Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 125
(2009)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |||||||||||
Dirk de Geest
| |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
afleggen tegen de ‘echte’ essayisten en literaire critici (die vaak bij ons hun opleiding hebben genoten). Toch impliceert dit geen pleidooi voor een literatuurstudie die exclusief institutioneel en empirisch georiënteerd zou zijn, met gebruikmaking van allerlei methodes en technieken uit de gedragswetenschappen. Dat paradigma heeft, sinds de legendarische artikelen van het duo Verdaasdonk & Van Rees, weliswaar sterk aan belang gewonnen, maar dat neemt niet weg dat dit type onderzoek in wezen aan de ‘buitenkant’ van de literatuur blijft hangen, in een angstvallig streven om datgene te negeren waarrond ons vak draait: de literaire teksten zelf. Ook de buitenwereld verwacht van neerlandici dat zij nieuwe, gezaghebbende interpretaties van (minder) vooraanstaande werken bezorgen die mee het culturele bewustzijn van een gemeenschap helpen vormen en ook internationaal een beeld van de Nederlandse letteren helpen uitdragen. Overigens kan zelfs de meest principiële antihermeneutische houding in de praktijk vrijwel nooit zonder een cruciaal interpretatief moment. Zo is het aandoenlijk hoe sommige empirici hun feitelijke (deels subjectieve) interpretaties trachten te verbergen achter wiskundige plusjes en minnetjes en zogenaamd objectieve tabellen; een sprekend voorbeeld daarvan vormt bijvoorbeeld de herformulering van literaire waardeoordelen in zogenaamd meetbare categorieën bij het onderzoek van recensies.
Net omwille van die stevige tekstgerichte inbedding van ons vak zou ik daarom de volgende stelling willen formuleren: de (moderne) letterkundige neerlandistiek is momenteel gebaat bij een grotere aansluiting bij de taalkunde. (Het omgekeerde geldt, wat mij betreft, evenzeer maar blijft hier buiten beschouwing).Ga naar voetnoot1 Die overtuiging is vandaag allerminst vanzelfsprekend, om niet te zeggen ronduit marginaal. Beide disciplines zijn namelijk ongemeen sterk uit elkaar gegroeid, en daarenboven verdringen zich binnen de literatuurstudie op zich al diverse benaderingen, elk met hun eigen accenten en concepten voor de analyse van literaire teksten. Merkwaardig genoeg zou dat pleidooi een paar decennia geleden ook op schouderophalen zijn onthaald, maar net omwille van het vanzelfsprekende karakter ervan. In die tijd maakten publicaties van gezaghebbende literatuurwetenschappers als Hellinga en Stutterheim - om maar die twee voorvaders te noemen - niet eens dat radicale onderscheid tussen taalbeschouwing en literatuurstudie. In die tijd stonden in toptijdschriften als Spektator, Forum der Letteren en De nieuwe taalgids taalkundige en letterkundige bijdragen broederlijk naast elkaar, een traditie die vandaag enkel nog in tntl (en voor hoelang nog?) overleeft.Ga naar voetnoot2 Ook de wijze waarop de analyse van literaire teksten concreet wordt aangepakt, verschilt vandaag aanmerkelijk van vroeger. Wie een tekstinterpretatie van van- | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
daag naast een van pakweg 1975 legt, stelt fundamentele verschuivingen vast. In een niet zo ver verleden werd frequent gerefereerd aan taalkundige inzichten, ontleend aan stijlhandboeken, grammatica's en uiteenlopende linguïstische theorieën. Vrijwel steeds vormde zo een stilistisch en taalkundig perspectief zelfs het achterliggende kader voor de literaire interpretatie. Soms nam dat extreme vormen aan; oudere neerlandici herinneren zich ongetwijfeld nog de manier waarop Teun van Dijk (1971) een gedicht van Lucebert te lijf ging met zijn tekstlinguïstisch apparaat en daarbij de tekst genadeloos reduceerde tot een taalkundig algoritme. In veel bredere kring is de invloed van de taalkunde vooral herkenbaar aan de gehanteerde terminologie en de globale argumentatiestructuur. Wie er de proefschriften en artikelen uit de zogenaamde ‘Utrechtse school’ of de verguisde Merlyn-traditie op naleest,Ga naar voetnoot3 stelt vast hoe hier steevast een poging wordt ondernomen om literaire teksten zo nauwgezet mogelijk te lezen. De achterliggende bedoeling is daarbij tweeledig. Enerzijds probeert men de ‘objectieve’, ‘inherente’ tekstbetekenis te achterhalen. Stilzwijgend wordt daarbij aangenomen dat die betekenis bij voorkeur meerduidig, complex en erudiet is en uiteindelijk berust op een verregaande tekstuele coherentie en betekenisvolheid. Dat in een dergelijke analytische praktijk, naast de gelaagdheid van de tekst, ook de uitzonderlijke competentie van de lezer telkens opnieuw wordt gedemonstreerd, hoeft geen betoog. Anderzijds gaan dergelijke close-readings ook steevast - zij het doorgaans minder expliciet - op zoek naar het ‘literaire effect’, naar datgene wat de betreffende literaire tekst uniek en waardevol maakt. In het licht van die dubbele doelstelling is het nagestreefde resultaat een ‘modelinterpretatie’, die de tekst zoveel mogelijk recht doet en die op haar beurt als ‘model’ voor andere lezers kan gelden. Typerend is wel dat dit soort analyses vaak niet spontaan het ‘thema’ als uitgangspunt hanteert, maar integendeel bewust kiest voor de formele eigenschappen van de literaire tekst: de indeling in hoofdstukken, strofen en regels, bepaalde syntactische patronen, parallellismen en tegenstellingen, herhalingen... Dat hangt onmiskenbaar samen met de angst voor de zogenaamde ‘heresy of paraphrase’, die door de New Critics als praktijk werd verfoeid; parafrases neutraliseren de literaire specificiteit door de illusie te koesteren dat die ‘vanzelf’ in een andere formulering overeind zou blijven. Binnen de close-readingpraktijk kan dan ook van synonymie (diverse uitdrukkingen met een identieke betekenis) geen sprake zijn, aangezien er wordt aangenomen dat vorm en betekenis isomorf zijn; elke wijziging in de formulering brengt daardoor noodzakelijk een zekere (zij het soms minimale) betekenisverschuiving met zich mee.
Dat gezaghebbende analysemodel is, in de letterkundige neerlandistiek, gaandeweg grotendeels verlaten, al is dat zonder veel tromgeroffel gebeurd. De meeste discussies bleven beperkt tot de ergocentrische aanname dat betekenis tekstintern tot stand komt en dat de literaire tekst, als fictionele constructie, enkel naar zichzelf verwijst. Dat neemt overigens niet weg dat dergelijke tekstinterpretaties ook nu nog een belangrijke rol spelen, maar het achterliggende referentiekader is zel- | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
den nog dat van de taalkunde. In plaats daarvan wordt tegenwoordig veelvuldig verwezen naar allerlei andere disciplines: de filosofie, de sociologie, de cultuurgeschiedenis en nieuwlichters als media studies en cultural studies. Het begrip ‘close reading’ heeft in deze kringen een sterk negatieve bijklank gekregen, als betreft het een overjaarse lectuur die niet-politiek, niet-sociaal, niet-referentieel en uiteindelijk niet-relevant zou zijn. Waar het gaat om de concrete interpretatiestrategie resulteert die afwezigheid van een taalkundige component vooral in een subtiele vorm van parafrase. De oorspronkelijke literaire tekst (of een fragment daarvan) wordt samengevat of hertaald in eigen bewoordingen, voor zover het niet gewoonweg blijft bij citaten om een algemenere problematiek te illustreren. Die hermeneutische evolutie lijkt mij in meer dan één opzicht een forse stap achteruit. Allereerst is het onderscheid tussen metataal en objecttaal - respectievelijk de terminologie waarin men observaties over de tekst verwoordt en de taal van de literaire tekst zelf - grotendeels vervaagd, en daarmee tot op zekere hoogte ook het onderscheid tussen het niveau van de analytische beschrijving enerzijds en dat van de tekst en de interpretatie anderzijds. Heel wat beschouwingen zijn in feite niet veel meer dan gesofisticeerde parafrases van het verhaalverloop of van het vers in kwestie, veelal zelfs geconstrueerd met behulp van woorden en beelden uit de oorspronkelijke tekst zelf. Uiteraard is ook in de ‘geleerde’ poëzieanalyses van bijvoorbeeld Mosheuvel en Van de Watering die overgang van een meer objectieve, taalkundige beschrijving naar een meer globale, deels subjectieve interpretatie manifest aanwezig, al is het maar om de stap te zetten van afzonderlijke detailobservaties naar een omvattend betekenisvoorstel. Dat neemt echter niet weg dat de onderzoeker zich doorlopend van dat probleem bewust is, dat er behoedzaam wordt gestreefd om die niveaus in de commentaar zoveel mogelijk van elkaar te onderscheiden en de overgangen zo expliciet mogelijk aan te geven. Dat de praktijk doorgaans hybrider en onzekerder verloopt dan het theoretische ideaal suggereert, neemt niet weg dat wel de mogelijkheid wordt geschapen om uiteenlopende interpretatievoorstellen, met de achterliggende argumentatie, in detail te onderzoeken en tegen elkaar af te wegen. De pertinente discussies rond de interpretatie van bepaalde gedichten van Nijhoff of rond de implicaties van het woord ‘page’ in een gedicht van Lucebert tonen dat overtuigend aan (zie Brems 1980). Vandaag is in de tekstinterpretatie die pilootfunctie van de taalkunde de facto overgenomen door het conceptuele apparaat van de gehanteerde literatuurwetenschappelijke methode. Elke theorie (of het nu gaat om deconstructie, het New Historicism, de postkoloniale literatuurstudie, de narratologie of de postfreudianen) heeft haar eigen presupposities omtrent de plaats en de functie van literatuur, haar eigen vraagstelling en methodes, haar specifieke begrippenapparaat. Sterker nog, dat kader bepaalt niet alleen hoe er gelezen wordt maar eigenlijk ook wat, de selectie van ‘interessante’ teksten. Daarenboven moet men ver zoeken om interpretaties te vinden waarin meer gebeurt dan de zoveelste, vaak louter metaforische, bevestiging van de a priori uitgangspunten; wetenschapstheoretisch lijkt het veeleer astrologie, en van een avontuurlijke interpretatie komt slechts zelden iets in huis. Selectie van fragmenten en parafrase in functie van een theorie zijn hier helaas vaak troef. Nog problematischer dan die cultus van de (veredelde) parafrase is de veron- | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
achtzaming van de concrete verwoording die daarvan vaak het gevolg is. De literaire tekst wordt in feite ontdaan van zijn specificiteit door hem grotendeels te reduceren tot zijn zogenaamde betekenis. De discussie hoe die betekenis best wordt opgevat - als een tekstimmanent gegeven, als het resultaat van een leesstrategie of als de herkenning van een theoretisch kader - is aan dat algemene perspectief ondergeschikt. Dat leidt, althans naar mijn bescheiden mening, tot een overbeklemtoning van de inhoud en de betekenis, ten koste van aandacht voor de vorm en de concrete, singuliere verwoording; nochtans is het net die dimensie waaraan literaire teksten doorgaans hun eigenheid en hun waarde ontlenen. In dat opzicht blijft de verfoeide close reading - die veel ruimer is dan de clichés waartoe tegenstanders Merlyn c.s. hebben gereduceerd - vandaag onverminderd zijn aantrekkingskracht en zijn noodzaak behouden. Hier gaat immers veel aandacht uit naar de kleinste details van ritme, van klank, van woordgebruik, van syntactische patronen, van beelden en herhalingen: wat staat er? Hoe staat het er? Wat zijn de precieze functie en het mogelijke (ook literaire) effect van die taalhantering? In dat perspectief is het ook niet langer de intentie van de auteur die als beslissende factor voor de interpretatie wordt aangewend, alsof hij de betekenis geheel zou controleren en als het ware verpakken in de meest geschikte vorm. De vermeende auteursintentie is niets anders dan een projectie van de lezer. Betekenis is zo het resultaat van een dynamisch leesproces dat doorlopend terugkoppelt naar de verwoording van de tekst zelf en probeert die betekeniseffecten zoveel mogelijk in een interpretatie te valoriseren. Uiteraard kunnen meerduidigheid, symbolen en een hechte interactie van klank en betekenis de tekst extra interessant maken, maar ook zonder die toegevoegde complexiteit is een nauwgezette interpretatie van literaire teksten cruciaal, als doel op zich en als bouwsteen voor een verdere analyse vanuit een welbepaald theoretisch, institutioneel dan wel (post)hermeneutisch, perspectief.
Kortom, misschien moeten wij maar terug naar de essentie van de literaire tekst, de taal en stijl, en bijgevolg ook opnieuw meer naar de taalkunde. Dat vandaag nog literatuurwetenschappelijke analyses verschijnen waarin verwijzingen naar woordenboeken of grammatica's geheel ontbreken, is zonder meer zorgwekkend. De stimulerende inbreng van de taalkunde reikt echter oneindig veel verder dan dat. Uit de vele suggesties die ik als niet-taalkundige kan bedenken, vermeld ik er hier kort twee, die niet toevallig stammen uit de stroming van de cognitieve grammatica; daar wordt immers bij uitstek onderzoek verricht naar de complexe wijze waarop een bepaalde taalvorm betekenissen gegenereert. Het bekendst is ongetwijfeld het populaire essay van George Lakoff en Mark Johnson, Metaphors we live by, dat ook in het Nederlands werd vertaald (Lakoff & Johnson 1980). De linguïst en de filosoof laten zien hoe metaforen geen secundaire of louter ornamentele taalverschijnselen zijn, laat staan louter literaire kenmerken, maar integendeel mechanismen die wezenlijk bijdragen tot de constructie van samenhangende betekenis. Daarbij gaat het niet enkel om geisoleerde beelden, maar vooral om metaforenreeksen, die zowel productief als tot op zekere hoogte voorspelbaar zijn. Bepaalde talige en culturele contexten - een antropologische en cultuurhistorische dimensie die vooral door andere onderzoekers, in het spoor van Lakoff en Johnson, is uitgewerkt - genereren als het ware hun eigen typische vormen van beeldspraak, vaak in de gedaante | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
van versteende, nauwelijks nog als zodanig ervaren metaforen. Lakoff en Turner (Turner 1987; Lakoff & Turner 1989) hebben vervolgens, vanuit dezelfde premissen, ook de metaforiek in literaire teksten bestudeerd. Daarmee is alvast een aanzet gegeven die zowel theoretisch als concreet-analytisch verder onderzoek verdient, buiten maar ook binnen de literatuurstudie. Daarenboven is deze metafoortheorie eveneens veelbelovend voor de studie van grotere corpora (oeuvres, stromingen, genres). Ook het onderzoek naar diverse vormen van metonymisch taalgebruik en naar andere tropen heeft in het licht van de cognitieve taalkunde onmiskenbaar belangrijke nieuwe impulsen gekregen. De potentiële inbreng van de cognitieve grammatica is echter veel ruimer dan dat. Algemeen biedt de theorie immers een uitgelezen kans om, veel nauwkeuriger dan voorheen, de spanning te thematiseren tussen enerzijds het dynamische proces van betekenistoekenning tijdens het lezen en anderzijds de statische tekstbetekenis die het resultaat van dat complexe proces heet te zijn. Zo kan men, met behulp van de begrippen figure en ground die onder meer door Ronald Langacker werden ontwikkeld, argumenteren dat de aarzelingen, zoektochten, zelfcorrecties ... die kenmerkend zijn voor het lezen in de finale interpretatie slechts gedeeltelijk worden ‘overwonnen’. De afwezigheid van interpunctie in een experimenteel gedicht is inderdaad veel intrigerender en ontregelender dan de klassieke ‘genormaliseerde’ interpretatie ons achteraf voorhoudt. Ook tal van andere taal- en stijlverschijnselen krijgen binnen zo een dynamisch cognitief perspectief extra reliëf: de woordvolgorde, inversie, herhalingen of opsommingen, imperatieven, deictische elementen... Als een gedicht aanvangt met ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’ gaat het niet enkel conceptueel-thematisch om de aankondiging van iets ‘nieuws’, maar ook (en zelfs vooral) om de metrische en ritmische spanning van herhaling en variatie, om de herhaling van ‘nieuw’ mét de subtiele verschuiving van ‘nieuwe’ naar ‘nieuw’, om het intrigerende ‘een’, om de combinatie van twee abstracta in die specifieke volgorde, om de fascinerende veelheid van betekenissen die ‘en’ in zich draagt, om de afwezigheid van een werkwoord, om de relatie van deze eerste regel met wat erop volgt... Kortom: de meerwaarde die een grotere vertrouwdheid met taalkundige inzichten (en dan vooral de minder formalistische richtingen binnen de taalkunde) voor de letterkundige neerlandistiek kan bieden, is aanzienlijk. Voor wie daarmee een aanvang wil maken: bij mij op de werktafel staan niet alleen de Van Dale en het wnt binnen handbereik, maar ook de onvolprezen ans en een inspirerend handboek als Cognitive English Grammar (Radden & Dirven 2007). Taalkunde heeft, voor zover ik weet, nog nooit van een goede lezer een slechte gemaakt; van een slechte lezer nog nooit een goede, maar dat is alweer een ander verhaal. Wie had, in de hoogdagen van Chomsky, durven denken dat taalkunde voor letterkundige neerlandici zo spannend kon zijn? | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
| |||||||||||
Adres van de auteurKatholieke Universiteit Leuven |
|