Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 125
(2009)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |||||||||
Els Elffers
| |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
2. Révész: negatief over Van Ginneken, positief over De GrootMet zijn boek over het ontstaan van taal lijkt Révész een thema te hernemen dat in de toenmalige taalkunde sterk op zijn retour was, en zelfs in 1866 aan de Parijse Société de Linguistique tot verboden terrein was verklaard. Maar Révész valt niet terug op science fiction over de eerste sprekende mensen. Eigenlijk gaat zijn boek vooral over de vraag wat essentieel is voor menselijke taal (vergeleken met b.v. communicatie tussen dieren), en welke functies taal kan vervullen (een populair thema in zijn tijd); theorieën over de oorsprong van taal worden vanuit dit perspectief beoordeeld. De enige Nederlandse taalkundige die, naast De Groot, in Révész' boek een rol van enige betekenis speelt, is J. van Ginneken (1877-1945).Ga naar voetnoot5 Van Ginnekens werk wordt besproken in het ‘negatieve’ gedeelte van Révész' boek, waarin hij korte metten maakt met een aantal bestaande visies op het ontstaan van taal. In dit kader moeten ook ideeën van Van Ginneken het ontgelden. De Groots Nieuwe Taalgids-artikel figureert in het ‘positieve’ deel, waarin Révész zijn eigen Kontakttheorie verdedigt. Révész ziet in De Groots analyse een bevestiging van zijn visie. | |||||||||
2.1 Révész en Van GinnekenRévész besteedt aandacht aan Die Erblichkeit der Lautgesetze en La reconstruction typologique des langues archaïques de l'humanité, door Van Ginneken gepubliceerd in respectievelijk 1927 en 1939. Uit het eerstgenoemde werk bespreekt Révész het idee dat vroeg-kinderlijke brabbelklanken de erfelijke articulatiebasis van de menselijke taal vormen. Uit het tweede werk bespreekt hij een nadere uitwerking van dit idee: taal is ontstaan uit ‘clics’, die zich ontwikkelden tot consonanten, waartussen vervolgens vocalen ontstonden. (Révész 1946: 60, 114-115). Révész kan met deze ideeën op zichzelf akkoord gaan. Maar de verdergaande gedachte (van Van Ginneken en anderen) dat de vroegste vorm van menselijke taal, en zelfs ‘de oertaal’, uit kinderlijk gebrabbel zou hebben bestaan (de zgn. ‘Lalltheorie’) verwerpt hij. Aan het reflexmatige, fysiologisch geconditioneerde brabbelen ontbreekt namelijk alles wat voor Révész essentieel is voor taal, en waaraan zijn eigen Kontakttheorie recht doet: de bewuste gerichtheid op contact met een specifieke toegesprokene. Daarnaast figureert Van Ginnekens La reconstruction typologique in Révész’ bespreking van de visie dat de oudste vorm van menselijke taal een vorm van gebarentaal was, die pas later zou zijn ‘vertaald’ in klanktaal. Dit idee acht Révész onzinnig. Dat geldt a fortiori voor de variant die Van Ginneken verdedigt: na communicatie via gebaren is de mens niet gaan spreken, maar gaan schrijven, in hiëroglyfen (die deels gebaren afbeelden). Pas later kregen deze tekens klankwaarde en ontstond (via ‘clics’ etcetera), de gesproken taal. Révész verwerpt dit idee als biologisch en psychologisch volstrekt onhoudbaar en suggereert dat ‘Van Ginneken vermutlich auf die Konsequenz seiner Theorie nicht geachtet hat’ (Révész 1946: 73).Ga naar voetnoot6 | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
2.2 Révész en De GrootRévész verdedigt, in nauwe samenhang met zijn Kontakttheorie, de Dreifunktionstheorie: taal vervult de drie communicatieve hoofdfuncties Imperativ, Indicativ, Interrogativ. Révész baseert dit idee vooral op psychologische beschouwingen, maar zoekt ook bevestiging vanuit de taalkunde. Grammaticale steun levert volgens Révész de bekende indeling in zinstypen. Voor fonologische steun beroept hij zich op De Groots genoemde artikel over de Nederlandse zinsintonatie: De Groots drie intonatiepatronen (bij Révész: Ruf, Behauptung, Frage) vertonen zijns inziens een ‘auffallende Übereinstimmung’ met zijn eigen drie hoofdfuncties (Révész 1946: 148-150). Toch signaleert Révész problemen. Het probleem dat De Groot zijn theorie nadrukkelijk tot het Nederlands beperkt, terwijl Révész zijn drie functies universeel acht, vormt, zo stelt Révész in een voetnoot, een uitdaging voor nader onderzoek. Hij suggereert dat Oeral-altaïsche gegevens de theorie reeds bevestigen. Uitvoeriger staat Révész stil bij het probleem dat De Groots Ruf-intonatiepatroon meer rollen vervult dan de Imperativ uit zijn model. Ook uitroepen (b.v. ‘Herrlich!’) vallen eronder. Deze vervullen volgens Révész de functie Indicativ. Toch vindt Révész niet dat dit feit de fonologische ondersteuning van zijn Dreifunktionstheorie verzwakt. Hij stelt juist voor om in De Groots model Ruf te vervangen door Imperativ, met daarbij de kanttekening dat het imperatiefpatroon ook ‘nicht-volitionale Erlebnisse’ kan uitdrukken. Révész ziet hier zelfs een voordeel, n.l. dat ‘die Heterogenität der von De Groot vorgeschlagenen Begriffe aufgehoben wäre’ (Révész 1946: 150). | |||||||||
3. Duijker: negatief over Reichling en De GrootDuijkers boek mist het evolutionaire perspectief, maar vertoont verder raakpunten met dat van Révész: ook Duijker thematiseert de vraag naar de functies die specifiek zijn voor demenselijke taal. In zijn boek staan echter mimiek en intonatie centraal. Een ander verschil is dat ook experimentele resultaten een rol spelen, zij het beperkt en zonder getalsmatige onderbouwing. Eén van de belangrijkste vragen die Duijker in zijn boek behandelt betreft het conventionele dan wel natuurlijke karakter van intonatie. Hij haakt aan bij een toenmalige controverse in de structuralistische taalkunde (is intonatie langue of parole?), waar ook De Groots artikel naar verwijst (Bally: langue vs. Karcevskij: parole). Duijker acht deze kwestie vooral van belang omdat de uitkomst zijns inziens bepalend is voor de discipline waarin intonatie bestudeerd moet worden: taalkunde of psychologie. Zijn conclusie is dat intonatie natuurlijk is, dus extralinguaal, dus behorend tot het terrein van de pychologie. Zijn voornaamste argument ontleent Duijker aan een experiment waarbij intonatie en mimiek onlosmakelijk verbonden bleken: daar mimiek volgens Duijker niet conventioneel is, kan intonatie het derhalve ook niet zijn. Naast het intonatie-artikel van De Groot bespreekt Duijker in dit verband ook een artikel van een andere Nederlandse taalkundige, A. Reichling (1898-1986), na- | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
melijk. ‘Over het personale aspect in het taalgebruik’, verschenen in 1940.Ga naar voetnoot7 De visies van Reichling en De Groot worden (samen met die van Gardiner) besproken in de paragraaf ‘Andere opvattingen’, sluitstuk van het hoofdstuk waarin het extralinguale karakter van intonatie wordt verdedigd. | |||||||||
3.1 Duijker en ReichlingVolgens Duijker hoort Reichling tot de taalkundigen die ‘niet alleen de mimiek en gesticulatie scheiden van de tonale uitingsvorm, doch bovendien nog binnen deze laatste categorie een scheiding maken tusschen conventioneele en niet-conventioneele vormen’ en daardoor ‘hun positie o.i. in ernstige mate verzwakken’ (Duijker 1946: 56). Reichlings visie is volgens Duijker ook empirisch onaannemelijk. Volgens Reichling is bijvoorbeeld de in de intonatie doorklinkende kwaadheid van de spreker extralinguaal wanneer de kwaadheid veroorzaakt wordt door iets buiten het gespreksonderwerp. Gaat het om kwaadheid met betrekking tot het gespreksonderwerp, dan heeft de bewuste intonatie wel degelijk een conventioneel, talig karakter. Duijker ziet hier veel problemen, vooral voor de hoorder, die in beide gevallen geacht wordt dezelfde emotie via hetzelfde intonatiepatroon te herkennen, maar langs verschillende wegen. | |||||||||
3.2 Duijker en De GrootDe Groots visie steekt volgens Duijker gunstig af bij die van Reichling, doordat emotionele aspecten van de intonatie zonder meer als natuurlijk worden beschouwd. De Groots standpunt dat het Nederlands drie conventionele intonatiepatronen kent (roep-bewering-vraag) wordt uiteraard verworpen, waarbij naar aanleiding van De Groots argument (op basis van Afrikaanse toontalen en het Frans) dat verschillende talen van verschillende intonatiepatronen gebruikmaken verwezen wordt naar een eerdere weerlegging van dit argument via een ‘andersluidende verklaring’ van dit fenomeen. Het gaat daarbij om de gedachte dat de ‘psychische structuur eener collectiviteit’ kan leiden tot een specifiek intonatiesysteem (Duijker 1946: 45). De Groots betoog dat zijn analyse in termen van conventies bijdraagt tot de bevrijding van de taalwetenschap van psychologische bemoeienissen deugt volgens Duijker ook om andere redenen niet. Hij stelt dat een categorisering van intenties zoals De Groot presenteert een psychologische aangelegenheid is: zonder een duidelijke psychologische fundering blijft zo'n indeling ‘ondoorzichtig en onbevredigend’. Ook De Groots voorbeelden van soorten uitroepen (ironie, verbazing | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
etc.) maken volgens Duijker dat ‘telkenmale de psychologie door de taalkunde te hulp geroepen moet worden’. Immers, die ironie en verbazing blijken óók uit de intonatie. Naast het - volgens De Groot conventionele - overkoepelende roeppatroon zijn er dus tegelijk natuurlijke sub-patronen die de roep nader kwalificeren, en die tot het terrein van de psycholoog behoren. | |||||||||
4. (Handels)balansDe import van Nederlandse taalkunde in het werk van Révész en Duijker is weliswaar bescheiden, maar wel adequaat. Ik geloof niet dat, gegeven de behandelde onderwerpen, belangrijk Nederlands-taalkundig werk ten onrechte buiten de importmarkt is gehouden (maar zie noot 7). Ook de verwerking van de import is grotendeels adequaat. Anders dan misschien van een taalkundige verwacht wordt, geloof ik niet dat, bij deze thema's en bij de toenmalige stand van kennis in beide disciplines, het woord van de taalkundigen zwaarder had moeten wegen: Révész en Duijker waren uitstekend toegerust om het werk van hun taalkundige collega's op waarde te schatten. Toch ging er bij de verwerking van De Groots artikel van alles mis. Met dit importproduct is behoorlijk gesjoemeld. Zo presenteert Révész De Groots Ruf-categorie misleidend door zijn voorbeelden alleen te ontlenen aan De Groots sub-categorieën aanroep (Karel!) en bevel (Kom!). De uitroep (Ha!, O!) laat hij weg. Dit is in Révész' voordeel: de uitroep valt, door zijn geringe hoordergerichtheid, voor Révész buiten de taal. De Groots intonatiepatronen kunnen Révész' model dus slechts na amputatie van de uitroep ondersteunen. Een verdere mutilatie is de geschetste vervanging van Ruf door Imperativ. De vermeende heterogeniteit van De Groots model wordt natuurlijk slechts in schijn weggewerkt als bij Imperativ ten behoeve van ‘Herrlich!’ etcetera toch een clausulering moet worden ingelast. Belangrijker is dat De Groots model feitelijk helemaal niet aan heterogeniteit lijdt. Vanuit zijn structuralistische perspectief koppelt De Groot aan het roeppatroon een eenheidsbetekenis die generaliseert over uitroep, aanroep en bevel, namelijk ‘zonder bewering’. Zo scheidt hij deze categorie van de andere twee, die beide ‘met bewering’ zijn en die vervolgens worden onderscheiden via de oppositie ‘met/zonder vraag’. Dit hele punt heeft Révész gemist. Een ander zwak punt is dat Révész niet ingaat op De Groots betoog dat intonatiepatronen conventioneel zijn en per taal verschillen. Ook dit ondergraaft de steun die Révész aan De Groots model wil ontlenen voor zijn als universeel bedoelde Dreifunktionstheorie. Terwijl hij op grond van De Groots tekst beter weet, suggereert hij in de eerdergenoemde voetnoot dat dit onderzoeksterrein nog geheel braak ligt, respectievelijk al kan bogen op een positief resultaat. Duijker voelt zich op dit laatste punt wel degelijk gedwongen tot tegenargumentatie, maar die is extreem vaag en speculatief: hij geeft niet één voorbeeld van een psychische eigenschap van een precies met een taalgemeenschap samenvallende ‘collectiviteit’, laat staan van de manier waarop zo'n eigenschap intonatiepatronen bepaalt. Toch durft Duijker taalkundigen te verwijten dat ze ‘geneigd zijn deze mogelijkheid te onderschatten’ (Duijker 1946: 45). | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
Duijkers bezwaar tegen De Groots vermeende mix van conventie en natuur, bij bijvoorbeeld de ironische roep, snijdt geen hout, alleen al omdat volgens De Groot de nadere interpretatie van de ruime categorie roep helemaal niet via de intonatie tot stand komt, maar via de lexicale inhoud en de situatie.Ga naar voetnoot8 Een punt waar Duijker, anders dan Révész, niet op ingaat, is de relatie tussen taalfuncties en intonatiepatronen. Daar Duijker vier functies onderscheidt (nl. indicatief, interrogatief en exclamatief), moet zijn model de fonologische ondersteuning missen die Révész zo sterk begeerde. In een voetnoot erkent Duijker wel, onder verwijzing naar De Groot, de samenhang tussen imperatief en exclamatief taalgebruik, anderzijds acht hij het verschil ‘phaenomenaal te duidelijk [..] dan dat wij het zouden kunnen verwaarlozen’ (Duijker 1946: 40).
‘Psychologen moeten niet aan taalkunde gaan doen. Daarvoor zijn ze niet opgeleid’. Met deze uitspraak van de Nederlandse taalkundige Klooster ben ik het van harte eens, voorzover het gaat om kerngebieden van de taalkunde.Ga naar voetnoot9 Maar het grensgebied met de psychologie, waarop Révész en Duijker zich begaven, is wat mij betreft toegankelijk voor beoefenaars van beide disciplines, mits ze serieus rekening houden met wat er vanuit het andere gebied over hun onderwerp te melden is. De hier besproken Nederlandse psychologen zijn op dit laatste punt tekortgeschoten bij hun behandeling van De Groots artikel. De oorzaak zou kunnen zijn dat het handelsbelang van dit product erg hoog was. Révész veranderde de samenstelling van het product ter ondersteuning van zijn eigen model. Duijker wilde de marktwaarde ervan juist verlagen, omdat het zijn favoriete idee over intonatie, inclusief terreinwinst voor de psychologie, dreigde te ontkrachten. Zulke spanningen op de markt leiden tot dubieuze transacties. | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
| |||||||||
Adres van de auteurMozartkade 11 |
|