van buitenlandse literatuur en over het Nederlandse vertaalbedrijf. Ik verwijs naar de (helaas niet meer bijgehouden) bibliografie van Theo Hermans (1991) en de als vervolg daarop verschenen bloemlezingen met Nederlandse beschouwingen over vertalen in de reeks Vertaalhistorie onder redactie van Dirk Delabastita, Theo Hermans en Luc Korpel.Ga naar voetnoot2 Veel van die studies zijn afkomstig van vertaalwetenschappers en onderzoekers van literatuur in vreemde talen. Maar de neerlandistiek doet daar niet voor onder, zoals blijkt uit de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap (bntl), die honderden hits geeft op zoektermen als ‘vertaler’, ‘vertalen’ en ‘vertaling’.Ga naar voetnoot3
Het is dan ook een gemiste kans dat de jongste geschiedenissen van de Nederlandse literatuur hier nog zo gemakkelijk aan voorbij gaan. J.M.J. Sickings Nederlandse en Vlaamse letterkunde in de negentiende en twintigste eeuw, bewerkt door Erica van Boven en Mary Kemperink, concentreert zich als vanouds op wat oorspronkelijk geschreven is in het Nederlands. En de imposante literatuurgeschiedenissen van Brems, Van Oostrom, Pleij, en Porteman en Smits-Veldt, verschenen in opdracht van de Nederlandse Taalunie, doen dat eveneens, zij het - ze hebben de ruimte - met meer nuances. Misschien zijn hierbij de beraadslagingen van invloed geweest over de conceptie van de reeks in 1997. Toen verwoordde E.K. Grootes de opvatting dat men zich niet meer tot de Nederlandstalige literatuur zou kunnen beperken. Wanneer anderstalige literatuur deel uitmaakt van hetzelfde literaire systeem, zei Grootes terecht, ‘mag deze niet worden buitengesloten’ (Bekkering & Gelderblom 1997: 58). Toch is dat wat Hugo Brems meestal doet.Ga naar voetnoot4 Pas zijn slothoofdstuk bevat enkele bladzijden over ‘Nederlandse literatuur in een open wereld’, waar hij op de valreep meedeelt: ‘Van oudsher is het Nederlandse taalgebied een open taalgebied, waar de instroom van literatuur uit het buitenland, zowel oorspronkelijk als in vertaling, zeer groot is’ (p. 663). En het is ook niet voor het eerst, zegt Brems een bladzijde verder, dat ‘de boekenmarkt in Nederland en Vlaanderen gekenmerkt [wordt] door een buitengewoon intense verstrengeling van oorspronkelijk Nederlandstalige en buitenlandse literatuur’. Dat blijkt inderdaad - en duidelijker - uit de tot dusver verschenen Taalunie-delen over vroegere perioden. Niettemin eist ook daar de literatuur van Nederlandstalige origine bijna alle aandacht op en blijft dus veel van wat gelezen of beluisterd werd onvermeld. Buitenlandse literatuur circuleerde wel in Nederland, zo lezen we steeds weer, maar zij wordt verder maar marginaal besproken. In Stemmen op schrift van Frits van Oostrom blijkt dat de voertaal in geschreven teksten tot 1200 nagenoeg uitsluitend het Latijn was (Van Oostrom 2006: 56), dat het Maasland een polyglot, Europees ‘land zonder grenzen’ was (118-120), en dat aan het Vlaamse en Brabantse hof de Franstalige ridderliteratuur een vanzelf- | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
sprekende plaats innam en niet de Nederlandstalige (220-223). De eerste bloeitijd van de Nederlandse literatuur wijst Van Oostrom aan in de dertiende eeuw, maar bij één van de twee grote tekstcomplexen van die tijd ging het wel om bijbelvertalingen (356-357). Voor de latere Middeleeuwen attendeert ook Herman Pleij herhaaldelijk op vertaling en navolging van buitenlandse voorbeelden, op verspreiding en verwerking van al dan niet uit de antieke oudheid overgeleverde en in West-Europa circulerende stof. ‘De ware dichter vertaalt, bewerkt, herschikt en adapteert alles wat hem van elders aantrekt, om vervolgens zelf weer nagevolgd te worden’ (Pleij 2007: 754). Nochtans houdt Van Oostrom - Pleij laat zich er niet expliciet over uit - vast aan de traditie in de ouverture van zijn boek: het zal gaan, zo kondigt hij aan, ‘over geboorte, groei en bloei van een volwaardige literatuur in het Nederlands gedurende de Middeleeuwen’, naast welke taal ‘als dat zo uitkwam aan het Latijn een bijrol werd gegund’ (p. 18). Het is een patroon dat terugkeert bij Karel Porteman en Mieke Smits-Veldt. In de Renaissance vertaalden schrijvers klassieke teksten, lieten ze eigen poëzie in vertaling verschijnen of dichtten ze zelf meertalig. Voor die gewoonte gaf bijvoorbeeld een bij uitstek internationaal genre als de emblematiek alle gelegenheid. Niet alleen het theater (waar trouwens ook opera's in het Frans werden opgevoerd), maar ook het boekbedrijf zette talrijke, al dan niet professionele vertalers aan het werk, die een grote hoeveelheid buitenlandse teksten toegankelijk maakten voor een breed publiek (Porteman & Smits-Veldt 2008: 716-718, 728). Het merendeel van het informatieve en diverterende proza bestond uit vertalingen, aldus de auteurs (628), en ze concluderen dat het kosmopolitisme van het literaire bedrijf in de Nederlanden weliswaar van karakter veranderde, maar dat deze sector internationaal georiënteerd bleef, niet in de laatste plaats door toedoen van de uitgeverij: ‘Sommige uitgeversfondsen bevatten verhoudingsgewijs zeer veel buitenlandse titels, zowel in de oorspronkelijke taal als in vertaling’ (872-873). Meer dan hun collega-geschiedschrijvers hebben Porteman en Smits-Veldt oog voor de vertaalcultuur, en dat is natuurlijk winst. Maar ook zij komen er nog niet toe om al die vertaalde auteurs en hun werken net zo uitvoerig te behandelen als niet-vertaalde.
Bij de al gereleveerde conceptie van de Taalunie-reeks wees Dirk de Geest op drie ‘betwistbare uitgangspunten’ van de traditionele literatuurgeschiedschrijving. Twee daarvan zijn hier vooral relevant.Ga naar voetnoot5 Die geschiedschrijving, stelt De Geest, vat de literatuur op als een quasi-autonoom terrein, onderscheiden van de buitenliteraire werkelijkheid, van andere kunsten en buitenlandse literaturen, inclusief vertalingen. En zij beschouwt haar alleen vanuit het perspectief van de productie, waardoor de institutionele inbedding en de literaire communicatie veronachtzaamd worden. De nieuwe literatuurgeschiedenissen van de Taalunie, zo kunnen we vaststellen, hebben die uitgangspunten nog niet verlaten. Het klimaat in onze multiculturele en globaliserende samenleving is intussen gunstiger dan ooit voor een literatuurgeschiedschrijving die een royalere plaats | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
dan voorheen inruimt voor wat in een vreemde taal tot ons kwam en gelezen werd. Een hele tijd geleden wees Frans Ruiter (1991: 298-300) al op de nieuwe verschieten die dat zou openen, en recente themanummers van Nederlandse Letterkunde en het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde vroegen er opnieuw aandacht voor. Ze kwamen voort uit een groep onderzoekers die de systematische bestudering ter hand wilden nemen van de manier waarop in Nederland literatuur uit de omringende taalgebieden een plaats gekregen heeft in de culturele repertoires van de deelnemers aan het literaire leven. Zit alles mee, dan komt daar op den duur een ‘internationale’ geschiedenis van de Nederlandse literatuur uit voort. Onlangs deed De Geest (2009) alvast een poging om de theoretische basis voor zo'n literatuurgeschiedenis te verstevigen, een literatuurgeschiedenis die zich consequent rekenschap geeft van de receptie van buitenlandse literatuur en van de aanwezigheid van vertalingen in de culturele gemeenschap die ze beschrijft. Zelfs de Nederlandse Taalunie heeft - op haar manier - oog gekregen voor de cruciale inbreng van vertalers. In 2001 riep zij het Steunpunt (thans: Expertisecentrum) Literair Vertalen in het leven, dat de culturele en economische positie van vertalers wil versterken en hun deskundigheid wil bevorderen met een betere opleiding. Afgelopen jaar stelde de Taalunie het Expertisecentrum extra middelen ter beschikking voor een masteropleiding Vertalen.Ga naar voetnoot6 En ze heeft - het kan haast geen toeval zijn - haar laatste scriptieprijs laten toekennen aan een literairhistorisch werkstuk over vertalingen (Graat 2008). Literatuurgeschiedenissen van de Taalunie horen daar niet bij achter te blijven. Maar misschien ben ik voorbarig en zetten de auteurs van de nog te verschijnen Taalunie-delen een volgende stap in de goede richting. Het deel over de negentiende eeuw van Willem van den Berg en Piet Couttenier, dat deze dagen verschijnt als Alles is taal geworden, had in het prospectus voor de reeks de veelbelovende werktitel De grenzen voorbij. | |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Adres van de auteurKoninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen |
|