Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 123
(2007)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||
InterdisciplinairJos Schaeken
| ||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||
kon zich als letterenstudent alleen inschrijven voor Nederlandse letteren, klassieke talen, semitistiek, of taal- en letterkunde van Oost-Indië. Van der Meulen koos voor de studie Nederlands, evenals zijn tijdgenoot en directe voorganger op de Leidse leerstoel Balto-Slavische talen, Nicolaas van Wijk. Over Van Wijk gaat deze bijdrage, die geschreven is naar aanleiding van de recentelijk door de Leidse slavist Jan Paul Hinrichs gepubliceerde biografie. Deze is beschikbaar in een Nederlandstalige versie uit 2005 en een Engelstalige uit 2006. Beide versies verschillen niet wezenlijk van elkaar, ofschoon de Engelse editie iets uitgebreider is, meer is toegespitst op een internationaal publiek en voorzien is van fraaie glansfoto's. Ik zal hier verwijzen naar de oorspronkelijke Nederlandse versie. Hoewel het boek als hoofdtitel Vader van de slavistiek draagt, luidt de eerste zin: ‘Nicolaas van Wijk (1880-1941) was neerlandicus, beoefenaar van de vergelijkende Indo-Europese taalwetenschap en publicist over Russische letterkunde’ [7]. Pas daarna lezen we dat hij de eerste Nederlandse leerstoel op het terrein van de slavistiek bezet heeft en dat hij kan gelden als de grondlegger van dit vakgebied in Nederland. Dat Hinrichs Van Wijk ten eerste als neerlandicus kwalificeert, heeft wellicht te maken met de chronologie van zijn academische loopbaan, die op 26 september 1898 begint met de inschrijving als student Nederlandse letteren in Amsterdam. Waarom hij voor de studie Nederlands koos, weten we niet; misschien was het de invloed van zijn energieke leraar Nederlands op het Zwols gymnasium, Foeke Buitenrust Hettema, activist voor didactische vernieuwing en spellingsvereenvoudiging, en drijvende kracht achter het progressieve tijdschrift Taal en Letteren. De eerste etappe van Van Wijks studietijd - bij Jan te Winkel en anderen - duurt nog geen drie jaar, waarna hij in 1901 zijn doctoraalexamen aflegt. De tweede etappe is nog korter: al een jaar later wordt Hinrichs' tweede kwalificatie van Van Wijk als ‘beoefenaar van de vergelijkende Indo-Europese taalwetenschap’ officieel bekrachtigd door de verdediging van zijn proefschrift Der nominale Genetiv singular im Indogermanischen in seinem Verhältnis zum Nominativ (Zwolle, 1902). Promotor was R.C. Boer, hoogleraar Sanskrit en Germaans, maar wetenschappelijk inspirator was ongetwijfeld Boers voorganger, C.C. Uhlenbeck, die hem met zijn colleges in Amsterdam enthousiast had gemaakt voor de vergelijkende taalwetenschap. Uhlenbeck heeft waarschijnlijk ook voor het eerst Van Wijks speciale aandacht gewekt voor het Slavisch. Per slot van rekening was Uhlenbeck hier zelf goed in thuis; zo publiceerde hij in 1888 het eerste Nederlandse proefschrift op het gebied van de slavistiek en had hij historisch onderzoek verricht in Russische archieven.Ga naar voetnoot7 Van Wijk prijst Uhlenbeck ook in zijn oratie uit 1913 voor het ‘suggestieve enthusiasme [...], waarmee Gij over Rusland placht te spreken’Ga naar voetnoot8 en zal later zijn Geïllustreerde geschiedenis der Russische letterkunde (Amsterdam, 1926) aan hem opdragen. Van Wijks interesse voor het Slavisch komt pas goed op gang wanneer hij meteen na zijn promotie naar Leipzig vertrekt en daar onder andere colleges gaat volgen bij de Junggrammatiker en slavist August Leskien (‘[b]ijzonder interessant, interessanter dan al het overige’ [40]). In Leipzig moet ook de toen nog jonge indo-germanist Hermann Hirt hem hebben aangespoord om zijn studie in Moskou voort te zetten, om daar de ‘moeilijkste Slavische taal’ [44] onder de knie te krijgen en zich | ||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||
verder te verdiepen in de Slavische taalfamilie, die ‘ons bij dat reconstrueeren groote diensten [kan] bewijzen’ [41]. In het verslag van zijn studiereis in 1903 naar Rusland [43-46] lezen we ook dat hij de Russische literatuur heeft omarmd. Meteen een jaar later publiceert hij hierover zijn eerste beschouwing in de vorm van een lang artikel in De Gids over de ‘Hamlets’ van de negentiende-eeuwse Russische letterkunde.Ga naar voetnoot9 Met de verwijzing naar dit artikel is ook Hinrichs' derde kwalificatie in zijn openingszin van Van Wijk als ‘publicist over Russische letterkunde’ tastbaar geworden. We kunnen constateren dat Van Wijk al in 1904, toen hij nog maar vierentwintig was, het volledige fundament heeft gelegd voor zijn verdere wetenschappelijke productie, die tegen de zeshonderd items telt.Ga naar voetnoot10 Uiteraard publiceert hij als hoogleraar Balto-Slavische talen (vanaf 1913 tot zijn dood) vooral op het gebied van zijn leeropdracht, maar hij blijft zijn gehele leven ook actief op het terrein van de Nederlandse taalkunde en zal bovendien de Russische literatuur - meer als liefhebber dan als internationaal erkend expert - in vele essays en enkele inleidende boeken onder de aandacht blijven brengen van met name het Nederlandse publiek. Zijn literair-historisch werk sloeg hij zelf niet erg hoog aan; hij moest er zich nu eenmaal mee bezighouden (‘op dilettante wijze’) omdat zijn studenten ‘meer in literatuur dan in talen geïnteresseerd zijn’ [173]. Het was tegelijkertijd zijn privé-domein, waarbij de persoon Van Wijk, die de literatuur - zeker de Russische - als een spiegel van de werkelijkheid beschouwde, het meest tot leven komt. Meer persoonlijke opvattingen en indrukken uit de eerste hand vinden we verder voornamelijk terug in zijn verslagen van reizen door de Slavische wereld, waarbij we ook zijn sterke filantropische kant leren kennen [118-137], en van zijn charitatieve werk voor de International Student Service [193-196]. Zijn grote maatschappelijke betrokkenheid maakte in een breder vriendschappelijk verband een essentieel deel uit van het persoonlijke leven van Van Wijk: ‘Russen en Poolsche Joden - dat geeft eenig reliëf aan ons leven’, aldus een citaat dat Hinrichs treffend als motto voor zijn boek heeft gekozen [7]. Na terugkeer in 1903 van zijn studiereis naar Rusland verdient Van Wijk de volgende tien jaar zijn brood als hbs-leraar Nederlands in Goes (1904-1907) en als onderbibliothecaris op de Koninklijke Bibliotheek (1907-1913). In Goes schrijft hij het schoolboek De Nederlandsche taal (Zwolle, 1906), dat tot 1931 herdrukt zal worden. De grammatica was eigenlijk bedoeld voor de lagere klassen van de middelbare school, maar bleek daarvoor te hoog gegrepen en meer geschikt voor (aspirant-) onderwijzers en zelfs studenten aan de universiteit. Als handschriftenconservator op de bibliotheek houdt Van Wijk zich voornamelijk bezig met het beschrijven en naar herkomst bepalen van Middelnederlandse getijdenboeken. Pas veel later, in 1940, vindt hij tijd om zijn belangrijkste werk op dit terrein, een uitgave van het Getijdenboek van Geert Grote, te publiceren.Ga naar voetnoot11 Het filologische handwerk dat hij op de bibliotheek leert, zal hij voor de rest van zijn leven toepassen op het gebied van het Slavisch en Baltisch. Daarbij richt zijn onderzoek zich enerzijds op de textologische kant, zoals de Slavische Paterikon traditie, | ||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||
anderzijds - en in veel sterkere mate - op het taalmateriaal dat in oude Slavische (met name Oudkerkslavische) en oude Baltische (Oudpruisische) teksten is opgesloten en dat hij van wezenlijk belang acht voor de historische taalkunde en de dialectologie.Ga naar voetnoot12 De enige grammatica die hij van een van de Slavische talen heeft geschreven is ook die van het Oudkerkslavisch;Ga naar voetnoot13 voor het modern Russisch heeft hij nooit een pendant van De Nederlandsche taal gemaakt, hoewel hij deze taal zeer goed beheerste en ook doceerde.Ga naar voetnoot14 Van Wijks jaren op de Koninklijke Bibliotheek waren tegelijkertijd zijn ‘etymologische jaren’. Vanaf 1907 werkt hij vijf jaar lang (‘gemiddeld drie uur per dag’ [86]) aan een volledig herziene en sterk uitgebreide uitgave van het etymologisch woordenboek van Johannes Franck, die in 1910-1912 in afleveringen zal verschijnen en verder bekend zal staan als de ‘Franck-Van Wijk’.Ga naar voetnoot15 In de bewerking zien we Van Wijks brede scholing als germanist, indo-germanist en filoloog terug door onder andere de verdieping van de Indo-Europese component en de toevoeging van Middelnederlands materiaal. In zijn vroege carrière, tussen 1904 en 1920, publiceert hij verder nog een twintigtal artikelen - voornamelijk in dit tijdschrift en als spin-off van het woordenboek - over de etymologie van het Nederlands.Ga naar voetnoot16 Het zijn ook de belangrijkste jaren van zijn (historisch-)dialectologische activiteiten op het gebied van het Nederlands. Zelf verricht hij geen veldwerk, maar maakt hij gebruik van ‘een beproefd recept: het excerperen van het materiaal over een bepaald verschijnsel aan de hand van diverse dialectgrammatica's’ [151]. De meer gespecialiseerde artikelen vinden we terug in dit tijdschrift, terwijl bredere onderwerpen - zoals het programmatisch artikel ‘De leemten in onze dialektkennis’ - werden behandeld in De Nieuwe Taalgids.Ga naar voetnoot17 Over een van Van Wijks meest belangrijke bijdragen, ‘De umlaut van a in Ripuaries- en Salies-frankiese dialekten van België en Nederland’, oordeelt Jan Goossens: ‘I find him at his best when he carries out analyses in this way’.Ga naar voetnoot18 Hoe Van Wijk in 1913 op de nieuwe Leidse leerstoel Balto-Slavische talen terechtkwam, zonder voor die tijd veel op dit terrein gepubliceerd te hebben, is een intrigerend verhaal, waarbij Uhlenbeck een cruciale rol heeft gespeeld [97-109]. Gezien zijn wetenschappelijk werk tot dan toe had een leerstoel Nederlandse taalkunde meer voor de hand gelegen; hiervan schijnt in 1912 zelfs sprake geweest te zijn [100]. Het voorschot dat de Leidse Curatoren op Van Wijks talent als slavist hebben genomen, is ten volle uitgekomen. Hij heeft een grote internationale reputatie opgebouwd met talloze artikelen over met name de Slavische en Baltische historische taalkunde, filologie, dialectologie en accentologie. Het zijn hoofdzakelijk dezelfde subdisciplines van de taalkunde die hij reeds als neerlandicus had betreden. In zijn oratie uit 1913 - en ook later - zal hij zijn achtergrond niet verloochenen: | ||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||
Het komt mij voor, dat het een grote uitzondering moet zijn, dat een nederlands student de baltiese en slaviese talen als hoofdvak beoefent. Tot diegenen onder de nieuw-literatoren, die de richting van de taalkunde inslaan, zou ik willen zeggen: Weest voor alles neerlandici! Eigen ervaring heeft mij geleerd, dat de nederlandse taalkunde van wetenschappelik standpunt uitermate interessant is en de volle belangstelling verdient van allen, die in de termen vallen om haar te beoefenen, dus in de eerste plaats van de nederlandse filologen, die de finesses der nederlandse taal beter voelen dan een buitenlander.Ga naar voetnoot19 Uiteraard geeft hij tegelijkertijd in zijn oratie het grote belang aan van de bestudering van het Slavisch en Baltisch, óók wanneer het gaat om een dieper inzicht te krijgen in specifieke taalverschijnselen in het Nederlands. Zo wijst hij op een Poolse klankwet die een parallel vindt in sommige Nederlandse dialecten: ‘zij heeft ons in staat gesteld tot konklusies over het oud-nederlandse vokalisme, die zonder deze parallel onmogelik zouden zijn’.Ga naar voetnoot20 Als tweede voorbeeld geeft hij een parallel tussen prosodische ontwikkelingen in het Oudpools en in Limburgse dialecten. In de jaren dertig zal Van Wijk zich in een aantal artikelen verder uitvoerig bezighouden met klinkerrekking en stoottoon in Limburgse dialecten en verwante verschijnselen in het Oudpools, Kasjoebisch en Lets [153]. Twee artikelen op dit gebied publiceerde hij in Jac. van Ginnekens tijdschrift Onze Taaltuin.Ga naar voetnoot21 In navolging van Van Wijk heeft Van Ginneken zelf overigens ook uitvoerig parallelle taalverschijnselen tussen het Nederlands en Slavisch gezocht, maar schoot daarbij volledig door met zijn aanname van een gemeenschappelijk ‘praeslavisch’ of ‘praebaltisch’ ras.Ga naar voetnoot22 Anders dan Van Wijk was hij onvoldoende op de hoogte van de taalfeiten en wist hij geen onderscheid te maken tussen overeenkomsten van genetische of typologische aard of verschijnselen van taalcontact. Behalve de ‘Franck-Van Wijk’ is onder neerlandici waarschijnlijk nog Van Wijks Phonologie. Een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap ('s-Gravenhage, 1939) het meest bekend. De ondertitel Een hoofdstuk geeft al aan dat Van Wijk het boek als een momentopname zag van een jonge discipline, die vanaf het Eerste Internationale Linguïstencongres in 1928 in Den Haag in het middelpunt van de belangstelling kwam te staan. Dat dit eerste synthetische werk over fonologie juist door Van Wijk is geschreven, is enigszins opmerkelijk aangezien hij zich gedurende de jaren dertig meerdere keren - voornamelijk in De Nieuwe Taalgids - behoorlijk kritisch heeft uitgelaten over deze nieuwe ontwikkeling in de taalkunde. Zo stelt hij in een artikel uit 1932 dat ‘haar grondidee niet nieuw is’ (onder verwijzing naar Karl Brugmann en anderen: ‘phonologen’ van de tijd, toen ‘phonologie’ nog niet als naam ener wetenschap gebruikt werd), dat ‘de nieuwlichterige terminologie [...] een storend element’ is en dat het allemaal ‘een ietwat doctrinaire indruk’ maakt.Ga naar voetnoot23 In de loop der jaren raakt Van Wijk langzamerhand zijn scepsis kwijt; terwijl hij nog in 1930 spreekt van een nieuwe discipline van ‘een lager, voorbereidend type’,Ga naar voetnoot24 concludeert hij in 1939: ‘Menig voorlopig resultaat was vooral een werkhypothese | ||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||
om verder te komen, en elk jaar bracht nieuwe gezichtspunten, die tot een herziening van voorlopige formuleringen dwongen’.Ga naar voetnoot25 Van Wijk heeft met zijn Phonologie de enige echte nieuwe stap na 1904 in zijn wetenschappelijke loopbaan gezet, hoewel hij bleef hameren op de verworvenheden van de oudere generatie taalkundigen.Ga naar voetnoot26 Aangezien hij in het handboek veelvuldig de fonologie van het Nederlands ter sprake brengt, is hij hiermee tegelijkertijd op het eind van zijn leven teruggekeerd naar zijn oude vakgebied. In een recensie zal zijn oude leermeester Uhlenbeck concluderen dat Van Wijk ‘èn als Slavist, èn als Neerlandicus tot de allereersten mag worden gerekend’ [246]. In het voorwoord van Vader van de slavistiek geeft Hinrichs enkele omstandigheden aan die het schrijven van de biografie van Van Wijk bemoeilijkt hebben. Hij heeft maar een heel klein archief met weinig brieven nagelaten, heeft niet of nauwelijks over zijn persoonlijke of professionele leven geschreven en was bovendien dermate veelzijdig als wetenschapper dat het voor een biograaf niet gemakkelijk is om alle facetten even afgewogen en voor iedereen toegankelijk te belichten. ‘Over hele perioden uit Van Wijks leven weten we uiteindelijk bar weinig’, zo schrijft Hinrichs [10]. Desalniettemin is het hem gelukt om een prachtig boek te maken, dat niet alleen het leven en werk van Van Wijk voor slavisten én neerlandici zo volledig mogelijk ontsluit, maar ook een levendig beeld schetst van het Nederlandse en internationale academische klimaat in de eerste decennia van de twintigste eeuw. | ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
Adres van de auteurj.schaeken@let.leidenuniv.nl |
|