| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Pieter van Reenen, In Holland staat een ‘Huis’. Kloekes expansietheorie met speciale aandacht voor de dialecten van Overijssel. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU -Münster: Nodus Publikationen, 2006. (Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU 53). - 223 pp. ISBN 3 89323 753.
Het boek In Holland staat een ‘Huis’. Kloekes expansietheorie met speciale aandacht voor de dialecten van Overijssel kwam tot stand naar aanleiding van het afscheid van Pieter van Reenen als bijzonder hoogleraar Computerlinguïstiek, in het bijzonder de Corpuslinguïstiek, vanwege de Stichting Het Vrije Universiteitsfonds, bij de faculteit der Letteren van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Het is een bundel van vijf artikelen met betrekking tot de lotgevallen van de wgm. û en de visie van Kloeke daarop. Vier teksten waren al eerder gepubliceerd in diverse tijdschriften en bundels; de vijfde werd grondig herschreven. Ze worden vooraf gegaan door de tekst van de afscheidsrede (‘Help een moes in m'n huus! Nogmaals Kloekes Hollandse Expansie’; blz. 9-34), die als een soort bundeling van de krachtlijnen van de vijf andere teksten beschouwd kan worden. De bundel wordt afgesloten met een Index nominum (blz. 205-210) en de bibliografie van Pieter van Reenen (blz. 211-223).
Pieter van Reenen heeft - als romanist - vrij laat (eind jaren '80, schrijft hij in het ‘Voorwoord’) kennis gemaakt met het magistrale werk van Kloeke over de Hollandsche Expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagse Nederlandsche dialecten; proeve eener historisch-dialect-geographische synthese (1927) en sindsdien heeft dat werk hem niet meer losgelaten. In de artikelen die hij over de kwestie heeft geschreven, tracht hij Kloekes theorie over de expansie van [y:] < wgm. û te verifiëren, aan te vullen (bijv. met ‘grenscorrecties’ voor de isoglossen) en te verfijnen, meer bepaald wat de datering van de huus/moes-isoglosse in Overijssel betreft en het binnendringen van zes uu-woorden in het oe-gebied. Daarbij maakt hij uiteraard gebruik van de moderne digitale corpora, meer bepaald van het corpus van het Goeman-Taeldeman-van Reenenproject voor de Nederlandse dialecten en het corpus van veertiende-eeuwse oorkonden, dat door Van Reenen en Mulder aan de Vrije Universiteit van Amsterdam is aangelegd voor historisch dialectgeografisch onderzoek.
In hoofdstuk 2 (‘Palatalization and diphthongization of West Germanic [u:]: The spelling UY in Middle Dutch’; herdruk van Van Reenen en A. Wijnands 1993; blz. 35-67) wordt de stelling verdedigd dat de middeleeuwse spelling <uy> in de veertiende eeuw ontstond om een tweeklank (nl. [yj]) weer te geven. Van Reenen vertrekt van de gedachte dat voor het Middelnederlands ‘a spelling which occurs both in open and in closed syllables, without denoting a short vowel in the closed syllable, does not indicate a monophthong but a diphthong’ (blz. 43-44). Aangezien <uy> zowel in huys als in huyse voorkomt, stelt de <y> volgens hem dus geen lengte voor, maar iets anders, namelijk het tweede deel van een tweeklank.
Vervolgens gaat Van Reenen op basis van het corpus van veertiende-eeuwe oorkonden na waar de <uy>-spelling voorkomt, om de geografische ontstaansgeschiedenis van de diftong na te trekken. Bij de ontdekking van de vier onafhankelijke ontstaansgebieden van de tweeklank (eerst Leiden, dan oostelijk Noord-Brabant, het IJsselgebied en Limburg), moet de lezer wel blijven geloven dat de Middelnederlandse spelling overal systematisch de plaatselijke uitspraak weerspiegelt. Ook in hoofdstuk 3 (‘“Goed” en “uit” in de 14de-eeuwse Nederlandse dialecten’, herdruk van Van Reenen 2000; blz. 69-88), waar op basis van hetzelfde corpus nagegaan wordt (met de spelling van het woord goed als richtsnoer) waar de palataliseringslijn ([u:]>[y:]) in het oosten heeft gelegen en hoe <uy> moet zijn uitgesproken, wordt ervan uitgegaan dat klank en spellingteken steeds overeenstemmen.
In hoofdstuk 4 (‘De Hollandse Expansie, gebruiksfrekwenties en het belang van drempelwaarden’, herdruk van Van Reenen 1991 met enkele kleine wijzigingen betreffende de kaarten; blz. 89-132) wordt ingegaan op Kloekes visie dat de gebruiksfrequentie bepalend is voor het feit dat sommige uu-woorden in het oe-gebied zijn doorgedrongen. Van Reenen probeert een en ander na te gaan op basis van een aantal corpora; Kloeke wordt grosso modo bevestigd. De vier corpora waarop de tellingen gebaseerd zijn (zie blz. 97), doen echter wel vragen rijzen: de corpora bevatten hedendaagse geschreven taal (één ervan bevat ook een grote component kinderlectuur en lectuur in een ‘Indisch milieu’), en het Vondel-corpus kan toch wel ‘speciaal’ genoemd worden; de drempelwaarde om van ‘frequent’ te kunnen spreken, wisselt
| |
| |
dan ook heel sterk per corpus - Van Reenen ziet de risico's daarvan overigens in.
In het vijfde hoofdstuk (‘Kloekes Hollandsche expansie: palatalisering, diftongering en opening van de Westgermaanse û tussen 1300 en 1700’; herdruk van Van Reenen 2005; blz. 133-156) wordt een poging ondernomen om de evolutie van wgm. û door te lichten ‘in termen van relatief kleine, graduele verschillen’ (blz. 135), met speciale aandacht voor het feit dat in Holland [y:] eerst [yj] wordt en daarna weer [y:], vóór de diftongering zich definitief heeft doorgezet.
Het bestaan van de [yj] wordt vooral hard gemaakt met een verwijzing naar Erasmus die in 1527/1528 voor muis naast [y:] ook een ‘gebogen’ (‘longam et circunflexam’) uitspraak (dus [yj]?) vermeldt (zie blz. 137-139). Ik heb me hier afgevraagd of Erasmus - die klank en letter niet steeds goed weet te onderscheiden - zich bij zijn beschrijving van de uitspraak niet net door de spellingvariatie (<muus>, <muis>/<muys>) liet leiden. De term ‘circunflexam’ brengt Van Reenen tot de stoutmoedige gedachte dat dubbele klinkertekens bij de Middelnederlandse en Middelnederduitse scribenten wel eens overal sleeptonigheid (tweetoppigheid), eerder dan lengte, aangegeven zouden kunnen hebben. Die [yj]-uitspraak is dan in Holland naar [y:] teruggekeerd omstreeks 1600 door een attitudeverandering (zie blz. 147-148), aldus Van Reenen, waardoor de [y:] opnieuw als echt Hollands werd beschouwd.
In het zesde hoofdstuk (‘Gereformeerd versus katholiek: het ontstaan van de huus/moes-isoglos op de grens van Salland met Twente en Bentheim tussen 1606 en 1614, een grondig herwerkte versie van Van Reenen 1997; blz. 157-204) gaat Van Reenen ervan uit dat de Hollandse [y:] in de zeventiende eeuw een gereformeerd sjibollet is geworden, waardoor verklaard kan worden dat de oostelijke huus/moes-isoglosse dan ook teruggaat op de periode 1606-1614, toen de grens Salland en Twente/Bentheim een frontlijn was tussen Staats-Gereformeerden en Spaans-Katholieken. De Overijsselse gereformeerde predikanten - meestal geen Hollanders - zouden zes woorden met [y:] (nl. huus, uut, buten, sluten, duzend en gebruken) uit het Hollands hebben overgenomen en aan de basis liggen van de verspreiding ervan in Salland. De aanwezigheid van de drie enclaves, Den Ham en Gramsbergen (met hoes-uitspraak, hoewel men in Salland normaal uu zegt) en Vriezenveen (met huus-uitspraak, hoewel men in Twente normaal oe zegt), die dus een andere uitspraak hebben dan verwacht kan worden, wordt verklaard door het optreden van respectievelijk een niet populaire (dus hoes) en een wel populaire (dus huus) plaatselijke predikant tussen 1606 en 1614. Van Reenen weet de veroorzakers van de huidige enclaves met naam te noemen. Na 1614 lag de toestand blijkbaar onherroepelijk vast: ‘In Salland zijn de sprekers na het vertrek van de betrokken predikanten uiteindelijk wel tot de reformatie overgegaan, maar toen was de tijd van de vorming van de isoglos voorbij’ (blz. 184) - de kans op een ‘gereformeerde’ uu was volgens Van Reenen dus definitief verkeken.
Van Reenen roept in zijn artikelen hier en daar op tot nader onderzoek. Ik kan hem alleen maar groot gelijk geven. De auteur bouwt zijn stoutmoedige inzichten mijns inziens dikwijls op een vrij enge basis. Een zeer heikel punt is uiteraard in hoeverre middeleeuwse spellingen de plaatselijke fonetische werkelijkheid weerspiegelen, zeker als het gaat om subtiliteiten als ‘lichte diftongen’. De Middelnederlandse spellingen zijn zoals bekend erg gevarieerd, richten zich op toonaangevende schrijfcentra, waren net als nu archaïserend, maakten abstractie van louter fonetische variatie... Kortom, het is erg discutabel of een bepaalde plaatselijke spelling zomaar altijd een bepaalde plaatselijke uitspraak weergeeft.
De auteur lanceert bij wijze van hypothese vaak vrijblijvende, soms onbewijsbare stellingen. Is er bijvoorbeeld ergens een getuigenis dat de [y:]-klank - die in de zeventiende eeuw ook buiten Holland voorkwam - werkelijk een gereformeerd Hollands sjibollet was? Is er iemand anders dan alleen maar Eramus om de overgang [y:]>[yj] in het veertiende-eeuwse Holland hard te maken? Ook is de visie op het ontstaan de huus/moes-isoglosse mijns inziens te star; het ontstaan van een isoglosse op een paar jaar na proberen te dateren, en het bestaan van huidige fonetische enclaves aan bepaalde zeventiende-eeuwse personen toewijzen, lijkt me toch vrij sterke koffie.
De bundel van Van Reenen is interessant, ‘prikkelend’ en bijwijlen inspirerend; het probleem is echter dat een aantal hypothesen waaraan de betogen worden opgehangen, waarschijnlijk hypothesen zullen blijven.
Jacques Van Keymeulen
| |
P.G. Hoftijzer, O.S. Lankhorst & H.J.M. Nellen (red.), Papieren betrekkingen. Zevenentwintig brieven uit de vroegmoderne tijd. Nijmegen: Vantilt, 2005. - 312 pp. ISBN 90-7750-335-8. €24,90.
Ter gelegenheid van het emeritaat van Hans Bots, hoogleraar Intellectuele Betrekkingen tus- | |
| |
sen de West-Europese landen in de Nieuwe Tijd (Radboud Universiteit), verscheen in juni 2005 de bundel Papieren betrekkingen, met daarin 27 brieven geschreven tussen 1594 en 1822, uitgezocht en bewerkt door 27 historici, allen voormalige promovendi van Bots. De brieven, die niet eerder in een moderne uitgave zijn verschenen, zijn weergegeven volgens een vast stramien, bestaande uit een transcriptie, een afbeelding van het origineel, zo mogelijk een portret van de correspondent en - last but not least - een beschouwing over de contemporaine context van de brief in kwestie. In de Inleiding wordt ingegaan op het belang van correspondenties voor het onderzoek (de brief wordt gezien als ‘product van de samenleving en de tijd waarin hij geschreven werd’ en ook als ‘de spiegel’ daarvan, p. 10) en komen enkele typerende kenmerken (‘vage contouren’, ‘surrogaat voor de conversatie’, ‘reciprociteit’ enz.) aan de orde. De tien pagina's tellende index geeft blijk van de enorme rijkdom en diversiteit aan behandelde personen: geleerden van naam, maar ook bijvoorbeeld journalisten, magistraten, boekverkopers en studenten.
De selectie van de brieven verdient alle lof. Ze bestrijken een breed scala aan onderwerpen en overstijgen in veel gevallen hun incidentele niveau, doordat ze bouwstenen bieden voor veelomvattende onderwerpen als de intellectuele biografie van Hugo de Groot, het censuurbeleid in de Republiek of opvattingen over dood, vriendschap en de rol van de vrouw in de vroege negentiende eeuw. Van groot belang bij de lectuur zijn de vaak boeiende contextuele beschouwingen, die een brug slaan tussen de teksten van toen en de lezers van nu. De uitspraak dat brieven een directe en onmiddellijke toegang bieden tot het verleden (p. 7, cursivering ak) behoeft dus wel enige nuancering. Interessant in dit verband is ook de aandacht voor de veelheid aan versies waarin brieven kunnen zijn overgeleverd (al dan niet eigenhandige ontwerpen, klad- en definitieve versies, soms bewerkt door de censuur, kopieën van verloren gegane originelen enz.). De status van de bron kan vergaande consequenties hebben voor de daarin vervatte informatie en de interpretatie daarvan. Zo bleek de kopie van een verloren gewaand origineel aanzienlijke afwijkingen te vertonen toen dat origineel alsnog boven water kwam. Zorgvuldige en deskundige intermediairs - in deze bundel ruimschoots aanwezig - kunnen ook in dit opzicht moeilijk worden gemist.
Annemarie Kets
| |
Cis van Heertum, Ton Jongenelen & Frank van Lamoen (red.), De andere achttiende eeuw. Opstellen voor André Hanou. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2006. 304 pp. ISBN 90-7750-367-6.
Ter gelegenheid van het afscheid van André Hanou als hoogleraar oudere Nederlandse letterkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen is een bundel opstellen verschenen onder de titel De andere achttiende eeuw. De in totaal vijftien artikelen sluiten allemaal aan bij thema's waar Hanou zich intensief mee bezig heeft houden: broodschrijverij, satire, vrijmetselarij, verlichting, revolutie en het tijdschrift. Dit zorgvuldig geredigeerde eerbetoon bewijst eens te meer dat de achttiende eeuw allesbehalve ingeslapen was: met gevaar voor eigen leven stelden achttiende-eeuwse auteurs in opruiende geschriften de gevestigde orde ter discussie.
In navolging van de ‘leermeester’ gaat de meeste aandacht uit naar excentrieke, tegendraadse schrijvers en hun oeuvre. Zo zijn er bijdragen over de boekhandelaar Jan van Hoogstraten (door Karel Bostoen en Elly Groenenboom-Draai), de journalist Jacob Campo Weyerman (door Jan Bruggeman, Marja Geesink en Anton Bossers), de kousenkoopman Pieter Bakker (door Ton Jongenelen), de vrijmetselaar en avonturier John George Smith (door Jan Snoek) en de dominee-journalist Philippus Verbrugge (door Pieter van Wissing). Al deze figuren hebben zich wel op de een of andere manier in de nesten gewerkt en dat leidt tot smakelijke uiteenzettingen over ruzies, fraudeurs-praktijken, gerechtelijke processen en verbanningen. Bepaald geen frisse types, zo blijkt ook uit het scala van omschrijvingen. Het gaat om ‘obscure, amper bestudeerde eenlingen’, ‘prulpoëten’, ‘pulpjournalisten’, ‘pornografen’, ‘amokmakers’; ze behoren tot het type ‘groezelige volksschrijver’, ‘oproerkraaier’, ‘chicaneur’, ‘fraudeur’, ‘maagdenschenner’, ‘afperser’, ‘draaideurcrimineel’ en ‘bajesklant’. Nooit eerder trof ik in één boek zoveel synoniemen voor raddraaiers en oplichters!
Twee bijdragen licht ik er hier uit, omdat ze me in het bijzonder hebben aangesproken. Allereerst de meeslepende bijdrage van Arianne Baggerman over de broodschrijver Jacob Eduard de Witte (1763-1853). Op basis van een tot dusver over het hoofd geziene autobiografie en diverse andere egodocumenten reconstrueert zij diens turbulente levensloop. De Witte bracht meer tijd door in de gevangenis dan daarbuiten: minimaal 39 jaar zat hij achter de tralies. Toch wist hij een indrukwekkend oeuvre op te bouwen, bestaande uit toneelstukken, gedichten en romans. Vanuit zijn kerker correspondeerde hij met diverse uitgevers. Baggerman toont aan dat
| |
| |
zijn brieven uit de jaren 1825-1832 een schat aan informatie over auteurstarieven, de status van genres en onderhandelingsstrategieën bevatten.
De bijdrage van Marleen de Vries springt er wat mij betreft uit, omdat zij zich niet beperkt tot één auteur of tekst, maar een meer algemeen fenomeen uit de achttiende-eeuwse literatuur aan de kaak stelt: de gevoelige man. Op speelse wijze plaatst De Vries vraagtekens bij onderzoekers die op basis van de opkomst van de sentimentele literatuur hebben geconcludeerd dat er een nieuw gedragsmodel voor mannen ontstond. De man zou zijn ‘machomasker’ hebben laten vallen; de maatschappij zou meer waardering zijn gaan tonen voor mannen die hun tranen de vrije loop lieten. Te gemakkelijk, zo stelt De Vries, worden de papieren tranen vertaald naar de buitenliteraire praktijk. Immers, de emotionele man is al zo oud als de literatuur zelf. Onderwerpen als liefde en de dood hebben altijd al voor veel tranen en emoties gezorgd. Het sentimentalisme moet dan ook vooral beschouwd worden als een literair experiment met taal, vorm en typografie en niet zozeer als een signaal dat de grenzen tussen mannelijkheid en vrouwelijkheid aan het vervagen waren. Het tegendeel lijkt eerder waar: de output aan emotionele literatuur aan het einde van de achttiende eeuw zou wel eens eerder het gevolg kunnen zijn van een toenemende rationaliteit dan emotionaliteit, aldus De Vries.
Opmerkelijk genoeg is De Vries de enige auteur uit de bundel die meerdere canonieke auteurs in haar betoog betrekt: Van Effen, Poot, Bellamy, Post en Feith. Ze bewijst daarmee dat behalve over al die excentrieke eenlingen die de achttiende eeuw rijk was, ook over dergelijke auteurs een swingend verhaal geschreven kan worden. Dit soort onderhoudende bijdragen over de meer ‘gevestigde’ literatuur zijn, met het oog op de huidige generatie studenten, meer dan welkom.
Jan Konst suggereerde enkele jaren geleden in een bespreking van Hanous verzamelde werk dat de tijd wellicht rijp is voor een synthetiserende monografie over de Nederlandse verlichting en de literatuur van de achttiende eeuw (in tntl 118 (2002), 110-114). De inspirerende verkenningen van Hanou en de zijnen vormen uiteraard belangrijke bouwstenen voor een dergelijke werk. Ze laten zien dat het om een wervelend tijdvak gaat vol oproerkraaiers en buitenissige schrijvers. Toch zou ik wat vaker canonieke auteurs tot leven gewekt willen zien in de verfrissende stijl waarop De Vries dat doet. Ik wacht dan ook met spanning op het vierde deel van de Nederlandse literatuurgeschiedenis van Joost Kloek over deze periode. Het draagt de voorlopige titel Twee overzijden. Ongetwijfeld verwijst hij daarmee naar de beroemde dichtregels van Nijhoff: ‘Twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden, worden weer buren’. Vermoedelijk doelt hij op de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden die beide aan bod zullen komen. Hopelijk houdt deze titel ook een belofte voor de toekomst in, waarin die ene (gecanoniseerde) en die andere (tegendraadse) achttiende eeuw elkaar wat vaker de hand zullen reiken.
Lotte Jensen
| |
Goffe Jensma, Het Oera Linda-boek. Facsimile, transcriptie, vertaling, bezorgd door -. Hilversum: Verloren, 2006 (Fryske Akademy 998; Iduna-rige 10). - 447 pp. ISBN 90-6550-841-4.
Geen andere vervalsing uit de geschiedenis van de literatuur in Nederland heeft de gemoederen zo lang en intensief bezig gehouden als het Oera Linda-boek en geen andere historicus heeft zoveel bijgedragen aan de contextualisering en ontsluiting van deze mystificatie als Goffe Jensma (werkzaam bij de Fryske Akademy), nu met een prachtig uitgevoerde en geïllustreerde facsimile, transcriptie en vertaling van handschrift en tekst. De editie volgt op Jensma's proefschrift, De gemaskerde god. François HaverSchmidt en het Oera Linda-boek (Zutphen, 2004), waarin Jensma beargumenteert dat het Oera Linda-boek een geesteskind was van de Friese predikant en schrijver François HaverSchmidt (1835-1894), en naar buiten werd gebracht met behulp van de neerlandicus Eelco Verwijs (1830-1880) en de Helderse scheepstimmerbaas Cornelis over de Linden (1811-1874).
In zijn ‘inleiding’ (pag. 9-53) geeft Jensma een informatieve beschrijving van de lotgevallen van het Oera Linda-boek en van zijn visie op de religieuze en historiografische context van het geschrift. In 1867 benaderde de Harlinger ondewijzer Jan Frederik Jansen de bibliothecaris van het Fries Genootschap - dat was Eelco Verwijs - met het verzoek om licht te werpen op een duister handschrift op vergeeld papier, in een tot dan toe onbekende hand, afkomstig uit de familie van Over de Linden. Het was geschreven in een taal die veel op Oudfries leek. In dezelfde vergadering waarin het Fries Genootschap, na drie jaar van aarzelen, een oordeel over het handschrift trachtte te vellen (het bleek uiteindelijk de moeite van het vertalen niet waard), kwam het in handen van de Leeuwarder classicus Jan Gerhardus Ottema (1804-1879), die er geheel voor door de knieën ging. Ottema ontdekte in het hand- | |
| |
schrift een wereld die, naar hij stellig meende, tot dan toe onbekend was gebleven: in proto-Oudfries beschreef het Oera Linda-boek de oorsprongsgeschiedenis van de Friezen: zij waren afkomstig van de oermoeder, Freya, en hadden zich, onder leiding van volksmoeders en burchtmaagden, ontwikkeld tot een beschaving met verheven religieuze en democratische principes. Ottema's bevlogen editie volgde in 1872, de ontmaskering van het handschrift als een vervalsing, door de Groninger filoloog Beckering Vinckers, in 1876.
Jensma's inleiding laat zien dat bewonderaars van het Oera Linda-boek nog lang nadien hebben geprobeerd om de echtheid ervan aan te tonen. De Duitse vertaling van Herman Wirth, gepubliceerd in 1933, bracht nieuwe populariteit in Nazi-Duitsland, hoewel er ook toen een storm van tegenargumenten opstak. Ook J. Overwijn (door Jensma betiteld als een ‘proto-New Ager’) die het Oera Linda-boek in 1941 uitgaf, geloofde in de echtheid ervan; zijn lezingen voor de Kelto-Germaanse studiekring Yggdrasil haalden in het voorjaar van 1941 de landelijke pers. En na de Tweede Wereldoorlog zagen New Agers brood in het boek. Ruimhartig wordt aandacht geschonken aan The Daughters of Freya, een groep van jonge vrouwen die, gekleed in witte tennisjurkjes, een ascetisch leven zouden leiden in Australië, en dit alles geïnspireerd door het Oera Linda-boek. Helaas werkt het op pagina 14 vermelde webadres niet. Ondanks alle goedgelovigen zou niet de meer dan vierduizend jaar oude Friese geschiedenis, maar de vraag wie er achter deze ‘mystificatie’ zaten, de werkelijke mythe van het Oera Linda-boek blijken te zijn. Deze kwam in het begin van de twintigste eeuw weer in de belangstelling door de arts en Frieslandkenner Johan Winkler, die in 1870 het Oera Linda-boek voor het Fries Genootschap had onderzocht, en bij datzelfde genootschap een kistje met documenten had achtergelaten, met de instructie dat die pas na zijn dood mochten worden gelezen. Uit de documenten bleek dat HaverSchmidt de auctor intellectualis van het Oera Linda-boek was geweest en dat hij was geholpen door Verwijs en Over de Linden. Hoewel deze these in 1927 werd weersproken door M. de Jong Hzn (Het Geheim van het Oera-Linda Boek), laat Jensma's reconstructie zien dat Winkler gelijk had.
HaverSchmidt schreef het verhaal waarschijnlijk toen hij dominee was in het Friese Foudgum. Enerzijds was hij geïnspireerd door de romantische traditie in de Friese geschiedschrijving, waarin, volgens pseudo-kronieken zoals die van Ocko Scharlensis (1597), de Friezen in verband werden gebracht met Friso, een officier uit het leger van Alexander de Grote. Anderzijds probeerde HaverSchmidt op allegorische wijze de religieuze spanningen in de negentiende eeuw tussen orthodoxen en modernisten in de Nederlands Hervormde Kerk in het verhaal te verwerken. Jensma laat zien hoe namen en situaties in het Oera Linda-boek kunnen worden geïnterpreteerd als aspecten van de richtingenstrijd: de fryas bern (kinderen van Frya) staan voor de ‘vrijzinnigen’, terwijl in de naam van de finnen (in het Oera Linda-boek de kinderen van de oermoeder Finda) ‘fijnen’ kan worden gelezen, een negentiende-eeuwse benaming van de Orthodoxen. Het Oera Linda-boek is dus een knappe verweving van een romantische geschiedvervalsing en een allegorische spiegel van negentiende-eeuwse polemiek.
Na het voorwoord brengt Jensma in plusminus 380 bladzijden de editie van het Oera Linda-boek. Op elke twee tegenover elkaar liggende bladzijden staan achtereenvolgens een facsimile, een bladzijde uit het handschrift op 25% van de ware grootte, een transcriptie, correcties van de auteur, redacteur en editeur, een verantwoording van de vertaling (m.n. bronnen voor Oudfriese woorden), tekstverklaringen, de paginering in de editie van Ottema (1872), en een Nederlandse vertaling. Om deze opzet mogelijk te maken is het boek uitgevoerd in ‘landscape’, wat het zeer overzichtelijk maakt, maar ook wel wat veel ruimte op de pagina's onbedrukt laat.
De transcriptie doet recht aan het schrift van het Oera Linda-boek, waarin elke letter past in een figuur van een wiel met zes spaken. Elk van de 37 in het Oera Linda-boek gebruikte tekens wordt weergegeven door een Romeinse hoofdletter, of een combinatie van twee, al of niet met een accent, voor zaken zoals umlaut en lengte. De exacte weergave van de bladspiegel in de transcriptie maakt het, ook voor een leek, gemakkelijk om het handschrift te lezen. De correcties van de auteur en editeur tonen de fouten die er in de loop van het schrijfproces werden gemaakt, en laten zien hoe aan de tekst is gesleuteld, met name om het Oudfriese karakter van de taal te versterken.
De vertaling komt voort uit de oorspronkelijke woord-voor-woord vertaling die Jensma, zoals hij stelt, voor zijn promotieonderzoek maakte. De stijl is levendig en doet denken aan spreektaal; de gebruikte woorden en combinaties stellen de lezer zo nu en dan voor een verrassing en/of een filologische uitdaging, met name omdat Jensma zich bewust laat leiden door de taal van het Oera Linda-boek zelf. Zo heeft hij, bij voorbeeld, de enclitische pronomina die de auteur, vanuit het
| |
| |
Oudfries, in zijn taal (het ‘Oera Linda-boekees’) had verwerkt, weergegeven in combinaties zoals ‘zodra-ie’, ‘had-ie’, waarbij hij wilder soms als ‘wilde-ie’ en dan weer als ‘wilde-n-ie’ vertaalt (315). Ook het vocabulair ruikt soms naar het Oera Linda-boekees. Woorden zoals ‘tuilen’ (75), ‘loopstromen’ (171), ‘gloppen’ (299), ‘grasvallig’ (301) en ‘wrangwrede’ (341) zijn niet-alledaagse frisismen, dialectwoorden of neologismen.
Jensma's commentaar in de verantwoording bij de vertaling verklaart veel over dit soort woorden, maar laat ook vragen open. Zo vinden we de Nederlandse (?) vertaling ‘heengebrit’, een verleden deelwoord, voor hinne briđ (151), ‘weggebrit’ voor wêi.briđ (167) maar ook voor wêi.brit (207). Tevens vinden we ‘weggebritten’ voor britne (433) en, attributief gebruikt, ‘weggebruide’ voor wêi britne (385). Dit laatste woord wordt ook zelfstandig gebruikt als de naam voor de inwoners van Brittanië. Jensma stelt hier dat ‘[d]e naam Brittanië wordt [...] afgeleid van Nfr [Nieuwfries] ‘bruie’ [‘slaan, gooien, vallen, snel weggaan’], dat van een eigen Oera Linda-boekees deelwoord ‘brit’ is voorzien. De vertaling als Brittanië betekent dus ook ‘land van de heengeganen’. De verandering van briđ naar brit blijft echter onverklaard. Ontleende de Oera Linda-auteur zijn informatie wellicht aan deel ii van Lambert ten Kates Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723), waar Ten Kate op pagina 609 Oudengels bryttas afleidt van brytan ‘breken, afscheuren’ en ook wijst op het Keltische bridh dat hij verklaart als ‘beschildert’? Zowel het afscheiden als het beschilderen komen in de Oera Linda-passage over de Britten terug.
Dit soort taalhistorische en etymologische vragen nodigen de lezer uit tot een nadere vergelijking van Jensma's vertaling met het Oera Linda-boekees, en wellicht tot nadere studie van het Oera Linda-boekees zelf. Want wat is het doel van een dergelijke editie, waarin facsimile, diplomatische transcriptie en tekstkritisch notenapparaat de helft van het boek vormen? Slechts weinig ‘echte’ middeleeuwse teksten worden zo luxe uitgegeven (i.e. met het gehele handschrift in facsimile), terwijl de handschriften van negentiende-eeuwse meesterwerken vaak alleen in het Letterkundig Museum te zien zijn. In zijn voorwoord stelt Jensma dat ‘het Oera Linda-boek [...] moet worden gelezen en kan worden genoten als een negentiende-eeuwse literaire tekst’ (7), en wijst hij op het grote belang van de ‘experimentele vorm’ (8). Hoewel Jensma vooral, en overigens zeer terecht, wijst op het Oera Linda-boek als literair experiment, is het daarnaast ook een filologisch/taalkundig experiment, en één dat voor Nederland uniek is. Juist daarin ligt mijns inziens een belangrijke rechtvaardiging voor de huidige editie, waarin de oorspronkelijke tekst en de ingrepen van auteur en redacteur zo uitputtend worden gepresenteerd. En dat brengt ons terug bij het Oera Linda-boekees. Zoals Jensma schrijft is het een mengeling van Oudfriese en Nederlandse woorden die zijn vervormd om een ‘Oudfries profiel’ te creëren; de auteur heeft niet geprobeerd om werkelijk Oudfries te schrijven. En hoewel het met humor is gedaan (de vermeende auteurs bulderden soms van het lachen [50]), is het ook een knap staaltje van spelen met filologie en met talen, waarbij de auteurs een grote belezenheid aan de dag leggen.
Zelfs met al het prachtige werk van Goffe Jensma is het Oera Linda-boek nog geen gesloten boek, maar Jensma's editie vult een lacune op in de beschikbaarheid van onmisbare kennis over het Oera Linda-boek en de kring van geleerden en geletterden waarin het tot stand is gekomen. Deze zeer aangename editie biedt de mogelijkheid om het Oera Linda-boek van binnenuit te ontdekken en is daarom een ‘must’ voor elke serieuze Oera Linda-adept.
Kees Dekker
| |
Jan Oosterholt, De bril van Tachtig. Het beeld van de 19e-eeuwse Nederlandse dichtkunst. [Amsterdam: Stichting Amsterdamse Historische Reeks, 2005] (Amsterdamse Historische Reeks, kleine serie, dl. 45). - IX+266 pp. ISBN 90-7394-127-X.
Het Tachtiger schoonheidsideaal is er debet aan dat we nooit meer onbevooroordeeld kunnen navoelen wat men in de negentiende eeuw waardeerde in eigentijdse dichters, zo denken de meeste hedendaagse literatuurhistorici. Deze eensgezindheid over de invloed van Tachtig op de canonvorming vormde voor Jan Oosterholt aanleiding de Tachtigerbril aan een systematisch onderzoek te onderwerpen. Hij gebruikt daarvoor het begrip orkestratie - een begrip uit de ‘Tilburgse’ institutionele benadering. Dat houdt in, dat kunstkenners hun oordelen op elkaar lijken af te stemmen alsof er een ‘onzichtbare partituur’ gevolgd wordt. De vraag is dus in hoeverre de Tachtigers Kloos en Verwey een orkestratie-proces in gang gezet hebben dat erin resulteerde dat hun beeld van de negentiende-eeuwse dichtkunst voor 1880 werd overgenomen door latere schrijvers van literatuurgeschiedenissen. Van Kloos en Verwey heeft Oosterholt het kritische werk tot 1915 systematisch doorzocht en Huet heeft hij gekozen om de vraagstelling te ijken,
| |
| |
omdat hij de invloed van Tachtig mogelijk zou kunnen relativeren. Van de literatuurgeschiedenissen werd Prinsen onderzocht, Walch, De Vooys en Knuvelder en de twee niet-Nederlandse literatuurgeschiedenissen, Meyers Literature of the low countries en de zogenaamde Fayard-geschiedenis, Histoire de la littérature néerlandaise.
Oosterholt neemt geen halve maatsregelen. Het kritische werk van Verwey en Kloos wordt in hun beschouwingen over de voorgangers nauwgezet gevolgd in het derde en vierde hoofdstuk, terwijl daaraan vooraf het tweede hoofdstuk over Huet zelfs het karakter krijgt van een literatuurgeschiedenis in notendop, waarin Huets levenslange occupatie met het zogenaamde provincialisme van de poésie du foyer goed te volgen is in zijn opvattingen over Cats, Bellamy, Tollens, Staring, Beets en De Genestet. Het vijfde hoofdstuk over de literatuurgeschiedenissen van Prinsen, Walch, De Vooys en Knuvelder behandelt niet alleen de doorwerking van ideeën van Tachtig, maar karakteriseert de handboeken qua benaderingswijze, wat ook geldt voor het zevende hoofdstuk over de literatuurgeschiedenissen uit de tweede helft van de twintigste eeuw van Ton Anbeek, de herziene Knuvelder en de twee niet-Nederlandse literatuurgeschiedenissen. De Bril van Tachtig biedt een mooi staaltje van literatuurhistoriografisch onderzoek.
Om het onderzoek naar ‘invloeden’ minder speculatief te maken richt Oosterholt zich in zijn zesde hoofdstuk op het gebruikte kritisch idioom van de oorspronkelijke beoordelingen. Wie neemt van wie de visie over, dat bijvoorbeeld Bilderdijk een subjectief dichter is, of juist een retorisch dichter, of toch een artificieel dichter, of eerder een classicist. Of dat Potgieter een modern dichter dan wel juist een romantisch dichter is. En dat Nicolaas Beets een Byronepigoon is, of eerder een domineedichter, of juist een huiselijk dichter, of zelfs een soms retorisch, soms modern dichter. Al deze visies voorzien van de bron van dit oordeel vormen samen de routekaart volgens welke het oordeel via orkestratie zijn traject volgde in de literatuurgeschiedschrijving. Door hun eigenzinnige, pregnante formulering blijken de oordelen van Kloos en Verwey inderdaad sporen nagelaten te hebben in latere literatuurgeschiedenissen. In de handboeken van Prinsen en Knuvelder gaat Bilderdijks poëzie nog altijd gehuld in het ‘harnas der rhetoriek’, kleeft aan Beets het stigma van de opportunistische ‘domineedichter’ en leeft Potgieter voort als ‘schoonheidsapostel’ tegen wil en dank.
Gaandeweg betrapte ik mij erop, dat ik bij het volgen van de routekaart der orkestratie mijn adem begon in te houden van spanning. Misschien ligt het aardige van deze studie niet in de uitkomst, maar in het volgen van het spoor. Want na systematisch onderzoek wordt zoals te verwachten bevestigd, dat het beeld van Kloos en Verwey grofweg is terug te vinden bij Prinsen, Walch, De Vooys en Knuvelder, maar dat we regelrechte invloed niet mogen vaststellen. En waarom niet? Omdat die globale beeldvorming ook al bij Huet te vinden was. Die conclusie zal weinigen verrassen. Het belangrijkste aspect van deze monografie ligt in zorgvuldige studie van de benaderingswijzen van alle besproken literair-historische visies. Dat is de auteur van De ware dichter uit de periode 1775 tot 1825 wel toevertrouwd.
De arme Beets blijkt met name een pion geweest te zijn in het strategisch spel van de Nieuwe Gids-critici. Voor 1894 plaatst Verwey Beets in het kamp van de traditionelen, die retorisch bezield waren en geen snars van ‘oorspronkelijkheid’ begrepen. Na die datum wordt de ‘gevoelsman’ Beets geprezen om zijn ‘eenvoud’ van zegging en de ‘simpelheid’ van zijn aandoeningen en blijkt hij een voorloper van Tachtig te zijn, waarna de daling van Beets' positie inzet tegelijk met Verweys stijgende waardering voor Potgieter. Bij Kloos maakt de acceptatie van Beets een andere curve door, waarin Oosterholt de verborgen agenda van Kloos ziet na de verwijdering tussen Kloos en Verwey van 1888.
Wel heb ik mij verbaasd over Oosterholts weergave van bijvoorbeeld de Tollens- recensie van Huet. Inderdaad spreekt Huet, als ik Oosterholt samenvat, over de burgerlijke dichter Tollens, die als achttiende-eeuwse onbezorgde rationalist vreemd is gebleven aan de negentiende-eeuwse gespletenheid, en wiens typisch Hollandse kunstvorm ongeschikt zou zijn voor de export door zijn oppervlakkigheid en breedsprakigheid. Maar terwijl Oosterholt toch zegt het gebruikte kritisch idioom van de oorspronkelijke beoordelingen te willen volgen, zijn de bekende one-liners van Huet in De bril van Tachtig niet te vinden, terwijl die uitspraken over Tollens toch in orkestratie school maken. Tollens, die ‘ons in onze neiging tot nationale zelfvergoding heeft gestijfd’, zijn ‘huisbakken’ denkbeelden, ‘de rijmelaar’, ‘die met zijn burgerlijk ideaal van tevredenheid ons in slaap heeft gezongen’, die ‘het tanden krijgen bezong.’ Al die ontbrekende zegwijzen stammen van Huet, of zijn door Huet opgepikt, en hebben op hun beurt school gemaakt in de literatuurgeschiedenissen, waarvan Oosterholt de teksten wèl weergeeft. Terecht schrijft Oosterholt de beeldvorming van Tollens als dichter van de huiselijke
| |
| |
middelmaat op het conto van Huet, en niet van bijvoorbeeld Kloos (die in Tollens een moderne, niet-retorische dichter zag), maar op basis van de uitgekozen teksten van Oosterholt zelf is die conclusie maar ternauwernood te trekken. En, via orkestratie worden toch niet alleen puur poëticale oordelen doorgegeven, zoals de lezer van De bril van Tachtig bijna moet geloven? Huets genuanceerde opstel zet Tollens ook neer in zijn sociologische kwaliteit als verzetsdichter en als fondsenwerver. Het zou interessant geweest zijn te traceren wie dat oordeel bij de lateren overneemt.
Hoe dan ook, de Tachtigers blijken aan het eind van de negentiende eeuw een orkestratie-proces in gang te hebben gezet dat de tand des tijds opmerkelijk goed heeft doorstaan, dat is duidelijk geworden in deze diepgravende studie. Oosterholt kennende zal hij niet ophouden bij Huet, nu hij al geconstateerd heeft, dat eigenlijk Multatuli, Vosmaer, Van Vloten en Pierson bekeken moeten worden om hun invloed op de canonvorming te onderzoeken. We wachten met spanning op zijn vervolgstudie. Literatuurhistoriografie van de bovenste plank.
Ellen Krol
| |
Raf de Bont, Geraldine Reymenants & Hans Vandevoorde (red.), Niet onder één vlag. Van Nu en Straks en de paradoxen van het fin de siècle. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2005. - viii+337 pp. ISBN 90-72474 65 1.
Een fors boek is het: 332 dichtbedrukte bladzijden met een overvloed aan voetnoten over een tijdschrift dat werd opgericht in 1893, en dat maar zeven jaar heeft bestaan. Zeker is het niet de eerste studie over Van Nu en Straks, maar wel is dit het meest brede en tegelijkertijd het meest diepgravende overzichtswerk dat tot dusver over het tijdschrift verscheen. In zeventien artikelen wordt Van Nu en Straks geplaatst in een brede cultuurhistorische context. De keuze van de redactie voor de open titel Niet onder één vlag is ingegeven door de heterogeniteit van het tijdschrift, die het gevolg was van uiteenlopende factoren: niet alle redacteuren zaten op dezelfde artistieke en maatschappelijke golflengte, en sommigen onder hen - onder wie Vermeylen - evolueerden zelf bliksemsnel. Van een eenheids-poëtica was dus geen sprake, en van lieverlee werd dààr dan maar een poëticaal punt van gemaakt. In zijn zoektocht naar een naam voor het nieuwe tijdschrift schreef Vermeylen in 1892:
Onder één vlag bevalt me niet. Een heele boel kerels zouden denken dat we [...] een school willen maken. Laat de vlaggen maar steken.
Jammer genoeg is aan deze hybriditeit door vorige geschiedschrijvers niet altijd recht gedaan (schema's leveren immers een duidelijker verhaal op dan analyses). De grote verdienste van deze bundel is, dat het de beeldvorming over het avantgardistische tijdschrift op sommige punten drastisch bijstelt. Dit gebeurt na twee uitstekende inleidende artikelen over ‘Eenheid en verscheidenheid in Van Nu en Straks’ van Hans Vandevoorde en over ‘de aspiraties van het fin de siècle-tijdschrift’ in een breder, Europees perspectief door Remieg Aerts.
Zoals gezegd, wordt Van Nu en Straks hier gesitueerd in een zeer ruime historische context, zodat dit boek aanknopingspunten biedt voor wie is geïnteresseerd in maatschappelijke en ideologische onderwerpen die speelden aan het eind van de negentiende eeuw, in gender-kwesties en vraagstukken over levensstijl, ethiek en esthetiek. Twee artikelen gaan over de mannelijkheidscultus, het anarchisme en de opvattingen over het vrije huwelijk: ‘De onmachtigen. Mannelijkheid en de idealen van de literaire avantgarde in Vlaanderen’ van Henk de Smaele en ‘Van Nu en Straks en de Vrije Liefde. Huwelijk en seksualiteit bij Jacques Mesnil en August Vermeylen’ van Liselotte Vandenbussche. Deze twee stukken zijn op een merkwaardige manier complementair. In het eerste artikel toont de auteur overtuigend aan dat de mannelijkheidscultus die we aantreffen in teksten van de hoofdfiguren van Van Nu en Straks, zoals August Vermeylen en Emmanuel De Bom, in feite twee ‘vertogen’ inhoudt. Enerzijds is er de oude visie dat mannelijkheid synoniem is met wilskracht en beheersing - een overtuiging die male bonding zo belangrijk maakt: alleen in een homosociale omgeving, als mannen onder elkaar, kan de èchte mannelijkheid zegevieren. Maar anderzijds werd mannelijkheid ook verbonden met heteroseksuele potentie, en kon ze dus worden afgemeten aan 's mans succes bij vrouwen. Door deze nieuwere, liberale definitie van mannelijkheid kregen male bonding en de openlijke homosociale omgang een problematisch karakter. Volgens De Smaele moet de geboorte van de homoseksueel in de negentiende eeuw (en dus ook van de heteroseksueel!) in dat spanningsveld worden gesitueerd.
In elk geval getuigt de briefwisseling tussen Vermeylen en De Bom van beide mannelijkheids-idealen. Op een snoeverige toon, als mannen onder elkaar, gaven de nog jonge literatoren elkaar advies over relaties met vrouwen. Vermeylen komt
| |
| |
tot de conclusie dat vrouwen en kunst weliswaar niet zijn te combineren - ‘sedert December heeft Maeterlinck een “bestendige maîtresse”, en hij heeft geen regel meer geschreven’ - maar dat het lichaam toch zijn eigen wetten stelt (voor de Nederlandse lezer van het volgende citaat: in het Vlaams verwijst het werkwoord poepen naar een andere lichaamsfunctie dan in het Noord-Nederlands):
Ik zie maar twee oplossingen van 't vraagpunt: 1o - met een maîtresse leven, alsof men getrouwd was (ja!), maar een vrouw kiezen die zorgen kan voor al de stoffelijke, kleingeestige zaken van 't leven, die u helpt, u volkomen vrij laat, en u niet komt storen in uw kunstenaarswerk [...]. Of beter nog: poep uw dienstmeid. Dat is misschien nog het zekerste, en ik ben zeer gelukkig die oplossing gevonden te hebben. 2o - Hebt ge geen dienstmeid, of kunt ge er geen schoone vinden, ga alle maanden - of alle twee maanden,... volgens het karakter - naar 't bordeel. [...] In ieder geval, maak van het poepen een natuurlijke werking, iets zeer gewoons, als het eten en het schijten.
En de dubbele mannelijkheid van male bonding en heteroseksuele potentie komt gebald naar voor in De Boms uitnodiging aan zijn vriend:
We zouden samen leven. Op 't wijf in 't algemeen schijten, en 't wijf in 't bijzonder nu en dan poepen.
Uiteraard bleven deze sappige adviezen tijdens het leven van de twee Van-Nu-en-Straksers ongepubliceerd.
In het licht hiervan is het bepaald ironisch dat het juist Vermeylen was die zijn kameraad, de anarchist Jacques Mesnil, kapittelde om de expliciete erotiek in zijn novelle Wellust. Hierin had Mesnil een evocatie gegeven van zijn anarchistische ideaal van de vrije verbintenis: een niet financieel gemotiveerd bondgenootschap, waarin lust en liefde volkomen met elkaar zouden samenvallen voor man èn vrouw. Ook in niet-fictionele teksten had Mesnil gepleit voor de opheffing van het burgerlijke huwelijk, dat hij als de kweekpoel zag van vrouwelijke afhankelijkheid, dubbele moraal en hypocrisie. Liselotte Vandenbussche toont aan dat Mesnils ideeën over het vrije huwelijk indruisten tegen het dichotomische vrouwbeeld van de negentiende-eeuwse bourgeoisie, dat vrouwen opsloot in de types ‘onschuldig en voornaam’ (de vrouw om te trouwen en lief te hebben) en ‘verdorven en begeerlijk’ (de vrouw om te poepen dus). Precies op dit geloofspunt kwam het tot een breuk tussen de twee vrienden. Mesnil vond Vermeylen, ondanks zijn flirt met het anarchisme, ‘un salaud de bourgeois quelconque’, een pijnlijk verwijt dat verscherpt werd toen beide mannen zich in 1897 voor het leven verbonden met een vrouw, Vermeylen voor het altaar en Mesnil in een vrije verbintenis. De novelle Wellust betekende meteen het einde van de tweede reeks van Van Nu en Straks.
Dat het anarchisme het vrije huwelijk propageerde met een zedelijkheidsargument, als middel tegen de onkuisheid en de dubbelheid van het burgerlijke huwelijk, is een van de vele paradoxen die de bundel Niet onder één vlag aan het licht brengt. Een andere paradox, die met de hiervoor besproken gender-kwestie samenhangt, is het feit dat Van Nu en Straks, ondanks zijn progressieve reputatie, op de keper beschouwd onomwonden seksistisch was. Geen vrouw heeft er ooit een letter in gepubliceerd. Geraldine Reymenants zoekt in haar bijdrage ‘“Den invloed der vrouw in de samenleving”. Waarom vrouwen in Van Nu en Straks ontbreken’ de verklaring in de negentiende-eeuwse verstrengeling van de concepten genialiteit en mannelijkheid. De artistieke vooruitstrevendheid die het tijdschrift propageerde (met de klemtoon op een onbeperkte vrijheid van de individuele artisieke expressie), beriep zich regelmatig op de innerlijke wetten van de natuur, op de ‘levensrhythmus’. Deze verbintenis van artisticiteit en natuurwetten speelde niet in het voordeel van vrouwelijke kunstenaars. De innerlijke wetten van de vrouw werden immers niet in overeenstemming geacht met die der artistieke expressie - waarbij nog kwam dat iemand als Vermeylen geen hoge pet op had van het intellect van de vrouw (‘Vermits ik van geen intelligente zaken spreken kan moet ik u wel van vrouwen praten.’). Reymenants contrasteert deze uitsluiting met de praktijk van contemporaine tijdschriften met een juist wèl behoudsgezinde reputatie, die echter een minder masculien en meer ethisch-maatschappelijk kunstideaal uitdroegen: het katholieke tijdschrift Dietsche Warande nam tijdens het laatste decennium van de negentiende eeuw een tachtigtal bijdragen van elf verschillende schrijfsters op; in Het Belfort verschenen er een dertigtal bijdragen van zes
verschillende vrouwen.
Ook de bijna automatische vereenzelviging van Van Nu en Straks en anarchisme wordt hier geproblematiseerd, door Evert Peeters in zijn artikel ‘De anarchie als zelfkritiek. Burgers, levenshervormers en “vrije kolonies” rond 1900’. Volgens Peeters waren de Van-Nu-en-Straksers hoogstens salonanarchisten, die van de eerste anarchistische militanten (die arbeiders waren) en van de eerste vakbewegingen ver af stonden. In zijn analyse was het anarchisme als ideologie voor hen vooral aantrekkelijk omdat het beschikte over een rijk en dubbelzinnig vocabularium, waarmee deze burgers rebels konden doen zonder zich tegen hun eigen sociale klasse te richten. De luttele maanden die mode-anarchis- | |
| |
ten als Vermeylen of Hegenscheidt in een vrije kolonie in de natuur doorbrachten om er op een vitalistische manier één te worden met de ‘levensrhythmus’, brachten hen niet dichter bij het volk, evenmin als ze hen afsneden van de genoegens van het burgerlijke bestaan.
De positiebepalingen in Van Nu en Straks ten opzichte van de Vlaamse Beweging worden in dit boek opnieuw gecontextualiseerd, zodat de lezer eveneens op dit punt zijn beeldvorming kan aanscherpen. In het artikel van Marnix Beyen, ‘“Epater l'Avant-Garde”. De strijd van de Van Nu en Straks-erfgenamen tegen het etnocentrisme’, komt een interessante contradictie naar voor. Het gaat eens te meer om uitspraken van Vermeylen. In zijn bekende opstellen ‘De Kunst in de Vrije Gemeenschap’ en ‘Kritiek der Vlaamsche Gemeenschap’ verdedigde Vermeylen het kosmopolitisme als een voorwaarde tot het scheppen van universele kunst, maar dit kon volgens hem alleen als de kunstenaar in contact zou blijven met zijn (Vlaamse) volksziel. Alleen de dichter die ‘diepgeworteld’ in het volk stond, zou ‘steeds nieuwe krachten uit zijn aarde zelf in hem voelen stijgen; en er zullen kunstwerken opgroeien schoon als boomen’ - een opvatting die in de jaren dertig in allerlei varianten gehoord zal worden. Beyen relativeert bijgevolg Vermeylens distantie ten opzichte van een etnisch nationalisme of een essentialistische natievorming; zijn woorden komen ‘uiteindelijk zeer dicht in de buurt van de romantisch-flamingantische blauwvoetenretoriek’. De scheve beeldvorming over Vermeylens kosmopolitisime is in zijn analyse in het leven geroepen door de wèl nationalistische, humanitair-expressionistische generatie rond het tijdschrift Ruimte, die de behoefte voelde zich scherp tegenover Van Nu en Straks af te grenzen.
De grafische kanten van het tijdschrift zijn niet onderbelicht gebleven. Zo plaatst Johan de Smet Van Nu en Straks in de lijn van de toonaangevende Franstalige Belgische tijdschriften L'Art Moderne, La Jeune Belgique en La Société Nouvelle, en situeert hij het tijdschrift in de discussie over ‘l'art pour l'art’ versus ‘l'art social’. Tegelijk wordt ingegaan op invloeden van en naar Nederlandse grafische kunstenaars als Toorop, Roland Holst, Thorn Prikker en Van Gogh. Uitgebreid schrijft de Canadese kunsthistorica Joan E. Greer over de ‘Radicale beeldtaal in Van Nu en Straks. De Nederlandse bijdragen aan het Van Gogh-nummer’, met speciale uitwerking van het motief van de zaaier. Uiteraard krijgt ook het verband met de Arts and Crafts Movement van William Morris aandacht, in een bijdrage van Ellen van Impe, zij het dan vooral in verband met katholieke contemporaine tijdschriften.
Het moge duidelijk zijn dat Niet onder één vlag door zijn brede insteek niet alleen geïnteresseerden in dit éne fin-de-siècle-tijdschrift in Vlaanderen kan informeren, maar ook andere ladingen dekt. Laat de lezer zich dus vooral niet ontmoedigen door kwantitatieve gegevens die deze bundel (dank zij de netwerkanalyse van Christophe Verbruggen) ook bevat, zoals bijvoorbeeld dit feit: in 1901 telde het tijdschrift 75 abonnees. Daarvan waren er negen afkomstig uit de Van Nu en Straks-stad Gent.
Ook van de kant van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren is er bemoedigend nieuws: dit moeilijk toegankelijke tijdschrift is sinds kort volledig gedigitaliseerd.
Elisabeth Leijnse
| |
Yra van Dijk, Leegte, leegte die ademt. Het typografisch wit in de moderne poëzie. Nijmegen: Vantilt, 2006. 448 pp. €29,90.
Op 16 november 2005 verdedigde Yra van Dijk haar proefschrift Leegte die ademt. Het typografisch wit in de moderne poëzie aan de Universiteit van Amsterdam. Inmiddels is er van haar proefschrift een handelsuitgave verschenen bij de Nijmeegse uitgeverij Vantilt. Het boek is in overeenstemming met de inhoud vormgegeven met een wit omslag. Het eerste van de vijf hoofdstukken is een lange (115 pagina's tellende) theoretische inleiding over het typografisch wit, waarin wordt ingegaan op ideeën van onder meer Stéphane Mallarmé, Jacques Derrida en Maurice Blanchot. Van Dijk brengt veel complexe theorieën bijeen en weet ze op heldere wijze weer te geven en in te zetten bij haar analyses. In de volgende vier hoofdstukken bespreekt en analyseert zij de rol van het wit in de poëzie van vier Nederlandse dichters: J.H. Leopold, Paul van Ostaijen, M. Nijhoff en Hans Faverey. Bovendien gaat ze in een intermezzo in op het wit bij Paul Celan. Het is een mooi boek geworden met veel aandacht voor de tekst. Ik juich het dan ook van harte toe dat er met dit boek weer eens een neerlandistische studie is verschenen waarin de benadering nadrukkelijk tekstgericht is. Men moet daarbij geen Merlyn-achtige studie verwachten; de leeshouding van Van Dijk is niet gericht op het zoeken naar coherentie, maar op ‘gaten, breuken en fragmentatie’.
In haar inleiding bespreekt Van Dijk wat er tot nu toe aan onderzoek is verricht naar het wit in de poëzie. Daarbij komt vanzelfsprekend ook Die wit in die poesie van Roswitha Geggus ter sprake, een proefschrift dat in 1961 eveneens aan
| |
| |
de Universiteit van Amsterdam verdedigd werd. De bespreking van dit proefschrift is nogal mager (slechts anderhalve pagina) in vergelijking met de uitvoerige aandacht voor Mallarmé, Derrida en Blanchot. Het is vreemd dat Van Dijk schrijft dat S. Dresden met een artikel in 1965 ‘als eerste in de Lage Landen’ (p. 66) inging op het verschijnsel van het typografisch wit. Vier jaar daarvoor was immers al het genoemde boek van Geggus verschenen! Een omissie in de inleiding is dat niet wordt ingegaan op publicaties waarin ook aandacht is besteed aan het typografisch wit. Wiel Kusters besteedde in zijn proefschrift De killer. Over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar (1986) aandacht aan dit onderwerp in een paragraaf getiteld ‘Afwezigheid, leegte, het niets, het “wit”’. Over het wit schrijft Kusters als ‘een aspect van de typografische “materie”, als een betekenis dragend element.’ Van Dijk verwijst wel naar deze studie, maar dan in verband met een parallel tussen Faverey en Kouwenaar. In zijn oratie Pooltochten uit 1989 gaat Kusters eveneens in op het typografisch wit. Deze publicatie komt vreemd genoeg niet voor in de bibliografie van Van Dijk. Ook wekt het verbazing dat de studie Poétique du blanc (2000) van Anne-Marie Christin nergens wordt genoemd.
In de hoofdstukken over de geselecteerde dichters geeft Van Dijk in inleidende paragrafen telkens een stand van zaken van het onderzoek naar de betreffende dichter, vervolgens onderneemt ze een thematische en poëticale verkenning. Ieder hoofdstuk bevat ook een zogenaamd ‘atelier’ waarin gedetailleerder op een aantal gedichten wordt ingegaan. Daarbij reageert ze ook op al bestaande studies over deze gedichten, bijvoorbeeld op A.L. Sötemanns analyse van Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’. Van Dijks benadering levert nieuwe, verrassende inzichten op over dit al vaak besproken gedicht, maar ze doet Sötemann zeer tekort door hem te bestempelen als een ‘strenge structuralist’. Juist uit zijn artikel over dit gedicht van Nijhoff blijkt dat hij dat helemaal niet was.
Helaas vormen de ‘ateliers’ niet de hoofdmoot van Van Dijks proefschrift. Ze beslaan vaak nog geen kwart van het totale hoofdstuk. De hoofdstukken worden telkens beëindigd met een uitvoeriger paragraaf over de rol van het wit. Daarin bespreekt Van Dijk het wit aan de hand van verschillende ‘functies’ (bijvoorbeeld: poëticaal, iconisch, metafysisch, het versterken van de grens tussen binnen- en buitenwereld). Wat mij betreft hadden de besprekingen van de gedichten in de ateliers veel uitvoeriger mogen zijn. Nu is de bespreking van de gedichten vaak nogal fragmentarisch en summier.
De keuze van de besproken dichters kan niet verrassend worden genoemd. Het is opvallend dat het in Leegte die ademt uitsluitend gaat om dichters bij wie het wit een overduidelijke rol speelt. Van Dijk is zich hiervan bewust en zegt daarover op p. 12: ‘je leert een kind niet schaatsen op een half bevroren vijver’. Maar misschien zou het - om dezelfde metaforiek te hanteren - voor een kind juist ook wel leerzaam zijn om te wijzen op de wakken en scheuren in het ijs (bovendien is, zoals men weet, het beste ijs zwart ijs). Het was interessant geweest om ook andere typen dichters in het onderzoek te betrekken. Een gemis lijkt mij bijvoorbeeld een diepgaande bespreking van het wit in de poëzie van Herman Gorter. Zijn bundel Verzen (1890) is misschien wel een van de meest witte bundels uit de Nederlandse letterkunde. Ook in zijn latere socialistische poëzie vinden we mooie voorbeelden van betekenisvol typografisch wit. Zo lezen we op een pagina in de bundel De arbeidersraad (1931): ‘En in het nachtroet roerloos denk ik dit, / Door 't nachtzwart mijn gepeinzen, zwart en wit:’, waar na de dubbele punt de pagina verder blanco blijft. Een vergelijkbaar geval treffen we ook verderop in deze bundel aan. En welke rol speelt het wit in de vroege poëzie van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk? Andere interessante voorbeelden kunnen worden gevonden bij P.C. Boutens. Zo speelt het wit een rol in zijn gedicht ‘Vizioen’, zoals ik in mijn proefschrift over Boutens uit 2003 heb laten zien. Heel opmerkelijk is zijn gedicht ‘De gast’ uit de bundel Stemmen (1907) waarin een echo-effect wordt gemarkeerd door een witte of lege strofe. Ik ken geen ander voorbeeld in de Nederlandse letterkunde van zulk opvallend wit in een gedicht.
Het heeft mij zeer verbaasd dat Van Dijk zich voor haar onderzoek niet baseert op de oorspronkelijke uitgaven van de gedichten, maar op verzameld werk-edities. Deze keuze wordt als het ware terloops, verstopt in een noot, verantwoord: ‘Van alle zes de oeuvres die ik bestudeer, waren betrouwbare (varianten)edities voorhanden. Dat was ook een van de criteria bij de keuze van het corpus. Ik baseer me op deze edities en daarmee ga ik voorbij aan de uiterlijke vorm van de oorspronkelijke uitgaven van de bundels.’ (p. 389, noot 7). Deze noot is geplaatst bij een passage in de inleiding waarin gesproken wordt over de verhouding van geciteerde fragmenten ‘tot het wit van de pagina in het origineel’ (p. 15). Maar wat wordt bedoeld met ‘het origineel’? Waarom zou men juist in een onderzoek als het onderhavige voorbij willen gaan aan de oorspronkelijke vorm van de gedichten? Over welk wit hebben we het dan? Het wit van de dichter, van de editeur of de uitgever? En waarom niet
| |
| |
ook aandacht geschonken aan typografie, papiersoort en andere materiële aspecten? Het is buitengewoon jammer dat in een studie waarin zo nadrukkelijk gesproken wordt over de materialiteit, tastbaarheid en de lichamelijkheid van poëzie niet ook naar dit soort aspecten is gekeken. Op dit terrein valt nog veel onderzoek te verrichten in de neerlandistiek. Wie bijvoorbeeld onderzoek zou gaan doen naar de rol van het wit bij Kouwenaar, kan mijns inziens niet om het eenvoudige feit heen dat het omslag van de bundel Totaal witte kamer zwart is.
Bovenstaande opmerkingen nemen niet weg dat Yra van Dijk met dit boek de ogen heeft geopend voor een spannend fenomeen in de poëzie. Wie haar interessante en heldere boek gelezen heeft, zal voortaan op een andere manier naar poëzie kijken. Geen witregel of enjambement kan meer gelezen worden zonder dat men de betekenismogelijkheden daarvan aftast.
Marco Goud
| |
Melis Stoke, Ik kijk de kat uit de klapperboom. Vijftig Indische rijmkronieken, bijeengelezen en ingeleid door Gerard Termorshuizen. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2005. (Boekerij ‘Oost’ en ‘West’). - 135 p. ISBN 90 6718 249 4.
In 1923 trad Herman Salomonson (1892-1942) op verzoek van eigenaar K. van Heusden als hoofdredacteur in dienst bij de Java-Bode. Illustere voorgangers, waaronder L.J.A. Tollens en W.L. Ritter, Conrad Busken Huet en C.A. Kruseman, hadden de oudste Indische krant groot gemaakt, maar vanaf de jaren tien van de twintigste eeuw was het aantal abonnees gedaald.
Salomonson had zijn sporen verdiend bij De Groene Amsterdammer en La Gazette de Hollande. In De Groene met zijn ‘Kronycken’ op rijm die hij ondertekende als Melis Stoke, een pseudoniem ontleend aan de veertiende-eeuwse monnik-kroniekschrijver. De kronieken, getuigend van intellectuele en geestige observaties van dagelijkse dingen, verschenen ook in enkele Indische kranten. Aldus was Melis Stoke bij de Indischgast al bekend voordat journalist Salomonson in december 1923 met vrouw en zoon zich in Batavia vestigde. Op 8 december drukte de Java-Bode diens eerste kroniek af, ‘Het land van belofte’:
Ik stem mijn lier. Mijn liederketel
geraakt inmiddels onder stoom.
Straks is de gloed niet meer te blussen.
Houd u gereed... Ik kijk intussen
de kat eens uit de klapperboom.
In Batavia nam hij afscheid van De Groene:
In dit hoekje...? 't Komt vrij.
Boutens...? 't Zij dat men 't liever ver-Kloos-'t.
Dag mijn hoekje... Vaarwel.
Wacht uw dichter... Ik ga
met een snik aan het werk in de Oost.
Zijn eerste jaar in dienst van de ‘oude dame’, zoals de Java-Bode liefkozend werd genoemd, viel hem zwaar. Indië was het land van worstelaars maar Salomonson was er een. Inspelend op de wens van zijn lezers publiceerde hij artikelen, verhalen, romans in feuilleton en natuurlijk kronieken. De laatste luchtig, getuige ‘De alom-aanwezige...’ over cineast Willy Mullens die tussen 1924 en 1926 filmexpedities ondernam:
Er rijdt een auto door Sumatra,
pats... een slag... ze maakt slag-zij,
'n kar en voerman naar de haaien.
Plots... gaat er een toestel draaien,
Willy Mullens was d'r bij!
Of ingetogen poëtisch zoals in ‘Zo tegen Kerstmis en Nieuwjaar’:
Daar trilt iets door, in deze dagen,
naar 't oude land van overzee.
Herinnering aan 't wel en wee
trots lange scheiding saam gedragen.
Politieke actualiteit is aanwezig in de portretten van de leden van de Volksraad. Bijvoorbeeld over de inzet van Karel Zaalberg voor de belangen van de Indo-Europeaan en die van J.E. Stokvis voor de ethische politiek. Uit het portret van R.T.A. Soejono, de latere minister zonder portefeuille in het Londense kabinet, klinkt Stokes respect voor de Javaanse Volksraadleden:
Een glimlach om de lippen,
een tinteling van de blik,
een haastig, scherp-nerveus gebaar
maar tóch... een houding van: ziedaar,
let op, want... hier ben ik.
Dat de lezers van de Java-Bode Stokes kronieken savoureerden, weerhield Salomonson er niet van om na drie jaar het voor gezien te houden. Op 31 december 1926 nam hij afscheid:
Na haast duizend rijmkronieken
(Muze dank u voor de stof!)
kort ik Pegasus de wieken
en verleen hem groot verlof,
los zijn teugel van de palmen,
| |
| |
stop een pisang in zijn bek,
kijk zijn magere flanken walmen!
Nou! Die zegent mijn vertrek!
Kort daarna contracteerde het Soerabaiasch Handelsblad hem voor kronieken en de nieuwe eigenaar van de Java-Bode, J.W. Berretty, nam hem in dienst als hoofd van het bijkantoor van diens Algemene Nieuws- en Telegraaf Agentschap (Aneta) in Den Haag.
Salomonson streefde naar verzoening maar verzette zich, ironisch getoonzet en met argumenten gestaafd, tegen hen die intolerantie preekten. Hij respecteerde zijn medemens, ongeacht of die een Europeaan of een inlander was. Stokes rijmkronieken behoren niet tot de canon van de literatuur maar zijn, inspelend op de actualiteit, vluchtig van karakter. Ze kunnen vergeleken worden met de gedichten van de Dichter des Vaderlands anno nu Driek van Wissen. De critici Willem Walraven en E. du Perron schreven er waarderende woorden over. De laatste roemde Stokes vlotte pen die volgens hem niet onder deed voor die van P.A. Daum, en vond dat Salomonson in korte tijd de Indische samenleving beter had doorgrond dan de Europeanen die er hun hele leven woonden. De schrijfsters Top Naef en Annie Salomons die hem van nabij hebben meegemaakt, kenden zijn voor de buitenwereld verborgen gehouden overgevoeligheid, hartelijkheid en kameraadschap.
Na zijn debuut in 1915 met Valsch pathos verscheen tot 1940 een uitgebreid oeuvre. Zijn Indische boeken doen niet onder voor zijn kronieken; ze zijn nauwlettende observaties: Zoutwaterliefde (1929), Patria (1931), De reis zonder einde (1936), Luchtvakantie (1938), Wat men in Indië moet doen en laten (1939) en De razende berg (1939).
Voor Ik kijk de kat uit de klapperboom bundelde Gerard Termorshuizen vijftig van de ruim duizend rijmkronieken uit de Java-Bode, Soerabaiasch Handelsblad en Algemeen Handelsblad, en schreef er een uitermate informatieve inleiding bij. Het is een kennismaking met een vergeten chroniqueur en diens verfrissende blik op de Indische gemeenschap.
Adrienne Zuiderweg
| |
Lut Missinne & Hans Vandevoorde (red.), Gerard Walschap. Regionalist of Europeeër? (1922-1940). Antwerpen-Apeldoorn: Garant, 2007. (Literatuur in veelvoud 17). - 194 pp. ISBN 978 90 441 2017 2. €19,90.
Een verteller die de roman vernieuwde zonder de band met de traditie te verbreken, een voorstander van een op de werkelijkheid en persoonlijkheid betrokken literatuur die het belang van literaire vormgevingsprincipes nooit uit het oog verloor, een katholiek die uiteindelijk niet kon leven binnen de bandbreedte van de geïnstitutionaliseerde geloofspraktijk, een criticus ook die een internationale oriëntatie bepleitte maar meende dat dit niet ten koste mocht gaan van de waardering voor de nationale en regionale identiteit van de kunstenaar: het oeuvre van de Vlaamse schrijver Gerard Walschap (1898-1989) is niet onder één noemer te vangen. De vraag in de ondertitel van de hier te bespreken bundel - Regionalist of Europeeër? - is dan ook allesbehalve retorisch. Zij raakt één van de belangrijkste spanningsvelden in Walschaps oeuvre en bij uitbreiding één van de grote thema's in de literaire cultuur van het interbellum.
Het is de criticus Walschap die belicht wordt in de acht bijdragen van deze bundel, meer in het bijzonder: Walschap als criticus van buitenlandse literatuur. Het zwaartepunt van Walschaps kritische activiteiten lag in de jaren tussen 1927 en 1938 toen hij in het mede door hem opgerichte weekblad Hooger leven meer dan vijfhonderd beschouwingen schreef over literatuur, cultuur, film en theater en het buitenland nadrukkelijk in zijn aandacht betrok. Gedurende deze periode publiceerde Walschap negen romans, van Adelaïde (1929) tot en met Houtekiet (1939). Deze romans - door Elke Brems indringend besproken in haar boek Alles is leugen uit 1999 - blijven in de bundel goeddeels buiten beschouwing. Nochtans zou een confrontatie van de romans met de door Walschap besproken buitenlandse literatuur nieuwe inzichten kunnen opleveren, zoals blijkt uit de bijdrage van bundelredacteur Hans Vandevoorde die enkele verteltechnische bijzonderheden in Houtekiet verheldert door deze te verbinden met de door Walschap besproken roman Hoe het groeide van de Noorse schrijver Knut Hamsun. Wat geldt voor de romans gaat ook op voor de kritieken: de daarin gepresenteerde visies zijn zelden consistent en eenduidig. Ook deze teksten behoeven interpretatie.
De bundel bestaat uit twee afdelingen. In de vier opstellen uit de eerste afdeling worden Walschaps kritische opvattingen besproken. Rajesh Heynicks
| |
| |
toont aan dat Walschaps opvattingen stevig verankerd lagen in de neothomistische filosofie die juist in de jaren na de Eerste Wereldoorlog door de Franse cultuurfilosoof Jacques Maritain, auteur van de kunsttheoretische verhandeling Art et scolastique (1919), met zoveel kracht werd gepresenteerd als ultramodern weermiddel tegen de uitwassen van de verworden moderne cultuur waarin idealisme, orde en gemeenschapszin waren geofferd aan sceptisch individualisme en culturele nivellering. Het grote belang van de analyse van Heynicks is dat hij overtuigend aantoont dat de scholastische denkstijl van de jonge Walschap ook in de dieptestructuur van het latere werk onderkend kan worden. Daarmee reikt Heynicks een relatief nieuw zoeklicht aan voor de exploratie van Walschaps oeuvre.
Dat de criticus Walschap aanvankelijk dicht bij huis bleef blijkt uit de bijdrage van Manu van der Aa: vrijwel alle auteurs die de beginnende criticus in Het Vlaamsche land besprak kende hij persoonlijk. Dat veranderde in de tweede helft van de jaren twintig, aldus Elke Brems in haar artikel over Walschaps houding ten aanzien van het internationale modernisme. Op grond van zijn klassieke romanpoëtica, waarin het vertellen van een samenhangende geschiedenis voorop stond, kon Walschap de experimenten in het proza van auteurs als Döblin, Ehrenburg, Joyce, Musil en Mann niet waarderen. Wel wekten hun boeken zijn nieuwsgierigheid en was zijn houding tegenover hun werk minder afwijzend dan Brems soms doet voorkomen en - belangrijker - dan die van het merendeel van zijn recenserende tijd- en landgenoten. Dat Walschap sterk gebonden bleef aan Vlaanderen in zijn streven de Vlaamse literatuur op Europees peil te brengen door haar te confronteren met buitenlands werk, kan ook worden opgemaakt uit het artikel van Eveline Vanfraussen en Dirk de Geest, waarin een gedetailleerd beeld wordt gegeven van Walschaps reflectie op de eigentijdse streekliteratuur (Timmermans, Coolen) - een genre dat hij, anders dan nogal eens is beweerd, niet categorisch afwees.
Uit de eerste afdeling rijst het beeld op van Walschap als een criticus met een missie: de Vlaamse literatuur èn lezer opstoten in de vaart der Europese letteren. Zijn verzet gold de ‘Vlaamse kapellekensgeest’ in de kritiek, het estheticisme als erfenis van de beweging van Tachtig (‘de vervloekte nederlandsche mooidoenerij’) en Van Nu en Straks. In het verlengde daarvan lag zijn afwijzing van de autonomistische vorm-poetica's. Wat dat laatste betreft voegde Walschap zich naar de dominante poetica's in de jaren dertig met hun accent op levensbeschouwing, werkelijkheidsgebondenheid en persoonlijkheid. Dat zijn aansluiting bij Forum problematisch was, hing onlosmakelijk samen met zijn reserves ten aanzien van wat ook hij beschouwde als typische manco's van de Nederlandse geestesgesteldheid: het cynische en vooral cerebrale karakter. Liever richtte hij de blik van zijn lezers op de Slavische en Scandinavische letteren.
Uit de vier opstellen uit het tweede luik van de bundel blijkt dat Walschaps belangstelling voor buitenlandse literatuur programmatisch gemotiveerd was. Wim Coudenys toont aan welke functie Dostojevski had als ijkpunt voor de romancriticus Walschap. Hans Vandevoorde taxeert diens belangstelling voor Scandinavische literatuur. Anders dan de meeste andere bijdragen in de bundel plaatst Vandevoorde Walschaps beschouwingen over deze literatuur in het ruime perspectief van de ideologisch bepaalde contemporaine visies op de literatuur uit het hoge Noorden. Vandevoorde analyseert de dominante topoi in Walschaps beeld van de Scandinavische literatuur en relateert zijn bevindingen zowel aan de receptie van deze literatuur in Vlaanderen sinds de late negentiende eeuw als aan Walschaps roman Houtekiet. Zodoende demonstreert Vandevoorde in zijn letterlijk voorbeeldige artikel dat onderzoek naar de receptie van buitenlandse literatuur gebaat is bij een samenspel van institutionele en interpretatieve benaderingen. Lut Missinne wijdt een interpretatief sterke beschouwing aan Walschaps houding ten aanzien van Duitse literatuur (vooral Emil Ludwig en Jakob Wassermann). De slotbijdrage van Cécile Vanderpelen-Diagre valt enigszins buiten de opzet van de bundel: zij bespreekt de reacties op Walschaps oeuvre in Franstalig België.
Volledigheid zullen de redacteurs van deze bundel niet hebben nagestreefd. Maar op twee opmerkelijke lacunes wil ik wijzen. Zo ontbreekt een beschouwing over Walschaps receptie van de eigentijdse Franse literatuur die in zijn kritieken zowel een positief als (vaker) een negatief referentiepunt was. Het ontbreken van een dergelijk opstel bevreemdt ook gezien de sterke oriëntatie op de Franse literatuur en cultuur in de Nederlandse en Vlaamse literatuurkritiek van deze periode, die veelal verbonden was met reflecties op en debatten over de prangende vraag naar de identiteit van de Nederlandse en Nederlandstalige cultuur: romaans of germaans. Over de vraag of de groot-Nederlander Walschap Nederland als een buitenland beschouwde is te twisten. In deze bundel wordt zijn visie op de literatuur uit Nederland enkel terloops aan de orde gesteld in de bijdragen van Elke Brems en Vanfraussen & De Geest.
| |
| |
De redacteurs hebben klaarblijkelijk niet gestreefd naar een gezamenlijke onderzoeksmethode en evenmin naar homogenisering van gebruikte termen. Zo valt op dat Walschap het modernisme zowel afviel (Brems) als erbij aansloot (Vanfraussen & De Geest), wat natuurlijk vooral komt door een onscherpe bepaling van het modernisme als literair-historisch concept. Dit ontbreken van een homogene visie is overigens allerminst een bezwaar voor de enigszins ingevoerde lezer. Dat verschillende door Walschap besproken buitenlandse auteurs (Dostojevski, Hamsun) in verschillende bijdragen opduiken en vanuit een iets ander perspectief worden belicht is minstens zo interessant. Een personenregister had de gebruiksvriendelijkheid van deze bundel dan ook aanzienlijk kunnen vergroten.
De hier besproken bundel doet verlangen naar een breed en systematisch opgezet onderzoek naar de presentie en receptie van buitenlandse literatuur in Vlaanderen en Nederland gedurende het interbellum, een periode immers van levendig literair grensverkeer. Walschap was bepaald niet de enige criticus die buitenlandse literatuur onder de aandacht bracht en daarbij programmatische doelen nastreefde. Voor een vergelijkend onderzoek naar de buitenlandreceptie in Vlaanderen levert Gerard Walschap. Regionalist of Europeeër belangrijke bouwstenen aan.
Mathijs Sanders
| |
Willem Frederik Hermans, Volledige Werken 1. Romans: Conserve. De tranen der acacia's, [ed. Jan Gielkens, Peter Kegel en Annemarie Kets]. Amsterdam: De Bezige Bij / Van Oorschot, 2005. - 788 pp. ISBN 90-2341-826-3.
Willem Frederik Hermans, Volledige Werken 7. Verhalen en novellen: Moedwil en misverstand. Paranoia. Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen, [ed. Jan Gielkens en Peter Kegel]. Amsterdam: De Bezige Bij / Van Oorschot, 2006. - 713 pp. ISBN 90-2341-982-0.
Wie het verzamelde werk van Willem Frederik Hermans wil uitgeven, moet geen liefhebber zijn van kleine, overzichtelijke karweitjes. De auteur bracht voor vrijwel elke herdruk van een zijner titels correcties aan, maar was daarbij soms onnauwkeurig en inconsequent, zeker in de spelling. Zoiets kan de editeur tot wanhoop drijven. Toch zijn er inmiddels twee delen van de Volledige Werken verschenen, een deel (1) dat zijn eerste twee romans bevat (Conserve en De tranen der acacia's) en een deel (7) met de eerste drie verhalenbundels: Moedwil en misverstand, Paranoia, en Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen. De Volledige Werken zijn geordend naar genre; daarbinnen wordt een chronologische presentatie aangehouden.
Het initiatief tot de editie van de Volledige Werken, een reeks die is begroot op 23 of 24 delen (afhankelijk van de hoeveelheid ongebundeld werk) en in het najaar van 2016 moet worden voltooid, is genomen door de Stichting Willem Frederik Hermans Instituut, ‘geautoriseerd door de Erven Hermans’, zoals voorin de hier besproken delen is vermeld. Het Huygens Instituut draagt de wetenschappelijke verantwoordelijkheid voor het project. De editeurs van de twee eerst uitgebrachte delen zijn: Jan Gielkens, Peter Kegel en Annemarie Kets-Vree. Grootmoedigheid (of een minder mooie eigenschap) kan laatstgenoemde, projectleider van beide delen, niet worden ontzegd, gelet op de harde kritiek waaraan Hermans haar editie van Max Havelaar onderwierp (zie Malle Hugo). De editeurs hebben de modernste technieken ingezet: de relevante drukken zijn verfilmd, gedigitaliseerd en vervolgens gecollationeerd met het programma ‘Collate’, dat Peter Robinson ontwikkelde voor zijn onderzoek naar de manuscripten van Canterbury Tales.
Behalve het literaire werk zullen de Volledige Werken een deel met ‘Beeldend werk’ (vermoedelijk foto's en collages) omvatten, een deel ‘Werk van anderen’ (de bloemlezing uit het werk van Focquenbroch en de vertalingen die Hermans maakte), drie of vier delen ‘Ongebundeld werk’ en een deel ‘Overig werk’. In dit laatste deel zullen onder meer drie van de vier ‘thrillers’ worden opgenomen die Hermans kort na de oorlog schreef onder het pseudoniem Fjodor Klondyke. De leproos van Molokaï ontbreekt, hoogstwaarschijnlijk omdat de editeurs dit verhaal beschouwen als een eerste versie van het gelijknamige verhaal in Drie melodrama's. Hermans handhaafde niet alleen de titel, maar bleef in zijn bewerking dichter bij het origineel dan in het geval van De demon van ivoor, dat voor deze verzamelbundel werd omgewerkt tot ‘Hermans is hier geweest’. De handelwijze van de editeurs is consequent, wat minder geldt voor het wel opnemen in ‘Overig werk’ van het studieboek Erosie en het versmaden van andere vruchten van Hermans wetenschappelijke arbeid, zoals zijn inaugurele rede Het zonale beginsel in de geografie.
Aan het einde van elk deel (‘Ten slotte’) wordt in enkele bladzijden verantwoording afgelegd van de wijze waarop de Volledige Werken wor- | |
| |
den uitgegeven. Zij bieden ‘van alle publicaties van Hermans een betrouwbare, wetenschappelijk verantwoorde tekst’. In principe fungeert daarbij de laatste door de auteur geautoriseerde uitgave als basistekst. Een keuze die bijval verdient, gelet op Hermans' niet aflatende bemoeienis met de herdrukken van zijn werk. De editeurs zuiverden de tekst van onbedoelde fouten, een categorie die in de praktijk soms moeilijk te onderscheiden zal zijn van geïntendeerde veranderingen. Hermans was soms inconsequent, zoals zijn spelling uitwijst, die verschillende opvattingen weerspiegelt. Terecht zijn de editeurs niet tot uniformering overgegaan, maar hebben zij ook hier de Ausgabe letzter Hand gerespecteerd.
In een bespreking die Frans A. Janssen in 1995 in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde wijdde aan Naar de letter. Handboek editiewetenschap, geschreven door Marita Mathijsen, onderscheidt hij twee hoofdtypen in de editiewetenschap. De historisch-kritische editie wil de groei van een werk laten zien door alle versies ervan weer te geven in de volgorde van ontstaan. Daarom heeft dit van origine Duitse editietype een voorkeur voor een vroege versie als basistekst.
Het tweede hoofdtype, de tekstkritische editie, schenkt weliswaar aandacht aan de genese van de tekst, maar wil vooral recht doen aan de intentie van de auteur en gebruikt daarom als basistekst bij voorkeur ‘de laatste door de schrijver actief geautoriseerde versie’ (Janssen 1995, p. 246).
Tot welk editietype kunnen de Volledige Werken worden gerekend? In de ‘Algemene verantwoording’, te vinden op de website (www.wfhermansvolledigewerken.nl) die het project ondersteunt, wordt de editie aangemerkt als een leeseditie, een uitgave die bestemd is voor een groot publiek. Maar daarmee is geen keuze gemaakt tussen historisch-kritische en tekstkritische editie, al lijkt het grote publiek het meest gediend met het laatste type. De keuze voor de laatst geautoriseerde versie als basistekst past bij de tekstkritische editie, maar de toevoeging aan elk deel van een ‘Commentaar’, waarin per titel de ontstaans- en publicatiegeschiedenis uit de doeken wordt gedaan, wijst in de richting van het andere hoofdtype. Het betreft kennelijk een mengvorm, waaraan het feit debet zal zijn dat Kets-Vree als projectleider optreedt. Haar, door Hermans zo gesmade, uitgave van Max Havelaar ‘noemt zichzelf weliswaar historisch-kritisch maar onderscheidt zich nauwelijks van het tekstkritische type’ (Janssen 1995, p. 247).
Bij het gekozen editietechnische uitgangspunt voor de Volledige Werken past een kritische kanttekening. Elke geïnteresseerde in het werk van Hermans, en zeker de onderzoeker daarvan, zal de ontstaans- en publicatiegeschiedenis geboeid lezen, vooral omdat daarin overvloedig wordt geciteerd uit bronnen die berusten in Hermans' rijk gevulde, maar slechts voor enkele uitverkorenen toegankelijke archief. Deze concentratie op de genese van de tekst is echter niet in de geest van de auteur die in de inleiding, getiteld ‘De hollerithkaart’, tot de Bibliografie van de verspreide publicaties van Willem Frederik Hermans (1972), samengesteld door Frans A. Janssen en Rob Delvigne, schrijft: ‘Ik zou willen dat alle oude drukken van boeken die in verbeterde vorm herdrukt zijn, als bij toverslag tot stof uiteenvielen, ook al gaat het maar om een comma.’ Zou het niet beter zijn geweest het huidige genetische commentaar te vervangen door een beschouwing waarin in kort bestek de interpretatieve stand van zaken van elke titel wordt weergegeven? Een dergelijk interpretatief commentaar zou ook voorkomen dat een opmerking als de volgende, gemaakt op de website, in de lucht blijft hangen: ‘Veel van het raffinement in de vervlechting van thema's en motieven dat zo kenmerkend is voor “Het behouden huis” ontbreekt nog in het typo-script.’ De ontstaans- en publicatiegeschiedenis kan dan verhuizen naar de website, waar nu toch al de overlevering en bezorging van de tekst worden gedocumenteerd.
En nu ik toch aan het verplaatsen ben, en op gevaar af ondankbaar te lijken, de gevallen waarin het einde van een bladzijde samenvalt met een witregel (die daardoor onzichtbaar wordt), verdienen vermelding in het papieren deel van de editie en niet op de website. De lezer moet terstond kunnen zien, zonder een gang naar de computer, hoe de tekst die hij leest is geleed.
De Volledige Werken van Willem Frederik Hermans zijn fraai uitgegeven en zowel beschikbaar in een luxe editie als in een publiekseditie. De opmerkingen die ik heb gemaakt, doen weinig af aan mijn waardering voor deze uitgave. Op naar 2016.
G.F.H. Raat
| |
Margriet Christien van der Waal, The battle over the books. Processes of selection in the South African literary field. z.p. z.u. Proefschrift Groningen 2006. - V+276 pp.
De literatuur is in dit boek geen hoofdzaak. Van der Waal wil laten zien hoe men door middel van literatuur, in het bijzonder door selectie aan te brengen en te canoniseren, macht uitoefent in de
| |
| |
cultuur. Zij doet dat aan de hand van twee Zuid-Afrikaanse casus: voorgeschreven literatuur voor middelbare scholen en de literatuurgeschiedenis. Van der Waal gaat uit van de veldentheorie van de socioloog Bourdieu: literatuur is een machtsstrijd waar ieder zijn eigen literatuuropvatting koning wil laten kraaien.
Literatuuropvattingen van strijdende partijen laten zich moeilijk scherp formuleren. Van der Waal werkt met de tegenstelling van esthetiserende tegenover politieke of contextgerichte opvattingen. Dergelijke tegenstellingen zijn erg grof en blijken minder bruikbaar naarmate men preciezer kijkt. Van der Waal formuleert dan ook bij herhaling een voorbehoud, maar houdt toch aan de literatuuropvattingen vast. Bij haar twee voorbeelden blijkt de esthetiserende pool in het eerste geval (onderwijsmensen) minstens even pedagogisch en politiek als esthetiserend en bij het tweede (de literatuurhistoricus Kannemeyer) minstens even contextgericht. Van der Waal beklemtoont zelf Kannemeyers nationalisme.
De schoolboekenlijsten worden in Zuid-Afrika provinciaal geregeld, door commissies van deskundigen (bijvoorbeeld: een onderwijsinspecteur, een universitair docent, een docent van een lerarenopleiding, een directeur van een middelbare school, een onderwijsambtenaar en een leraar, p. 102). Tot 1994 streefde het onderwijs in Van der Waals visie een partijbelang na, het belang van de Apartheidspartij. Bij de selectie speelden esthetiserende opvattingen een hoofdrol. Methodes van ‘close reading’ (opgevat als: de tekst en niets dan de tekst) zouden de politiek immers buiten het klaslokaal kunnen houden, zodat de Apartheid buiten schot bleef. (Het overwicht van ‘close reading’ vindt men overigens lange tijd in de westerse wereld, in navolging van de literatuurwetenschap, ook zonder Apartheid.) Tegelijk werd er pedagogisch gekozen, vanuit de gedachte dat de leerling door zijn lectuur een beter mens moest worden. De literatuuropvatting van de selecteerders lijkt uiteindelijk vooral idealiserend.
Gegeven de samenstelling van de commissie (nul schrijvers of critici) is dit laatste niet verrassend. Pedagogiek staat immers op gespannen voet met de literatuuropvatting van Marianne Moore: literatuur als gefantaseerde tuin met echte padden. De padden zijn voor de kinderziel ongeschikt: geen woede, geen wrok, geen racisme, geen geweld. Alleen een mooie tuin, dus mooie verhalen en gedichten. Al in de jaren tachtig klonken er bezwaren tegen deze selectie, signaleert Van der Waal. Het onderwijs zou zich op deze manier beperken tot de klassieken en verder tot brave boekjes en zouteloze kost. De uitverkoren boeken stonden los van de Zuid-Afrikaanse samenleving.
Van der Waal bekent dat zij verwacht had rond 1994, bij de invoering van de democratie, een duidelijke verandering te kunnen waarnemen. Het regime van de selectiecommissies zou - zo nam zij aan - vervangen zijn door een lossere organisatievorm met meer vrijheid. De feitelijke ontwikkeling valt echter tegen. Weliswaar blijkt de ‘close reading’ inderdaad verlaten en gaat ook het literatuuronderwijs op de middelbare school richting ‘cultural studies’ (alweer: net als de literatuurwetenschap), maar van meer vrijheid lijkt geen sprake. Weliswaar heet de provincie waar Van der Waal haar onderzoek doet geen Transvaal meer maar Gauteng, maar de nieuwe overheid lijkt voor de scholen net zo streng als de oude.
Het provinciale onderwijsdepartement heeft nieuwe criteria in vraagvorm geformuleerd, van een betutteling waar je niet in zou geloven als Van der Waal de vragen niet had afgedrukt. Bijvoorbeeld: ‘kweekt het boek democratische waarden aan?’, ‘draagt het verhaal in wezen een optimistisch karakter, met nadruk op het positieve?’ (p. 120). Een poging om deze maatstaven door te voeren leidde tot een bizar incident waarbij een van de beste romans van Nadine Gordimer afgekeurd werd vanwege verregaand racisme, Shakespeares Julius Caesar vanwege seksisme, de Hamlet vanwege pessimisme en 1984 omdat dat zou kunnen aanzetten tot opstand tegen de staat... Er volgde een rel, met een open brief van schrijvers uit verschillende kleurgroepen, waarop de minister van Onderwijs van de Republiek het selectieproces stilzette.
Men zou kunnen besluiten dat in Gauteng kennelijk nog ergere Pennewippen zitten dan in ‘die ou Transvaal’, maar er is misschien meer aan de hand. Welke functie heeft literatuur in de afrikaniseringspolitiek van de nieuwe machthebbers? Ik zou hierover van Van der Waal graag meer willen horen.
Van der Waals verlangen naar een grotere vrijheid voor het onderwijs is begrijpelijk. De wind waait echter voorlopig uit een andere hoek. Ook voor Van der Waal lijkt de centrale rol voor de overheid trouwens af en toe vanzelfsprekend. Haar internationale vergelijkingen gaan er helaas aan voorbij. Zijn er algemene uitspraken mogelijk over de verschillen tussen 1) centraal voorgeschreven lijsten en 2) lijsten die door scholen of leraren zijn opgesteld?
Van der Waal heeft veel gesprekken gevoerd met betrokkenen, maar baseert zich toch vooral
| |
| |
op geschreven bronnen, op studies en rapporten. Haar boek ademt meer de geur van de commissievergadering dan die van het klaslokaal. Wij lezen veel over de selectie voor de eindlijsten, maar niets over de rol die ze spelen in het onderwijs zelf. En dat laatste is ook voor haar onderwerp - de machtsuitoefening - van groot belang. Ook hier zou ik meer willen horen.
Het tweede is, zoals gezegd, de literatuurgeschiedschrijving. Van der Waal vergelijkt de standaardgeschiedenis van de Afrikaanse literatuur, van J.C. Kannemeyer, met Southern African literatures van Michael Chapman. Die laatste behandelt de Afrikaanse literatuur ook, maar naast andere literaturen uit een stuk of tien landen. De twee werken verschillen zo zeer dat een vergelijking niet voor de hand ligt. Kannemeyer vertegenwoordigt de esthetiserende opvatting, Chapman werkt uitgesproken politiek.
Van der Waal maakt veel werk van Kannemeyers beperking tot het Afrikaans en vat die op als bijdrage tot de ‘culturele identiteit’ van de Afrikaners (p. 244). In dit kader betrapt zij Kannemeyer erg vlug op een negatieve houding die hij zou hebben ingenomen tegenover de niet-blanke schrijvers. Zij vindt dat hij er te weinig bespreekt, maar zegt niet wie er ontbreken.
Literatuurgeschiedenissen dragen bij tot een zekere culturele identiteit, van de gebruikers van een bepaalde taal (Kannemeyer) of van de bewoners van een bepaald gebied (Chapman). Maar volgens Van der Waal gaat het Kannemeyer niet om de Afrikaans-sprekenden (blank en bruin) maar alleen om de blanke Afrikaners. Zij overspeelt haar hand als ze (p. 173) instemt met de bewering dat Kannemeyer boeken die de Apartheid uitdaagden, opzettelijk terzijde schuift, terwijl hij op p. 172 optrad als verdediger van Brink en Breytenbach. Kent zij fellere uitdagers van de Apartheid dan deze twee?
De originaliteit van dit boek ligt niet bij de wat gekunstelde sociologische vraagstelling. Over culturele machtsuitoefening is tenslotte door grote Franse denkers al veel geschreven. Voor de neerlandicus gaat het vooral om de twee concrete gevallen die Van der Waal beschrijft. Allebei zijn het interessante onderwerpen waarover de lezer veel te weten komt. Haar literairhistorische bril blijkt echter wat beslagen door overdreven gevoeligheid voor kwade kanten van Afrikaner nationalisme. Het deel over het onderwijs is daarentegen zo goed gelukt dat men niet alleen geboeid blijft, maar ook hoopt dat Van der Waal haar verslaggeving zal voortzetten.
Een geraadpleegde deskundige zei over het Engels: niet van een moedertaalspreker maar toch ‘quite acceptable.’ Er is geen personenregister.
Eep Francken
| |
Thomas Vaessens, Ongerijmd succes. Poëzie in een onpoëtische tijd, Nijmegen: Vantilt, 2006. - 269 pp. ISBN 90 77503 16 1.
Hugo Brems concludeert aan het slot van zijn Altijd weer vogels die nesten beginnen (2006) dat de Nederlandstalige literatuurgeschiedenis op dit moment volop in beweging is: er is sprake van een toenemende ‘commercialisering’ en daarmee samenhangende ‘mediatisering’ die alle actoren in het literaire veld beïnvloeden. Tien jaar eerder werd deze vaststelling ook gedaan door Frans Ruiter en Wilbert Smulders in Literatuur en Moderniteit in Nederland 1840-1990 (1996) en gekoppeld aan de postmoderne fase van de Nederlandse cultuur. Nu is er opnieuw een studie verschenen waarin dit fenomeen van literaire verandering door commercie wordt besproken. Thomas Vaessens schrijft erover in Ongerijmd succes (2006) en kijkt vooral naar ontwikkelingen die zich voordoen rond de poëzie in onze huidige, door hem als ‘onpoëtisch’ beschouwde, tijd.
Het verschil in aanpak van Vaessens enerzijds en Ruiter en Smulders aan de andere kant is dat de laatsten het fenomeen van verandering plaatsen in een veelomvattende cultuurhistorische analyse van burgerlijke fase naar moderniteit (culturele emancipatie en massacultuur) naar postmoderniteit (popart en grabbelton). Vaessens beschrijft het fenomeen als het sluitstuk van een romantische poëtica die twee eeuwen dominant was maar in de loop van de jaren zestig van de twintigste eeuw scheuren begon te vertonen. Hij voert een aantal bewijzen aan voor het failliet van de romantische literatuuropvatting: er is geen centrum van literatuur meer (auteurs hebben heel verschillende referentiekaders; er zijn verschillende groepen lezers, de kritiek is traditionalistisch en reageert niet adequaat); de verschillende literaire communities hebben eigen mores en de autonomie van het literaire veld is in de knel geraakt. (200) Vaessens steunt sterk op de inzichten van Ruiter en Smulders en voegt daar een literatuursociologische (door Pierre Bourdieu's Les règles de l'art geïnspireerde) motivering aan toe. Dat levert een betoog op over allerlei institutionele verschijnselen die met de poëzie in Nederland en Vlaanderen te maken hebben - diverse wetenswaardigheden worden terzijde van het betoog besproken in vlot ge- | |
| |
schreven excursies - zonder dat Vaessens inhoudelijk op poëtische teksten in gaat, maar ook zonder dat hij zijn uitspraken onderhouwt met nieuwe statistische analyses.
Vaessens studie is opgebouwd uit drie delen. In het eerste deel, ‘De poëzie zoals ze was’, bespreekt hij het dominante historiografisch concept van geschiedenis als logisch-chronologische opeenvolging van literaire conventieveranderingen. Binnen het literaire veld wordt één centrum of heersend paradigma voorondersteld. Deze opvatting van literatuurgeschiedenis hangt samen met de romantische opvatting van de dichter als outsider en de poëzie als een in zichzelf besloten systeem. Literatuur werd geacht haar eigen wetten te volgen onafhankelijk van de markt of politiek. Sinds de jaren zestig van de twintigste eeuw is de positie van literatuur veranderd en dat leidt tot twee hypothesen waarmee Vaessens het eerste deel van zijn betoog besluit: ofwel de poëzie is niet met haar tijd meegegaan, ofwel zij heeft in twee eeuwen haar ‘eigen niche’ gevonden, bewust een geïsoleerde plaats gecultiveerd. In de twee volgende delen laat Vaessens zien dat de eerste hypothese zijn voorkeur heeft. Zijn betoog is er vervolgens vooral op gericht de poëzie als genre open te breken en haar maatschappelijke inbedding en relevantie te vergroten. Vaessens vindt dat critici en literatuurhistorici, en ook veel dichters zelf, zich niet langer van de onpoëtische tijdgeest kunnen afkeren.
In het tweede deel, ‘Poëzie zoals ze is’, beschrijft Vaessens onder andere het fenomeen van de poëziefestivals. Opvallend is dat zijn betoog hier retorisch opgebouwd is langs oppositionele woordparen: chique, sacraal, gevestigd, gesubsidieerd, hoogliterair, serieus, academisch en papieren staan tegenover emancipatorisch, enthousiast, jong, populair, volks, experimenteerlust, toegankelijk en publieksgericht. Juist door het inzetten van dergelijke opposities, benadrukt Vaessens een tweedeling in het poëtische veld die hij lijkt te willen ondermijnen. Hij stelt vast dat in dagbladen en tijdschriften een serieuze podiumkritiek zal (moeten) gaan ontstaan naast een serieuze bundelkritiek, nu dichters steeds meer visuele en auditieve uitdrukkingsvormen gebruiken. Hij voegt daar aan toe dat de meerwaarde van performance is dat er een nieuw podium ontstaat waarop ‘minder ingewikkelde kunst ook eens een kans krijgt’ (78). Ik begrijp Vaessens pleidooi voor een bredere inbedding van de poëzie in verschillende cultuuruitingen. Ik begrijp niet waarom hij op sommige plaatsen in zijn betoog dergelijke uitspraken over de kwaliteit (het gebrek daaraan) van dichtkunst op internet of podia doet. En dat gebrek aan kwaliteit dan goedpraat. Meer pessimistische cultuurbeschouwers zullen zich onmiddellijk afvragen of de tv en andere media hedentendage al niet voldoende ‘minder ingewikkelde kunst’ bieden.
Vaessens wil aansturen op een doorbreking van de hoog/laag-grenzen van cultuur. Het argument dat hij daarbij inzet is dat van de democratisering van de poëzie. Dit is een argumentatie die vaak wordt gebruikt binnen de cultural studies als het gaat over de toegang en het bereik van het internet. In hoofdstukken over amateurpoezie, de dichter des vaderlands, leesbevordering en dichters op het internet, benadrukt Vaessens dat fenomenen en opvattingen naast elkaar kunnen bestaan en zo de ambivalente plaats van de poëzie in de huidige cultuur bewerkstelligen. Toch is niet altijd duidelijk of en waarom ‘democratisering’ hetzelfde is als commercieel handelen. De dichter die economisch zelfstandig is omdat hij toenadering zoekt tot het publiek, verlaat zijn autonome stelling, verlaat zijn elitaire positie. Helaas schrijft juist deze dichter meestal geen cultuur- of maatschappijkritiek. Daarvoor is volgens Vaessens vooral plaats in tijdschriften die ‘vergrijsde instituten’ zijn met weinig lezers. Het lijkt alsof argumenten in Vaessens betoog omkeerbaar zijn: het internet biedt een nieuw circuit en is democratiserend. Maar de democratisering is ook anti-hierarchisch en de poëzie mist daardoor pretentie en uitstraling. Bepaalde vormen van poëzie matchen niet met het internet.
In ‘De poëzie zoals ze zal zijn’, het derde deel van zijn studie, herhaalt Vaessens uitspraken uit de eerste twee delen en vervlecht hen in een pamflettistisch slotbetoog. Hier wordt voorspeld hoe de actoren in het poëtisch veld zich zullen gaan gedragen. Hij wijst erop dat zijn studenten in praktijk al een nieuwe manier van lezen toepassen, waarin niet-lineariteit en het overschakelen naar andere media het proces van betekenis geven meervoudig en associatief maken. Hij pleit ook voor de verankering van literatuur in het maatschappelijk debat, waarbij de ‘zelfingenomen gezagsretoriek van voorheen’ achterwege gelaten wordt.
De studie van Vaessens daagt uit tot discussie omdat zij veel verschillende kwesties aan de orde stelt en aanzet tot kritische reflectie op de rollen van literatuurhistoricus, criticus en docent. Op een punt vind ik het betoog niet sterk: daar waar telkens weer nadruk wordt gelegd op het einde van de autonomie-opvatting die tweehonderd jaar lang dominant zou zijn geweest. Waarom overtuigt deze stellingname niet? In de eerste plaats omdat Vaessens te weinig inzicht geeft in welke opvatting welke romantici precies verdedigden. Hij noemt in zijn tweede hoofdstuk au- | |
| |
thenticiteit, oorspronkelijkheid en autonomie als belangrijke romantische begrippen, maar we krijgen geen inzicht in wie Vaessens als woordvoerders volgt. Als het om de Duitse romantici gaat zijn er juist vanuit deze drie begrippen interessante nuances aan te wijzen tussen bijvoorbeeld Hölderlin en Novalis. (Hölderlin was de meest ‘geëngageerde’ van de twee en dus de minst autonome). Als we Engelse romantici lezen, zien we dat de dichterschappen van Shelley of Wordsworth evenzeer gradaties tonen van autonomie. Wat te denken bijvoorbeeld van Shelley's politieke gedichten die vijftig jaar later Gorter inspireerden? We kunnen ook inzoomen op de raadselachtige basistekst van de Duitse romantiek uit 1796, waarin de poëzie als grondslag van alle denken en als fundament van de staat wordt beschreven. (Deze tekst werd door de vooraanstaande Franse filosofen Jean-Luc Nancy en Philippe Lacou-Labarthe bestudeerd in het kader van een uitputtende studie van het autonome of ‘literair absolute’.) Vaessens chargeert het imago van de decadente romantische dichter als outsider, maar gaat nergens in op theorieën of geschriften. Hij hanteert een schematisch beeld van de romantiek dat chlichématig is en bouwt daar zijn betoog omheen. Dat werkt verwarrend. Het autonomie-begrip wordt gebruikt om een (abstracte) interne poëtica te
omschrijven én de geslotenheid van het literaire veld te benoemen. Maar hier zouden de verschillende tekstinherente en sociologische argumenten in een breder cultuurkritisch perspectief uit elkaar getrokken moeten worden, juist ook omdat Vaessens de pretentie heeft de bakens uit te zetten voor een ‘poëzie zoals ze zal zijn’.
Aan het slot van zijn boek toont Vaessens zijn visie op de toekomst: meer critici zullen zich met poëzie buiten de papieren bundel gaan bezighouden; meer academici zullen de canon van hoge literaire werken terzijde schuiven ter wille van meer op de verschillende media gericht literatuuronderwijs. Het is een uitdagend credo dat hij hier neerlegt. Toch geloof ik niet dat het een houdbaar model levert voor het schrijven van de poëziegeschiedenis van de toekomst. Onze complexe, globaliserende en steeds sneller gaande tijd is poëtischer dan Vaessens veronderstelt.
Odile Heynders
|
|