Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 123
(2007)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |||||||
Willem van den Berg
| |||||||
[pagina 338]
| |||||||
Denkt nog iemand aan het jammerlijk lot van den zoo beroemden, geestvollen, en van de onbeperkste kunde en geleerdheid doortrokken Rijklof Michaël van Goens, wiens vroege jeugd in het Letterveld zoo uitschitterde, 't geen hy uit rechtschapenheid van hart, ter kwader uur voor eene jammerlijke deelneming in een waggelend Staatsbewind verwisselde; dat op de lang ondermijnde gronden niet schudde dan om welhaast in te storten? Het hart bloedt my by de herdenking aan 't geen hy geleden heeft’.Ga naar voetnoot4 Bilderdijk was niet de enige die het wonderkind Van Goens uit het oog verloren had. Zijn in Wageningen wonende oom, de oudluitenant-generaal van de dragonders, Jan Hendrik van Goens, schrijft zijn neef op 3 januari 1799 een brief beginnend met de woorden ‘Indien de gerugten waar zijn dat gij nog leeft’. Sommige van die geruchten houden het erop, dat hij overleden zou zijn, andere, dat hij zich in Amerika zou bevinden om onder de heidenen het evangelie te prediken. ‘Deze tijding verblijdde mij ongemeen’, voegt hij er aan toe. Al die vage praatjes over Van Goens worden begrijpelijk, als men voor ogen houdt, dat hij rond 1800 al veertien jaar Nederland de rug had toegekeerd en tijden niets van zich had laten horen, behalve aan enkele intimi. Was Van Goens een balling? Aanvankelijk ging ik daar van uit. Ik had de impressie van een tragische figuur die min of meer voor zijn belagers was weggevlucht en nooit meer in Nederland werd toegelaten. Deze indruk spoorde redelijk met de ‘klassieke’ en strikte omschrijving van het lemma ‘balling’ in het wnt: ‘hij, wien, bij vonnis is verboden binnen een bepaald gebied te verblijven, hij die er uit verbannen is.’ Het is een definitie die in de veertiende druk van Van Dale Groot woordenboek van de Nederlands taal is overgenomen, zij het aangevuld met een tweede wat ruimere betekenis: ‘persoon die, al dan niet gedwongen, elders verblijft dan waar hij zelf zou willen, omdat hij op de laatstbedoelde plaats niet (door de autoriteiten) gewenst is: vrijwillige balling’. Bij nader inzien, dat wil zeggen op grond van allerlei uitspraken van Van Goens zelf, moet ik bekennen mij vergist te hebben: Van Goens was geen gedwongen balling en er is zelfs geen sprake van een ‘zelfgekozen ballingschap.’ Alleen binnen een uiterst rekkelijk balling-concept zou die kwalificatie wellicht passen, zoals men enkele andere Nederlanders van statuur - Busken Huet, Multatuli of W.F. Hermans - dan dat vage predikaat zou kunnen verlenen. Ik licht dat toe.
Om te beginnen, in tegenstelling tot Busken Huet, Multatuli en Hermans, heeft Van Goens na zijn vertrek in juni 1786 nooit meer voet op Nederlandse bodem gezet. Bijna een kwart eeuw en tot aan zijn dood verbleef hij extra muros, eerst in Zwitserland en later in Duitsland. Als hij Nederland verlaat, is hij aan het eind van zijn Latijn. Gebrouilleerd met vriend en vijand en bovenal doodziek wil hij maar één ding, weg uit het land, dat hem eerst bejubelde en vervolgens hard liet vallen. Psychisch en fysiek is hij een wrak. Zijn eigen diagnose, achteraf neergepend in Some memorandums of my life (1789) is mogelijk overtrokken - zijn leven lang was overdrijving hem niet vreemd -, maar niettemin schokkend genoeg. In de Nederlandse vertaling van H.W.T. Tydeman heet het: | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
Ik was tot een volkomen geraamte uitgemergeld, akelig om te zien. Mijn gelaat, òf verwrongen van pijn, òf dom en onnoozel, een waar afbeeldsel van het geduld, de smart toelachende op een praalgraf! Mijn lichaam slechts een artsenijklomp, eene levende mummie. Ik riekte als een apothekerswinkel en was zoo zwak, dat ik mij niet in 't bed kon omkeeren, zonder de hulp van mijn knecht.Ga naar voetnoot5 In die deplorabele toestand, aldus Van Goens, geloofden zijn geneesheren dat alleen een verandering van luchtstreek nog enige hoop op herstel zou kunnen bieden. Zij raadden hem dan ook aan gezonder luchtstreken op te zoeken. Van Goens vertrok niet met stille trom. Al een half jaar voor zijn definitieve vertrek kondigde hij dat publiekelijk aan in de Gravenhaagsche Vrijdagse Courant van 6 januari 1786. Stad- en landgenoten konden daar lezen, dat de Heer van goens, laatst Raad in de Vroedschap en Oud-Scheepen der Stad Utrecht voorneemens is, om, zoo rasch zyne krachten zulks maar eenigszins zullen toelaaten en mogelyk maken, tot herstel van zyne gezondheid, naar buitens Lands te gaan [...] Teevens maakt dezelve Hr. van goens bekend, dat hy, met het begin van dit Jaar 1786 heeft goed gevonden Wylen zyne Moeders Familienaam aan te neemen, voor ende beneevens den zynen, zullende dus voortaan zich zelven schryven, en verzoekende beschreeven te worden, onder den naam van ryklof michael cuninghame van goens. Die annonce lijkt me om twee redenen relevant: door het mede aannemen van de naam van zijn moeder lijkt hij te willen aangeven, dat hij een punt wil zetten achter zijn leven tot dan toe en onder een gedeeltelijk andere naam een nieuw leven wil beginnen. Belangrijker is, dat hij gevolg gevend aan het advies van zijn geneesheren nu expliciet zijn slechte gezondheidstoestand vermeldt als reden om de wijk te nemen naar het buitenland. Het gaat dus hier voor alles om een Erholungsreise en dan is Zwitserland het kuuroord bij uitstek. Een passage in een brief van 24 april van dat jaar aan zijn zwager Hieronymus van Alphen bevestigt dat: zijn ‘lang geformeerd en in 't begin van dit jaar in de Couranten reeds gëannonceerd plan’ ‘om namentlijk tot herstel van mijne gezondheid dit laatste en naar schijn geschiktste middel te beproeven, van dit climaat met een ander gunstiger te wisselen’, zo laat hij weten, hoopt hij nu binnenkort echt ten uitvoer te leggen. Hij voegt er aan toe, dat zijn ‘ligchaamsgesteldheid, na zoo langdurige en verteerende een kwaal, dermate schijnt geruineerd te zijn, dat er weinig waarschijnlijkheid is, als ik eens op zulk een afstand van dit Land zal mogen geraakt zijn, dat ik hetzelve oit weder zien zal;’Ga naar voetnoot6 Hoe ziek hij dan nog is, hij zit toch al weer vol plannen. Zo wil hij onder meer met Jo. Caspar Lavater, een ‘in veele opzichten groten man’, nader kennis maken. Daartoe verzoekt hij zijn zwager hem exemplaren van diens Nederlandsche Gezangen, Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen en Mengelingen in Proze en Poëzy te sturen ‘om mijne introductie bij hem te faciliteeren.’ Het is natuurlijk mogelijk, dat Van Goens aan zijn zwager een verhaal opdist, dat niet strookt met zijn werkelijke motieven om te vertrekken. Gezien echter de ook latere zeer openhartige briefwisseling tussen beiden, lijkt mij de informatie aan zijn zwager een bevestiging van wat hij eerder in de Gravenhaagsche Vrijdagsche Courant liet opnemen: zijn erbarmelijke gezondheidstoestand is de voornaamste beweegreden om zich elders te vestigen. | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
Hoe dan ook, er gaat na zijn aankondiging in de krant nog bijna een half jaar voorbij, voordat Van Goens Den Haag, zijn familie, vrienden en vijanden de rug toekeert. Bij de grensovergang, zo schrijft hij in zijn Memorandums, liet hij zich zorgvuldig het punt aanwijzen, waar het Hollandsche gebied eindigde. Daar wendde ik nog eens mijn hoofd om; dankte God voor het geluk, zoo verre gekomen te zijn, en zwoer nimmer van mijn leven deze grenzen wederom te overschrijden! [...] Echter was de gedachte mij troostrijk, dat zelfs mijn gebeente niet binnen deze grenzen begraven zou worden. Het is Gode bekend, men zou het er niet met rust gelaten hebben.Ga naar voetnoot7 Drie maanden eerder had hij zijn zwager Van Alphen om diens ‘welmeenende vriendschap’ verzocht ‘daar ik nu uit dit land ga, zonder eenige aparentie van hetzelve oit weer te zien’. Van Goens is nauwelijks in het buitenland of zijn gezondheid gaat met sprongen vooruit. De koemelk, waar hij de laatste maanden in Nederland al baat bij had, doet wonderen. In de brieven aan Van Alphen spreekt nu een energiek, opgelucht en opgewekt man die ogen en oren de kost geeft. Hij weet zich in Zwitserland wel ‘zeer alleen’, maar, voegt hij er aan toe, ik ‘denk dikwils, dat de tijd, die ik tegenwoordig leef, mogelijk het gelukkigste gedeelte van mijn leven zijn zal’. Als hij zich gesetteld heeft in het door peppels omgeven ‘Rote Haus’ te Basel rollen de volgende dichtregels uit zijn pen: Ye charming poplars, long my chief delight,
Sweet emblems of the sage's well disposed mind,
Your lofty heads, calm, graceful and sublime,
Bent to the tempest then as softly rise,
And unrelenting tend towards the smiling skies.
Er is ook tijd voor reflectie en terugblikken. Terugziend op de laatste, zo turbulente jaren in Nederland spat in een brief van 24 februari 1788 haat en verbittering uit zijn pen: doch de gevolgen, die 8 jaren van onafgebrokene bandeloosheid onder alle rangen en classen van menschen, ouden en jongen, tot de kinderen toe, gemaakt hebben, die zullen niet zoo licht uit te wisschen zijn. Mij is van dat alles zulk een diepe, onoverkomelijke indruk bijgebleeven, ik heb de Natie over 't geheel zich van zulk een hatelijken en verachtelijken kant zien vertonen, met zoo weinige uitzonderingen dat zij bijna niet in tel komen kunnen, dat het mij onmogelijk zijn zou oit weder onder deze Natie te leven. En dit onweerstaanlijk gevoel is bij mij niet in het geringste verminderd na de Revolutie. Ik kan veeleer zeggen dat het zich veel meer bij mij gedevelopeerd heeft, [...]. En dan volgt een lange tirade, bol staand van grieven die duidelijk moeten maken, waarom hij alle banden heeft doorgesneden: Ik wensch uit dien hoofde dat my geene directe en bepaalde instantien (vague uitnodigingen geschieden mij genoeg, en met zeer veel aandrang) mogen gedaan worden, daar ik mij, alle eige verkiezing al eens ter zijde gesteld zijnde, tog in goeder conscientie niet opnieuws zou kunnen verbinden aan een land en volk, waarvan de gedachte alle tegengestelde gevoelens | |||||||
[pagina 341]
| |||||||
als die van liefde bij mij verwekt, zoo echter dat ik mij van alle personeel ressentiment tegen individueele personen volkomen vrij kenne. Ik kan veeleer zeggen, dat verscheide, die de verdiende slachtoffers van hunnen razernij geworden zijn, mij tot veel medelijden bewogen hebben, bijzonder die ik personeel gekend heb, als Jonkhr. v.d. Capellen en anderen. En over 't geheel kan ik de gedachte van de daders en aanvoerders, veel eer verdragen dan die van de meeste toeschouwers. De eersten hadden een but, en zijn weggesleept door hunne driften, en dan is alles mogelijk. Doch die duizenden, die in koelen moede dat alles toejuigcht en ten deele zoo dol, ten deele zoo dom, met vergeeten van alle gemeene beginselen en begrippen van recht en onrecht, van goed en kwaad, de grootste schelmstukken, de infaamste laagheden, het schreuwendst onrecht, goedgekeurd, gepreesen, ofwel onverschillig aangezien hebben, deze, beken ik, dat bij mij die impressie nagelaten hebben, die men bij zich gewaar wordt, wanneer men uit een dolhuis of tusschenuit een hoop van dronke ploerten uitkomt, die het voorkomen van menschen verloren hebben. En ik kan geen denkbeeld geven van de akeligheid die mij bevangt, wanneer ik mij voorstel dat ik weder de grenzen van dat land betreeden zou, midden onder die menschen en die natie, die ik zoo heb zien handelen. De gedachten van eene gevangenis, waar ik gansch alleen zijn zoude, is mij buiten eenige vergelijking aangenamer. Kortom, ik kan in een land leeven, waar moord en doodslag en allerhande misdaden begaan worden en in zwang gaan, en van tijd tot tijd gestraft worden, en voor 't overige algemeen in afgrijzen zijn: maar als ik in een land geweest was, waar men in tegendeel in 't algemeen de partij van die misdadigers, en van de misdaden zelve genomen, en serieus gepretendeerd had, dat moord en doodslag, en verraad en allerlei godloosheden geoorloofd en straffeloos begaan mochten worden, en veeleer die welke de misdadigers straffen wilden, uitgejouwd, veroordeeld, vervolgd had, als ik in zulk een land geweest was, waar zoo alle denkbeelden van goed en kwaad volkomen geïnterverteerd waren, en ik had eens het geluk gehad daaruit te raken, ja dan was niets in staat het denkbeeld uit te wisschen dat mij daarvan gebleeven was, of mij oit weder in dat land terug te krijgen; en dat is wezentlijk mijn geval met Holland. En dat gaat zo nog een tijdje door. Dit is niet de visie van een man die om gezondheidsredenen naar het buitenland afreisde, evenmin de klacht van een uit het land gegooide balling die met heimwee terugblikt op zijn vaderland, maar eerder het verongelijkt relaas van een diep gekrenkt man voor wie het vaderland voor altijd heeft afgedaan. Opmerkelijk is ook, dat Van Goens in deze tirade zijn besluit nooit meer naar Nederland terug te keren niet langer in verband brengt met zijn gezondheidstoestand, zoals hij dat in zijn brief van 24 april 1786 aan zijn zwager nog had gedaan. De briefwisseling Van Goens-Van Alphen stokt in de periode van 1788 tot 1794. Misschien zijn de brieven verloren gegaan, maar het is ook mogelijk, dat Van Goens het veel te druk had met andere zaken. Maar vanaf 1799 tot aan zijn dood krijgt Van Alphen weer ellenlange epistels van zijn zwager. Hoe slecht het met hem gaat, had hij al eerder in 1799 laten blijken in een epistel aan zijn Wageningse oom. Lichamelijk een wrak en financieel aan de grond, vol wrok tegen de Oranjes die hem met ‘l'ingratitude la plus scandaleuse’ hebben behandeld, voelt hij zich ‘Jonas elendig onder den Vijgeboom’.Ga naar voetnoot8 In de brieven aan Van Alphen verhult hij zijn deerniswekkende toestand niet, maar hij laat zich toch minder lamentabel uit dan tegen zijn oom. Mogelijk heeft Van Alphen bij het lezen van zoveel tegenslagen Van Goens gesuggereerd weer terug te keren naar Nederland, want in een | |||||||
[pagina 342]
| |||||||
schrijven van 27 december 1800 snijdt Van Goens dat onderwerp aan. Hoe ontredderd hij ook is, terugkeren is geen optie. Goochelend met het begrip ‘deplacieren’, zoiets als ‘van plaats veranderen’, stelt Van Goens, dat er geen aanleiding is om het land te verlaten so lang man nicht deutlich providentiell von einen ort, und aus einer lage, wie weggedrungen wird, nehmlich so, dass einerseits alle bewegursachen um da zu bleiben, oder warum man dahin gekommen war, wegfallen, und andrerseits dass man schlag vor schlag widrigkeiten erfahrt, die einem das bleiben an solchen ort immer beschwerlicher machen. Dan rechne ich, zeigt die Vorsehung du musst hier weg. Ook nu weer is het niet de gezondheidstoestand die Van Goens als beweegreden van zijn vertrek aanvoert, maar de onhoudbaarheid om nog langer te verkeren in een land, dat hem keer op keer met walging vervulde. In tegenstelling tot de woedeuitbarsting in de brief uit 1788 komt Van Goens nu met een aantal redelijke argumenten waarom hij de grens over ging. Het was hem zonneklaar, dat hij moest vertrekken. Alleen waar naar toe, was hem toen nog niet duidelijk. Wat zijn zwagers aanhankelijkheid aan Nederland aangaat, daar heeft hij niets mee. Bovendien, zo schrijft hij, voor hem tellen verhuizing en vestiging in een vreemd land nauwelijks. Dat is voor een deel een kwestie van ervaring, voor een ander deel heeft hij de laatste acht tot tien jaar steeds in plaatsen gewoond, waar dagelijks honderden families uit ver weg gelegen landen binnenkwamen die gedwongen waren om te verhuizen en op grond daarvan niet het voordeel bezaten die een ieder heeft die vrijwillig vertrekt. In dat verband wijst hij Van Alphen erop, dat er in Zwitserland bijvoorbeeld een groot aantal Engelse, Russische en Poolse families zijn binnengekomen die geheel uit vrije wil hun vaderland verlaten hebben en zich in den vreemde vestigden. Als men, los van zijn eigen ervaringen, dat dagelijks ziet gebeuren, dan went men zo aan de idee, dass man am ende gar nicht mehr begreift, wenn jemand sagt, ach ik konnte mein Vaterland nicht verlassen! Patria est, ubi bene est. Und für den Christ besonder sind alle länder egal, und nur das ist ihn das liebste, wo seine hauptgesinnungen am meisten herrschen. Hier spreekt iemand op wie de termen ‘ballingschap’ en zelfs ‘zelfgekozen ballingschap’, zoals wel eens is beweerd,Ga naar voetnoot9 afketsen. Van Goens geeft hier het begrip vaderland een eigenzinnige, compleet nieuwe inhoud. Het is niet langer het land waar men geboren is, maar waar men zich thuis voelt: ‘Patria est ubi bene est’, zegt hij Cicero na. Het is het standpunt van een ‘homme du monde’, een kosmopoliet en dat was Van Goens in feite ook. Deze zoon van een Engelse moeder stond al in zijn Nederlandse periode en zeker ook daarna in epistolair contact met vooraanstaande geleerden in heel Europa en bouwde zo aan een wijdvertakt internationaal netwerk. Lavater keek hoog op tegen deze ‘üniken Vielwisser’. In Lavaters Hand-Bibliothek für Freunde staan verschillende bijdragen van Van Goens, onder andere een stuk getiteld Über die Emigrierten. Ik had gehoopt daar nog iets te weten te komen over Van Goens denkbeelden op dat punt, maar daarover geeft dat stukje helaas geen uitsluitsel. Zoals gezegd, hij was aanvankelijk gelukkig in Zwitserland en Duitsland. Hij wist zich in ‘Das Rote Haus’ omringd door talloze, vooral adel- | |||||||
[pagina 343]
| |||||||
lijke gasten, aan wie hij copieuze maaltijden voorzette met voortreffelijke wijnen, door hem uiterst gedetailleerd verantwoord in kleine opschrijfboekjes. Hij had een keur aan dienstpersoneel, legde weer een bibliotheek aan, had een koetsier en een eigen rijtuig, leidde kortom een grandseigneurlijk leven. Daar komt weliswaar de klad in als jicht en reuma (hij spreekt zelf over podagra) hem soms maanden aan bed kluisteren, en ook wanneer zijn toelage van twaalfhonderd gulden van stadhouder Willem de Vijfde in 1795 wordt stopgezet. De glans is er dan van af. Het rijtuig, waar hij zo trots op was, moet hij verkopen en ook weer zijn boeken. Hij verhuist naar een herberg in Dresden en later, in 1803, naar het kasteel van de familie Van Stolberg in Wernigerode. Dat verblijf wordt uiteindelijk een debacle. Schreef Van Goens aanvankelijk vleiende en zelfs gedrukte verzen bij het vijfentwintigjarig huwelijksfeest van dit adellijk paar, na vijf jaar is het slot voor hem een hel geworden met vrouwe Van Stolberg als satan in hoogst eigen persoon.Ga naar voetnoot10
Ongeveer in dezelfde tijd - in 1808 - dat M. Tydeman aan Bilderdijk schrijft dat Van Goens, ‘lam van jicht en podagra, helder van hoofd’ verblijft in het kasteel van de graaf Van Stolberg en de oudballing Bilderdijk terugschrijft ‘Uw bericht omtrent onzen Van Goens doet mij veel genoegen. Hij leeft dan nog en denkt wel’, ontvlucht deze met het dertienjarig zoontje van zijn vroegere huishoudster het horrorkasteel, ‘pour me faire transporter en bas de la montagne dans la pauvre petite ville et y tenir mon propre menage’, om erin de nacht van 24 op 25 juli 1810 te sterven. Eindigt de kosmopoliet en emigré van weleer zo als een displaced persoon voor wie zelfs het ‘Patria est ubi bene est’ niet langer opgaat? Dat heb ik lang geloofd en Van Goens zelfs wel eens een ‘total loss’ genoemd.Ga naar voetnoot11 Ik aarzel nu toch weer: een man die bij zijn overlijden nog ruim tweeduizend boeken achterliet, beschikte over een redelijke wijnvoorraad en jaarlonen en legaten voor een tweetal dienstmeisjes had geregeld, is misschien wel minder eenzaam gestorven dan ik al te overhaast heb gesuggereerd. Ik moet nog maar eens terug naar dat vijf strekkende meters tellende archief in de kb van de man die ziek en wrokkig Nederland verliet, maar in het buitenland weer opleefde. | |||||||
Bibliografie
| |||||||
[pagina 344]
| |||||||
| |||||||
Adres van de auteurStokweg 2 |
|