men te verklaren.’ In het gebruik van statistische informatie is de stilistische grammatica ook een vernieuwing. Traditionele grammatica's zoals die van De Vooys (1947) of Den Hertog (1903-1904) hielden zich in het algemeen verre van kwantitatieve gegevens, maar Overdiep en van Es probeerden aan de hand van statistisch turfwerk stilistische afwijkingen van een norm in kaart te brengen. In de Stilistische Grammatica zelf blijft deze noeste vlijt grotendeels nog buiten het zicht van de lezer, maar in diverse artikelen waarin Overdiep zijn benadering uitwerkt, in de dissertatie van Van Es (Van Es 1938), en die van de promovendi van Van Es, waaronder Albert Sassen, Govert Stellinga, Cees Schmidt, staan de pagina's soms stijf van de cijfers, helaas meestal niet ondergebracht in handzame tabellen, maar door de tekst verwerkt.
Ik ben van mening dat stilistisch onderzoek het inderdaad niet zonder enig tellen kan stellen. De verschillen tussen taalvariëteiten zijn zelden absoluut, en vaak berusten ze op relatief kleine graduele verschillen. Zeker is het, dat men al te veel zou missen, als alleen absolute verschillen in kaart zouden worden gebracht. Dit geldt ook voor veranderingen in de tijd. Het Nederlands van contemporaine voetbalverslagen is duidelijk anders dan dat van voetbalverslagen uit de jaren twintig van de twintigste eeuw. Deels zullen die verschillen te wijten zijn aan meer algemene veranderingen in de taal, deels ook kunnen ze te maken hebben met ontwikkelingen binnen het genre sportverslag. Vergelijkbare opmerkingen zou men kunnen maken over de stijl van de jonge Vondel en die van de oude Vondel. Het is dan ook niet verwonderlijk dat modern onderzoek naar variatie bijna altijd een statistisch karakter heeft. En als Overdiep het heeft over de ‘individueele keuze van een bepaalden taalvorm uit vele mogelijke vormen’ dan moet men onwillekeurig denken aan Labovs envelope of variation uit 1972.
Zijn Overdiep en de zijnen dan een soort Labovianen avant la lettre? Nou nee. Er ontbreken nog een paar cruciale elementen. Zo is er geen enkele vorm van statistische toetsing van de bevindingen. Verder dan wat turven, en soms wat percentages, komt men niet. Nu is dat ook niet zo heel vreemd, in een tijd dat computers nog niet voorhanden waren, maar het is wel een probleem als men de gegevens wil evalueren en eventueel interpreteren. Ernstiger is echter het goeddeels ontbreken van een sturende theorie. Vaak lijkt het of er lukraak een kaartenbak wordt leeggekieperd. We krijgen gegevens bij de vleet, maar wat die gegevens willen zeggen, blijft onduidelijk. Deels kan dit op rekening worden geschreven van de geringe theoretische diepgang van de toenmalige syntaxis. Overdiep en Van Es konden niet putten uit een rijke literatuur, zoals moderne onderzoekers dat vaak wel kunnen.
Laat ik een voorbeeld geven. In Overdiep (1948) wordt verslag gedaan van een uitgebreid onderzoek naar woordvolgorde in tegenwoordig-deelwoord-groepen. Overdiep merkt hierover op dat dergelijke groepen voorop kunnen staan in de hoofdzin, of in het middenveld, of achteraan. Binnen de groepen bestaan ook weer drie mogelijkheden: het deelwoord staat voorop in de deelwoordgroep, of in het midden, of aan het eind. Dat levert voor de zin De ruiter reed huiswaarts, volgend het spoor met aandacht negen volgordevarianten op, die ik hier, omwille van de ruimte, niet allemaal op zal noemen. Vervolgens gaat Overdiep in een vijftal boeken turven hoeveel zinnen van ieder type voorkomen. De eindresultaten worden gepresenteerd in een tabel (1948: 182), die op het eerste gezicht wel interes-