Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 123
(2007)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
InterdisciplinairHarm-Jan van Dam
| |
[pagina 334]
| |
taaf Adolf. Naar de vorm is het werk geënt op de Georgica van Vergilius, dat ook vier boeken telt, en dat Heinsius in veel wendingen, maar ook in de algemene structuur imiteert (afwisseling van lange en korte inleidingen bijvoorbeeld). Naar het onderwerp is het voornaamste voorbeeld een Latijns leerdicht over de onsterfelijkheid van de ziel uit 1535 van Aonio Paleario, De animorum immortalitate. Daarnaast zet Heinsius zich af tegen het oudste en langste Latijnse leerdicht, Lucretius' De rerum natura (De natuur), waarin de dichter zijn publiek óók opwekt om de dood niet te vrezen, maar vanuit de Epicureïsche wetenschap dat de wereld alleen bestaat uit atomen en leegte, zodat er geen leven na de dood kan zijn. Heinsius' eigen, eclectische filosofische positie is gebaseerd op Plato's leer van de onsterfelijkheid van de ziel die hij vooral in de dialoog Phaedo presenteert (Heinsius' boek 1), de visie van de Stoa dat een mens zich niet door emoties moet laten leiden (boek 2) en, uiteraard, de overtuiging dat Christus de macht van de dood teniet heeft gedaan: het overpeinzen van Christus' dood en opstanding is de ultieme medicijn tegen doodsangst (boek 4). In boek 3 gaat het, enigszins onverwacht, over de doodsverachting die soldaten aan de dag moeten leggen. Dit leerdicht is allerminst een saai en dor betoog, in een keurslijf van verzen geperst: Heinsius doorspekt, in antieke trant, zijn gedicht met verhalen, uitweidingen, en beschrijvingen en spreekt zijn eigen vrienden erin toe. Eveneens op antieke wijze wedijvert hij met zijn voorgangers door ze te imiteren en te overtreffen: zo heeft bijvoorbeeld de uitvoerige beschrijving van de mantel die Geloof draagt haar wortels in Catullus, gecombineerd met de laatantieke dichter Claudianus, en met vertakkingen die reiken vanaf Homerus tot Heinsius' eigen tijd. De editie die de Amsterdamse hoogleraar Neolatijn Jan Bloemendal hier biedt, is een aangeklede versie van de tekst-met-bijlagen in de editie van Heinsius' Poemata uit 1621, de laatste waarvoor de dichter zelf verantwoordelijk was. In die editie bestond de tekst uit een groot aantal onderdelen: een opdracht in proza aan Rutgers; korte prozasamenvattingen van de vier boeken; een 6-regelig Grieks gedicht; de vier boeken van De contemptu mortis, elk opnieuw voorafgegaan door de bijbehorende prozasamenvatting; een uitleidend Grieks gedicht van 22 regels; het Latijnse afscheidsgedicht (propempticon) dat Heinsius voor Rutgers schreef toen die begin 1615 naar Zweden vertrok; een uitvoerige samenvatting van De Contemptu in (Latijns) proza, waarin Heinsius ook inzicht in zijn eigen argumentatie en bronnen geeft; een lange passage uit Plato's Phaedo, met Latijnse vertaling; en tenslotte een index van bijna 250 lemma's. Daar komen nu nog bij (afgezien van voorwoorden, bibliografie en register): een heel informatieve inleiding en verantwoording; de Nederlandse vertaling van De contemptu die Bloemendal samen met zijn leermeester, de Utrechtse neerlandicus Jan Steenbeek, maakte; vertalingen van alle andere bovengenoemde onderdelen behalve de indexGa naar voetnoot1; een uitvoerig commentaar op de opdracht, op de twee Griekse gedichten en vooral op De contemptu zelf (niet op het propempticon en andere onderdelen); een kritisch apparaat bij de tekst van De contemptu inclusief zijn relevante bijlagen in 4 edities; en tenslotte de Nederlandse vertaling die Zacharias Zevecote, dichter en neef van Heinsius, in 1625 publiceerde als Verachtinge des doots. | |
[pagina 335]
| |
Het is duidelijk dat Heinsius zelf dit laatste van zijn lange Latijnse gedichten gewichtig genoeg vond om het met allerlei uitleg en toevoegingen te stofferen - al is een deel misschien ook bladvulling. Bloemendals uitvoerige editie doet Heinsius' complexe bouwwerk volledig recht. Een belangrijk onderdeel is uiteraard de vertaling die dit lange gedicht toegankelijk maakt. De vertalers hebben gekozen voor een interpreterende vertaling in ‘begrijpelijk Nederlands’, dat wil zeggen tamelijk neutraal, soms misschien een beetje stijf, maar verder ‘gewoon’ min of meer hedendaags proza. Die keuze is alleszins verdedigbaar, en de vertaling is goed leesbaar en betrouwbaar. Een enkele keer ben ik het niet helemaal eens met de vertalers. Zo moet iuvenis vrijwel nooit als ‘jongen’ worden opgevat, zoals zij een aantal malen doen, maar als ‘man’ (b.v. in 3.288), slaat proceres (2.579) niet op ‘aristocraten’, maar op de legendarische heroën, wordt met Laomedontiades (2.552) niet Laomedons kleinzoon Hector bedoeld maar zijn zoon Priamus, gezien de verwijzing naar het tweede boek van de Aeneis, en vind ik de vertaling ‘weerzinwekkende maanden’ (4.542), een citaat uit Vergilius' messianistische vierde Ecloga over zwangerschap, minder geslaagd. Maar dit is niet meer dan typisch filologengekibbel. De commentaar is zeer gedegen en vaak heel nuttig. Bloemendals uitgangspunten, verantwoord op p. 34, zijn dezelfde als in zijn editie van Heinsius' drama Auriacus: enerzijds maakt de commentaar de interpretatie van de vertaling aannemelijk, vooral door parallelplaatsen te citeren. Anderzijds wordt daardoor de context van communicatie die Heinsius en zijn publiek deelden (deels) gereconstrueerd. Natuurlijk worden in de commentaar ook historische, mythologische en filosofische zaken toegelicht en wijst Bloemendal op literaire voorbeelden en topoi. Inderdaad zat het hoofd van alle geschoolde zeventiende-eeuwse auteurs en hun publiek vol flarden Latijnse poëzie, zodat elke parallel een rol kan spelen in de communicatie. En ook kunnen de antieke parallellen geregeld de vertaling verklaren - voor wie ze nazoekt en begrijpt. Maar hier en daar staan er naar mijn smaak iets te veel droge verwijzingen naar een zelfde combinatie van enkele woorden bij een antieke auteur, of is niet evident wat de bedoeling is van opmerkingen als ‘Vergelijk... verder...’ (p. 375), ‘vaste combinatie, onder meer in Vergilius’ (p. 378). Maar verreweg de meeste informatie is nuttig, en vanzelfsprekend ook juist (alleen is de grijsaard uit Cos in 2.216 niet de dichter Theocritus, maar de arts Hippocrates). Nog twee meer algemene opmerkingen bij de commentaar: die is georganiseerd per segment of pericoop van de tekst en gaat uitgebreid in op allerlei motieven daarin. Soms zou ik daarnaast ook een interpretatie van iets langere adem willen zien, die meer literair georiënteerd is. Maar anderen vinden zo'n combinatie van literatuur en filologie in een commentaar juist uit den boze. Toch zouden dan, nog meer dan nu het geval is, centrale thema's en voorbeelden onderscheiden kunnen worden van meer locale. Misschien kan dat gedaan worden in vervolgonderzoek, waarvoor dit boek de voorwaarden schept. En dat is dan mijn tweede opmerking: dat de commentaar stimuleert tot nieuwe bestudering bijvoorbeeld van Heinsius' antieke voorbeelden. Want waarschijnlijk zijn er nog meer relevante bronnen en interteksten aan te wijzen dan hier genoemd worden, doordat laatantieke en vooral Griekse voorbeelden min of meer buiten beschouwing moesten blijven. Enerzijds denk ik dat de Latijnse christelijke epiek van Iuvencus en Sedulius ook een rol speelt in dit christelijke leerdicht, en weet ik dat voor de (heidense) poëzie van Claudianus eigenlijk wel zeker. Heinsius' zoon Nicolaas zou zich ontpoppen als een onover- | |
[pagina 336]
| |
troffen kenner en criticus van Claudianus, maar Heinsius zelf kent, imiteert en waardeert hem ook. Anderzijds was Heinsius als geleerde niet primair Latinist maar Graecus, en ook voor de dichter en vertaler Heinsius was Grieks van eminent belang: zijn oorspronkelijke Griekse poëzie werd indertijd in heel Europa hemelhoog geprezen en geldt voor deskundigen nog steeds als een hoogtepunt. Samen met Heinsius' uit en in het Grieks vertaalde gedichten geeft ze nog een extra dimensie aan zijn internationale meertaligheid als dichter. In het Latijn van De contemptu moeten veel Griekse voorbeelden verscholen zitten. Heinsius suggereert dat zelf al: in zijn beschrijving van Achilles' schild (3.211 e.vv.) sluit hij bijvoorbeeld primair aan bij Homerus, en daarna pas bij de schildbeschrijving in Vergilius' Aeneis. En in zijn samenvattingen deelt Heinsius mee dat een paar heel obscure verzen van de archaïsche Griekse dichter Hesiodus hem inspireerden voor een deel van De Contemptu. Maar van Hesiodus maakte hij ook een teksteditie en hij schreef een lang Grieks gedicht op de mythe van Pandora zoals door Hesiodus verteld. Een andere favoriet van Heinsius was sinds zijn jeugdjaren de bucolische dichter Theocritus, van wie hij in wedijver met Hugo de Groot een aantal gedichten in het Latijn vertaalde, en die aanwijsbare sporen in Heinsius' Latijnse lyriek heeft nagelaten. Ook met de laatantieke dichter Nonnos, die een ellenlang epos over Dionysus schreef en een poëtische parafrase van het Johannesevangelie, dweepte hij al in zijn jeugd. In 1616-18 verschenen Heinsius' Nederlandse lofzangen op Bacchus / Dionysus en op Christus, en in 1627 zijn editie van Nonnos' Parafrase. Sporen van al deze Griekse dichters zijn ongetwijfeld in het Latijn van De Contemptu te traceren (Nonnos bijvoorbeeld wellicht in 3.313 e.vv.?), maar het terugvinden van Grieks in Latijn vereist enorm veel tijd en inspanning. Zo'n speurtocht naar transtalige intertekstualiteit in Latijn, Grieks, en ook Nederlands moet beslist niet gezien worden als filologische parallellenjacht, maar als een spannend onderzoek naar creativiteit, poëzie en toeeigening in literatuur en cultuur van de zeventiende eeuw. Ik hoop dat uit het bovenstaande blijkt dat dit inderdaad een rijk en stimulerend boek is, zó rijk dat het misschien de vraag kan zijn op welk publiek het nu precies mikt: voor de befaamde ‘geïnteresseerde leek’ zijn de verwijzingen naar antieke auteurs en veel Latijn in de commentaar waarschijnlijk iets te hoog gegrepen, en wellicht zelfs voor de professionele Neerlandicus, die misschien ook het kritisch apparaat had kunnen missen, hetgeen zelfs kan gelden voor de professionele classicus, die op zijn beurt weer niet zit te springen om Heinsius' index of de (voor vertalers en vertaalwetenschappers heel interessante) vertaling van Zevecotius. Ik denk dat de auteur in een keer al het relevante materiaal heeft willen publiceren op wetenschappelijk strikt verantwoorde wijze. Elke lezer moet hieruit het zijne putten, daarbij Heinsius' motto mompelend ‘Quantum est quod nescimus’, ‘Wat is er veel dat wij niet weten!’. | |
Adres van de auteurOpleiding gltc |
|