Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 125
(2009)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||
Robert B. Howell
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||
late G.G. Kloeke, the grand old man of Dutch dialectology.... Kloeke and I took many trips together into eastern Holland - ‘het oosten van ons land,’ as he used to say - and the results were, to me, quite electrifying. I was particularly fascinated by the vowel systems of Dutch dialects. (Louden 2008: 162) Moultons herinneringen aan de vele veldwerktochten met Kloeke naar het oosten van Nederland onderstrepen de waarde van persoonlijk contact tussen taalkundigen, wat bevorderd wordt door uitwisselingsprogramma's. Zijn verblijf in Holland leverde het basismateriaal op van zijn artikel in Lingua (1962), ‘The vowels of Dutch: phonetic and distributional classes’, en brieven van Kloeke aan Moulton die tussen Moultons Nederlandse taalkundeboeken ontdekt werden, wijzen erop dat de twee geleerden een levendige briefwisseling voerden in de loop van het decennium voor Kloekes overlijden in 1963. De eerste belangrijke ‘export’ van de Lage Landen naar Noord-Amerika vond plaats in de persoon van de Vlaamse taalkundige Edgar Polomé, die in 1960 door de befaamde linguïst Winfrid Lehmann uitgenodigd werd om een semester aan de University of Texas, Austin als gastdocent door te brengen. Polomé had zijn leerstoel in Elizabethville in voormalig Belgisch-Kongo net verloren vanwege het einde van het koloniale tijdperk. Kort na aankomst in Austin kreeg Polomé een leerstoel aangeboden. Hoewel Polomé heel wat op het gebied van de Nederlandse taalkunde publiceerde, zou men hem zeer ten onrechte uitsluitend als neerlandicus karakteriseren. Zijn interesses besloegen het hele gamma van de historische taalkunde en cultuurkunde, van Indo-Europees tot de Bantu-talen. Austins reputatie als een zwaartepunt van de historische taalkunde in Noord-Amerika is grotendeels aan de bijdragen van Polomé toe te schrijven. Als bemind docent begeleidde Polomé een groot aantal dissertaties, en zijn studenten bezetten veel leerstoelen in Noord-Amerika.Ga naar voetnoot1 De Zuid-Nederlandse geleerde Frans van Coetsem was in 1968 tegelijk hoogleraar in de Oud-Germanistiek in Leuven én in Leiden, toen Cornell University (Ithaca) hem een leerstoel aanbood. Vooral vanwege zijn gezin was het moeilijk om de Lage Landen te verlaten, maar Van Coetsem voelde zich aangetrokken door de minder formele atmosfeer aan Amerikaanse universiteiten. In Ithaca doceerde Van Coetsem Oudgermaans en zijn dialecten, maar hij gaf ook colleges Middelnederlands en zeventiende-eeuws. In de vroege stadia van Van Coetsems carrière beperkte hij zich in zijn onderzoek tot de geschiedenis van het Germaans, maar in de laatste decennia van zijn leven wijdde hij zich aan de ontwikkeling van een algemene theorie over taalcontact (Van Coetsem 1988, 2000). Van Coetsem spoorde zijn promovendi aan in Nederland of België als gaststudenten te gaan studeren en velen hebben dat inderdaad gedaan. Deze uitvoer van Noord-Amerikaanse promovendi naar de Lage Landen, meestal voor een verblijf van één jaar, is voor het bestaan van een neerlandistiek extra muros in Noord-Amerika onmiskenbaar van belang. Voordat wij de handelsbalans in de laatste twee decennia bespreken, is het wellicht zinvol om de situatie van de neerlandistiek - en specifiek van de Nederland- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||
se taalkunde - aan Noord-Amerikaanse universiteiten te schetsen. Er bestaat in Noord-Amerika niet één universitaire afdeling Nederlandse taal- en letterkunde. Het handjevol leerstoelen in de neerlandistiek wordt meestal in de vakgroep Duits of Germaans ondergebracht, en de leerstoelen worden op één na door letterkundigen bezet.Ga naar voetnoot2 Deze weinig verheugende stand van zaken onthult twee onvermijdelijke realiteiten: 1) als je je voor de Nederlandse taalkunde interesseert, moet je iets anders dan de neerlandistiek als hoofdvak kiezen (bv. Duits, linguïstiek) en 2) om een brede opleiding te krijgen moet je tenminste een jaar aan een universiteit in Nederland of België studeren. Gezien het feit dat de Nederlandse taalkunde allesbehalve stevig in zijn schoenen staat in Noord-Amerika, kun je je afvragen of het wel de moeite waard is om het vak te bevorderen. Welnu, ondanks de betrekkelijk zwakke positie is er sprake van een bescheiden maar niet te verwaarlozen uitvoer van taalhistorische publicaties naar de Lage Landen in de laatste circa twintig jaar. Deze publicaties zijn het werk van de ‘academische kinderen’ van de generatie van Polomé en Van Coetsem.Ga naar voetnoot3 Publicatiemogelijkheden voor artikelen in de Nederlandse taalkunde in Noord-Amerika zijn, praktisch gezien, beperkt tot de Publications of the American Association for Netherlandic Studies en dan vooral in de verhandelingen van de Berkeley Conferences on Dutch Linguistics uitgegeven door Thomas Shannon en Johan Snapper.Ga naar voetnoot4 Conferenties zoals die van Berkeley en de jaarlijkse Germanic Linguistics: Annual Conference bevorderen contact tussen Noord-Amerikaanse neerlandici en collega's uit de Lage Landen, maar in het algemeen moet de Noord-Amerikaanse Nederlandse taalkundige op een overheersend gevoel van isolatie rekenen. Op het gebied van de Nederlandse historische fonologie is de voornaamste naam in Noord-Amerika die van Anthony F. Buccini; diens dissertatie over Umlautfenomenen in het Nederlandse taalgebied moet als een baanbrekende bijdrage tot de geschiedenis van het Germaanse klanksysteem worden beschouwd. Het werk van Buccini combineert duidelijke invloed van Van Coetsems theorie van het taalcontact met zijn kennis van de vroege (sociale) geschiedenis van de Lage Landen en van de Nederlandse dialectologie, verworven in zijn jaren in Leuven waar hij naar colleges van (o.a.) Jan Goossens ging. Voor de handelsbalans Noord-Amerika-Lage Landen is Buccini van betekenis onder andere omdat hij artikelen in Nederlandse tijdschriften zoals Taal en Tongval en Amsterdammer Beiträge zur älteren Germanistik heeft gepubliceerd (waaronder één in het Nederlands). Bovengenoemde Thomas Shannon (Berkeley) is niet alleen redacteur van de verhandelingen van de Berkeley-congressen maar is ook een productief onder- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||
zoeker, vooral in de geschiedenis van de Germaanse en de Nederlandse syntaxis. Hoewel het merendeel van Shannons artikelen in Noord-Amerika uitgegeven is, is er een duidelijke uitvoer van zijn werk naar de Lage Landen (bv. Shannon 1993, 2003). Shannon was gasthoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Een belangrijke deskundige op het gebied van het ontstaan van het Afrikaans is Paul T. Roberge (University of North Carolina, Chapel Hill). In zijn monografie The Formation of Afrikaans (1994) combineert Roberge voor de eerste keer een grondige beschouwing van de sociale gegevens in Zuid-Afrika samen met de bekende linguïstische feiten. Reeds als student werkte Roberge samen met zijn docenten Robert Kyes en Thomas Markey aan de bibliografie Germanic and its Dialects (1976), een onmisbaar handboek voor germanisten vóór de komst van de computer-database. Ik ben zelf een ‘toevallige’ neerlandicus. Ik heb het Nederlands van mijn eerste mentor in de taalkunde geleerd, Orrin W. Robinson, ook een student van Van Coetsem. Toen ik in Ithaca ging promoveren heeft Van Coetsem erop aangedrongen dat ik een jaar in Nederland zou studeren. In Leiden heb ik van een jaar van de colleges van Cor van Bree genoten. Ik ben al lang gefascineerd door de snelle groei van de steden van Holland in de Gouden Eeuw door immigratie en door de invloed van die immigratie op de ontwikkeling van Nederlandse stadsdialecten (bv. Hendriks en Howell 2000, Goss en Howell 2006, Howell 2006). Dit thema werd veel uitvoeriger onderzocht door mijn promovendi Jennifer Hendriks (1998) en Emily Goss (2002). Dat ons onderzoek vermeld wordt in Van der Sijs (2004) en ook in Taeldemans (2007) recente kritiek op Van der Sijs is een duidelijk teken dat er een Trans-Atlantische in- en uitvoer van ideeën bestaat. Per slot van rekening lijkt het dat de handelsbalans tussen Noord-Amerika en de Lage Landen in de historische taalkunde een beetje asymmetrisch is: Noord-Amerika heeft veel meer geïmporteerd dan geëxporteerd. Dat is misschien te verwachten gezien het feit dat Noord-Amerikaans onderzoek in de Nederlandse taalkunde altijd op betrekkelijk kleine schaal verricht wordt. Het verdient aanbeveling deze passieve handelsbalans wat actiever te maken. Om een programma in de Nederlandse taalkunde mogelijk te maken moet een Noord-Amerikaanse universiteit aan twee voorwaarden voldoen: 1) er moet tenminste één hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aanwezig zijn en 2) studenten moeten het Nederlands als tweede taal voor tenminste twee jaar aan de universiteit mogen leren. Bovendien is het absoluut noodzakelijk dat studenten de mogelijkheid hebben om tenminste een jaar aan een universiteit in Nederland of Vlaanderen te studeren. Zoals wij hebben gezien, heeft de import van slechts twee uitstekende hoogleraren uit de Lage Landen leven in de historische taalkunde in Noord-Amerika ingeblazen. Het is misschien te optimistisch te verwachten dat opvolgers van Polomé en Van Coetsem opnieuw kunnen worden ingevoerd, maar met uitwisselingsprogramma's, gastdocentschappen en internationale congressen op kleine en grote schaal moest het mogelijk zijn de Nederlandse historische taalkunde in leven te houden in Noord-Amerika. Uiteindelijk is de toekomst van de trans-Atlantische Nederlandse taalkunde afhankelijk van het verkeer van taalkundigen tussen Noord-Amerika en de Lage Landen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteurUniversity of Wisconsin |
|