Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 122
(2006)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Youri Desplenter
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In de Nederlanden werden vooral tijdens de late Middeleeuwen massaal vertalingen van die Latijnse liederen vervaardigd, maar veel was daarover tot voor kort niet bekend. Een kleine opleving van interesse voor de Middelnederlandse vertalingen kwam er pas omstreeks 1960, wellicht niet toevallig in de periode dat het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) zou beslissen om de katholieke liturgie vanaf dan in de volkstaal te houden. Op het einde van die korte periode van belangstelling was naar de vertalingen in proza evenwel nog steeds zo goed als geen onderzoek verricht. Zo kon een Utrechtse musicoloog in 1965 enkel melden dat het er veel meer waren dan de vertalingen op rijm (De Goede 1965: xlix. Dat de meeste Middelnederlandse hymnen- en sequensenvertalingen inderdaad in proza zijn geschreven, moet aan de basis liggen van de lang gering gebleven wetenschappelijke interesse voor dit teksttype: tot in de jaren tachtig van de twintigste eeuw gold in de medioneerlandistiek immers een heel strikte opvatting over Middelnederlandse ‘literatuur’ en was er voor de meeste prozateksten geen aandacht. Toen de nadruk op de inbedding van Middelnederlandse teksten in de toenmalige cultuur kwam te liggen (historisering) en het functioneren van allerlei geschriften op grotere belangstelling kon rekenen (Van Oostrom 1992: 262-263), was de tijd wel rijp voor onderzoek van Middelnederlandse prozateksten, waaronder dus de meeste vertalingen van Latijnse hymnen en sequensen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
1 Latijnse hymnen en sequensen in de middeleeuwse cultuurDat de hymne in het officie en de sequens in de mis werd gezongen, is een correcte, maar tevens vereenvoudigde voorstelling van zaken. Hymnen en sequensen doken als gevolg van hun bekendheid vanuit de liturgie immers op in heel verschillende uitingen van het religieuze en culturele middeleeuwse leven. Door hun ritme en vorm konden ze bijvoorbeeld gemakkelijk in gedramatiseerde processies en in het liturgisch drama geïntegreerd worden. Zo trok de omgang van Palmzondag in het elfde-eeuwse Canterbury naar de stadspoort waar in beurtzang met kinderen op de toren de hymne Gloria laus et honor tibi (Palmzondag; Theodulphus van Orléans; ah 50: 160) werd gezongen.Ga naar voetnoot4 De dialoog tussen Maria Magdalena en de discipelen in de paassequens Victimae paschali laudes (De Boor 1967: 101-111) verlevendigde dan weer het liturgisch drama.Ga naar voetnoot5 De invloed van hymnen en sequensen bleef echter niet tot het liturgische domein beperkt. Aankomende kloosterlingen maakten zich in de schoolbanken immers een corpus van Latijnse kerkliederen eigen dat ze op gezette tijden tot op het einde van hun leven te zingen kregen. Die gezangen hadden vanzelfsprekend een grote invloed op de zangers én op de teksten die zij soms zelf dichtten. Talrijk zijn dan ook de ontleningen van versregels uit oudere hymnen,Ga naar voetnoot6 niet alleen binnen hetzelfde genre. Denken we bijvoorbeeld aan Hadewijch, die in het eerste van haar Strofische Gedich- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ten Latijnse verzen uit de Mariasequens Mirae iubar pietatis (ah 40: 91) zou hebben ingevoegd en voor het vijfenveertigste daadwerkelijk ontleend heeft aan de Mariasequens Mariae praeconio (ah 54: 391).Ga naar voetnoot7 Politieke of militaire gebeurtenissen, zoals in onze streken de vervolging van de moordenaars van Karel de Goede (†1127) door Lodewijk de Dikke, werden in nabootsingen van kerkliederen bezongen.Ga naar voetnoot8 Het beste blijkt de algemene bekendheid van de Latijnse hymnen en sequensen evenwel uit de vele parodiërende drinkliederen. Zo transformeerde de twaalfde-eeuwse Mariasequens Verbum bonum et suave (ah 54: 343) in drankhuizen op eenvoudige, maar succesvolle wijze in Vinum bonum et suave.Ga naar voetnoot9 Dat de liturgische liederen die hier centraal staan ook in andere lagen van de maatschappij gemeengoed waren, is af te leiden uit de subtiele verwijzingen ernaar in dichtwerken als Ysengrimus (Lehmann 1963: 168), Chaucers Canterbury Tales (Weber 1969: 32) en Dantes Divina Commedia (Balboni 1971). | |||||||||||||||||||||||||||||||
2 Vroeg- en hoogmiddeleeuwse vertalingenHymnen als Ave maris stella of Veni creator spiritus (ah 50: 193), gedichten waaraan volledige wetenschappelijke studies zijn gewijd (respectievelijk Lausberg 1976 en 1979), vallen niet licht te begrijpen. Een anglist vatte het kernachtig samen toen hij stelde dat de meeste hymnen en sequensen geschreven zijn in a tightly-structured syntax and a richly connotated and often highly allusive vocabulary (Pezzini 1991: 298). Van kloosterlingen werd zeker in de vroege Middeleeuwen verwacht dat ze het psalter en het liturgisch officie, beide in het Latijn, van buiten kenden, maar veelal werd toekomstige geestelijken ook de inhoud van die teksten bijgebracht. Een snelle introductie gebeurde in die periode bijvoorbeeld via interlineaire vertalingen. Zo stamt uit het eerste kwart van de negende eeuw een Oudhoogduitse interlineaire hymnenvertaling, de zogenoemde Murbacher Hymnen,Ga naar voetnoot10 die in een onderwijssituatie functioneerde (Henkel 1988: 67). Ook gelijksoortige Engelse vertalingen zijn bekend, evenwel pas uit de elfde eeuw (Gneuss 1968: 85-101). Uit onze contreien zijn er daarentegen helemaal geen overgeleverd. In het oosten van ons taalgebied werd in de negende of tiende eeuw wel een Oudnederfrankische interlineaire vertaling van het psalter vervaardigd, de Wachtendonckse psalmen, die slechts gedeeltelijk tot ons is gekomen.Ga naar voetnoot11 Zulke interlineaire psalmoverzettingen gingen in Duitstalig gebied soms vergezeld van hymnenvertalingen,Ga naar voetnoot12 wat het mogelijk maakt dat ook de Wachtendonckse psalmen oorspronkelijk aan een (niet overgeleverde) interlinair vertaalde hymnencollectie waren gekoppeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Volledige, op zichzelf staande vertalingen van liturgische hymnen en sequensen werden in drie Germaanse taalgebieden - het Engelse, het Duitse en het Nederlandse - niet vroeger dan de veertiende eeuw gemaakt. Voor die vaststelling zijn in het verleden een aantal verklaringen naar voren geschoven. De belangrijkste daarvan is dat de behoefte aan volledige vertalingen vóór 1300 eenvoudigweg ontbrak: wie dan hymnen en sequensen zong, in hoofdzaak geestelijken, kende ze van buiten en begreep ze meestal (Gneuss 1968: 210). Het schrijven van kunstige, berijmde vertalingen loonde gedurende de hele Middeleeuwen nauwelijks de moeite. Als een vertaler erin slaagde de brontekst helemaal te doorgronden en een mooie vertaling te maken, dan mocht hij er zeker van zijn dat hij die meestal slechts voor God en zichzelf had geschreven (Pezzini 1991: 298). Dat dit geen boutade is, blijkt uit het feit dat van de weinige berijmde Middelnederlandse hymnenvertalingen meestal slechts één bron bekend is.Ga naar voetnoot13 Het functiebereik van poëtische overzettingen die bovendien op de melodie van de Latijnse liederen konden worden gezongen, was erg beperkt (Pezzini 1991: 298). In een liturgische context konden die in elk geval niet aan bod komen, want de voertaal was en bleef daar het Latijn. Trouwens, tot ver in de veertiende eeuw was niet iedereen het ermee eens dat liturgische teksten via de volkstaal voor niet-geestelijken toegankelijk werden. Die opvatting was vanzelfsprekend ingegeven door het feit dat sommige ketterse bewegingen, zoals de Engelse lollards, niet-geautoriseerde vertalingen van de Bijbel en de liturgische boeken verspreidden (Gneuss 1968: 227). | |||||||||||||||||||||||||||||||
3 Het keerpuntHet verschijnen van op zichzelf staande hymnen- en sequensenvertalingen, ruw geschat vanaf 1300 dus, doet dan ook de vraag rijzen naar de legitimiteit én de functie van die teksten. Met de interlineaire overzettingen zullen weinigen problemen hebben gehad: die werden immers niet ‘horizontaal’, maar ‘verticaal’ gelezen, in nauwe samenhang met de Latijnse versie waarboven ze genoteerd waren. Ze vervingen die brontekst niet. Ook de hymnenvertalingen van de Engelse franciscaan William Herebert († 1333) leidden voorzover bekend niet tot negatieve opmerkingen: hij laste ze namelijk ter illustratie in zijn preken in,Ga naar voetnoot14 het deel van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mis dat in de volkstaal mocht gebeuren. Dat de kerkelijke autoriteiten vertalingen van liturgische liederen zelfs apprecieerden, kan blijken uit de scheppingen van de zogenoemde Mönch von Salzburg (tweede helft veertiende eeuw). Zijn overzettingen waren geschikt om gezongen te worden en hij dichtte ze oorspronkelijk voor het aartsbisschoppelijk hof in Salzburg.Ga naar voetnoot15 In het Middelnederlands is er van vergelijkbare initiatieven, van overzettingen die gezongen of in preken verwerkt werden, althans uit de veertiende-eeuw, geen spoor meer. Het is natuurlijk denkbaar dat dergelijke vertalingen toen niet zijn gemaakt. Alles bij elkaar zijn de voorbeelden uit het Engelse en Duitstalige gebied op één hand te tellen, wat duidelijk maakt dat het om creaties van enkelingen gaat. Mogelijk ontbrak het in die periode in ons taalgebied aan individuen die zulke teksten wilden dichten of aan een omgeving die het kunstig vertalen van liturgische liederen stimuleerde. De eerste Middelnederlandse vertalingen van hymnen staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van een West-Vlaamse volkstalige versie van de getijden van Maria, onser vrouwen ghetide na de ordenancie van rome. Het gaat om de prozavertalingen van twee Mariahymnen, Ave maris stella en Quem terra pontus aethera (ah 50: 86). Bekender zijn de Mariagetijden van Geert Grote (zie verder), maar geruime tijd eerder bestond er in het zuiden van de Nederlanden dus al een andere Middelnederlandse versie. Het oudste afschrift daarvan bevindt zich in hs. St.- Petersburg, Biblioteka Akademii Nauk, O 257 (olim xx.i.lxiii; fol. 107r-136r; ca. 1325-1350).Ga naar voetnoot16 Om vast te stellen voor welk publiek die Mariagetijden in de volkstaal werden overgezet, moeten we kort ingaan op wat we weten over het dagelijks gebed in laatmiddeleeuwse religieuze gemeenschappen. Die kennis zal ons verder nog van pas komen. In de regel waren kloosterlingen van de bekende ordes (zoals de benedictijnen, de reguliere kanunniken van Augustinus of de franciscanen én hun vrouwelijke tegenhangers) verplicht dagelijks het officie (in het Latijn) te houden. De teksten van dat liturgisch getijdengebed waren vanaf de elfde eeuw in het brevier opgetekend.Ga naar voetnoot17 Naargelang van de dag baden kloosterlingen officies voor specifieke heiligen, die in de sectie ‘eigen der heiligen’ (sanctorale) van het brevier genoteerd waren, of officies voor specifieke feesten, die in de sectie ‘tijdeigen’ (temporale) van het brevier te vinden waren. Het brevier bevatte nog een derde deel, het zogenoemde ‘gemeenschappelijke der heiligen’ (commune sanctorum), met de officies voor onder meer de apostelen, de martelaren of de maagden in het algemeen. Het (kleine) getijde van Maria behoorde strikt genomen niet tot het officiegebed: het werd in veel kloosters wel dagelijks gelezen, maar niet altijd gezamenlijk of in het koor (Harper 2001: 133). Het Mariagetijde is dan ook niet als een liturgisch, maar als een paraliturgisch getijde te beschouwen en aanvankelijk was het daarom slechts als aanhangsel in het brevier opgenomen. Vanaf de veertiende eeuw kwam het in het horarium (=Latijns getijdenboek) terecht (Van Dijk 1990: 158), een gebedenboek voor de privé-devotie dat niet tot de liturgische boeken mag worden gerekend. Het werd al snel in verscheidene volkstalen overgezet. Leken - volgens het kerkelijk recht iedereen die niet tot de clerus behoorde of de drie kloostergeloften had afgelegd (Van Dijk/Mertens 1993: 354 en 358) - be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schikten meestal niet over de mogelijkheid of de godsdienstige ijver om zich verschillende malen per dag aan het gebed te wijden. Dat was voor hen ook geen verplichting. Wel baden velen in hun getijdenboek en de vroomsten onder hen, zoals de begijnen, deden dat dagelijks. Vooral deze geëngageerden moeten behoefte aan vertalingen hebben gehad, want vaak was hun kennis van het Latijn beperkt of onbestaande. Volkstalige versies van bijbelse of (para)liturgische teksten waren in die tijd echter controversieel. De Zuid-Brabantse monnik bekend als de ‘Bijbelvertaler van 1360’ was er zich bijvoorbeeld heel goed van bewust dat zijn vertaalactiviteiten niet door iedereen werden aanvaard.Ga naar voetnoot18 Toch vertaalde een West-Vlaming vóór ongeveer 1325 de Mariagetijden,Ga naar voetnoot19 een tekstencomplex dat in hs. St.-Petersburg, ban, O 257 onder meer met de eerste Middelnederlandse versie van het psalter (‘Vlaams-Brabantse standaardredactie’; fol. 1r-104v) gecombineerd werd. Verder bevat dat handschrift typische componenten van een getijdenboek zoals de dodenvigilie (fol. 143r-149v), vertalingen van geestelijke teksten voor ‘beginners’ zoals de zeven hoofdzonden (fol. 267v) en de tien geboden (fol. 268r-269r), maar ook het oudste Middelnederlandse epistolarium (fol. 151r-255v) en de eerste Nederlandse Apocalypsvertaling (fol. 275r-306v). Een exact profiel van de geïntendeerde gebruiker laat zich moeilijk schetsen, maar we hebben wel meer kans om bij een Latijnonkundige, religieuze vrouw dan bij een monnik uit te komen. De aanwezigheid van vertaalde misteksten (de epistellessen), een vertaald psalter (met in de marges de beginwoorden van de Latijnse verzen) en andere geestelijke geschriften wijst op een gebruiker die in een meer dan gemiddelde mate aan het religieuze leven deelnam, maar niettemin behoefte had aan vertalingen van een groot aantal liturgische teksten. Een begijn of een kloosterlinge kon het handschrift met andere woorden heel goed gebruiken.Ga naar voetnoot20 | |||||||||||||||||||||||||||||||
4 Grotes getijdenboek: het begin van de noordelijke vertaaltradities van hymnen en sequensenVoorzover ik kon nagaan, zijn de twee Mariahymnen uit het West-Vlaamse getijde en de exemplaren in het getijdenboek van Geert Grote de enige Nederlandse hymnenvertalingen uit de veertiende eeuw. Raakten we bij het West-Vlaamse getijdenboek niet erg ver wat de doelgroep van het tekstencomplex betreft, dan hebben we bij dat van Geert Grote, door een aantal biografische gegevens, iets vastere grond om een these op te bouwen. Zo is bekend dat de koopmanszoon uit Deventer er pas op het einde van zijn leven toe kwam om enkele getijden in de volkstaal op te stellen. In 1383, nadat hij jarenlang als prediker was rondgereisd, legde de kerkelijke overheid hem een preekverbod op en trok hij zich gedurende de laat- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ste maanden van zijn leven terug in zijn ouderlijk huis. Van die woning had hij in 1374 grotendeels afstand gedaan opdat een aantal vrouwen van bescheiden afkomst er op devote wijze konden samenleven.Ga naar voetnoot21 Wellicht was het voor hen dat Grote een aantal getijden in het Latijn samenstelde en vervolgens in het Nederlands vertaalde. Dat de Latijnse teksten inderdaad eigen creaties zijn, blijkt uit de vaststelling dat zijn Mariagetijde met geen enkel bekend Latijns exemplaar overeenstemt (Gorissen 1968: 84-87). Waarom Grote niet eenvoudigweg een bestaande Latijnse versie vertaalde, is niet duidelijk, maar het is daardoor wel zeker dat zijn getijden niet konden dienen als ‘simultane’ vertaling bij paraliturgische, Latijnse getijden. Het volledige getijdenboek van Grote bevat naast de Mariagetijden trouwens nog een kalender, de getijden van de Heilige Geest, de korte en lange getijden van het Heilig Kruis, de getijden van de Eeuwige Wijsheid, de zeven boetpsalmen, de litanie van alle heiligen en de dodenvigilie.Ga naar voetnoot22 In de vele honderden overgeleverde exemplaren zijn evenwel niet altijd alle componenten opgenomen. De getijden bevatten ook niet allemaal vertalingen van liturgische hymnen: alleen Ave maris stella, Quem terra pontus aethera en Fit porta Christi pervia (Walpole 1966: nr. 88) uit de getijden van Maria en Veni creator spiritus uit die van de Heilige Geest zijn liederen die in het liturgisch officie werden gezongen.Ga naar voetnoot23 Voor het privé-gebed, waarin de net aangehaalde hymnenvertalingen functioneerden, vertaalde iemand zeker vóór het einde van de veertiende eeuw ook enkele sequensen. Die overzettingen maakten eveneens deel uit van grotere tekstencomplexen, ‘votiefmissen’ genaamd. De Latijnse originelen van die missen zijn min of meer met paraliturgische getijden vergelijkbaar, want het gaat om missen die naast de voorgeschreven vieringen voor een bijzondere gelegenheid of specifieke devotie werden gehouden (Harper 2001: 319). Ze zijn bijvoorbeeld opgenomen in horae van Bourgondische oorsprong en in sommige van die Latijnse getijdenboeken staan tot zeven misformulieren, één voor elke dag: voor de Drievuldigheid, de doden, de Heilige Geest, Alle Heiligen, het Sacrament, het Kruis en Maria (Gorissen 1973: 77-112). Het merendeel van die missen is ook in het Middelnederlands vertaald en maakt, voorzover ik kon nagaan, hoofdzakelijk deel uit van Noord-Nederlandse handschriften die vaak getijden van Grote bevatten. In geen enkel Middelnederlands getijdenboek komen de zeven missen echter samen voor.Ga naar voetnoot24 Hs. St.-Petersburg, Biblioteka gosudarswennaja publicnaja imeni Saltykowa Scedrina, Goll. O.v.I, 10, een boek dat uit 1398 zou dateren,Ga naar voetnoot25 bestaat bijvoorbeeld uit een aantal getijden van Grote en uit de Middelnederlandse versies van de votiefmissen voor Maria en de Drievuldigheid. De eerste mis bevat de ongetwijfeld oudste Nederlandse vertaling van de sequens Ave praeclara maris stella (ah 50: 313), Wes ghegruet maria seer claer sterre des meers opverresen uut gode tot enen lichte der heiden (fol. 77V-80r), de tweede die van de sequens Benedicta / semper sancta (ah 53: 139), Ghebenedijt si altoes die heylighe drievoudicheit die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
godhede als die enichede mede ghelike in glorien (fol. 89r-90v). Het zijn totnogtoe de enige bekende Middelnederlandse vertalingen van Latijnse sequensen uit de veertiende eeuw. Om de vraag te beantwoorden waarom in de Middeleeuwen Latijnse liturgische liederen naar onze taal werden overgezet, moeten we ook oog hebben voor de gebruikssfeer van die vertalingen. Grotes getijdenboek mag dan oorspronkelijk voor de vrouwen in zijn huis geschreven zijn,Ga naar voetnoot26 kort nadien al én in de eeuwen daarna vond het zijn weg in kringen van heel diverse aard. In het algemeen kan dat publiek omschreven worden als vromen die onvoldoende Latijn kenden en, in tegenstelling tot geestelijken, geen liturgische verplichtingen hadden. Wie dat getijdenboek daadwerkelijk las, is door het veelal ontbreken van bezitters- of gebruikersmerken nog moeilijk te achterhalen. Met behulp van het repertorium van Stooker en Verbeij (1997) kunnen een aantal vroeger geopperde veronderstellingen wel min of meer worden bevestigd. Het getijdenboek was hoofdzakelijk in vrouwengemeenschappen populair en dan vooral in die huizen waar het liturgisch officie niet werd gehouden. Ook in begijnhoven, waar de Moderne Devotie over het algemeen geen rechtstreekse invloed had, waren de getijden van Geert Grote gekend. Hoe hoger het intellectuele niveau, hoe meer er in vrouwengemeenschappen bovendien getijdenboeken werden vervaardigd. In mannenhuizen lag de belangstelling een heel stuk lager. Wel hebben vooral de reguliere kanunniken handschriften met Grotes getijden gekopieerd, waarschijnlijk veelal in opdracht. De exemplaren die effectief tot het bezit van de regulierenkloosters behoorden, moeten voor de lekenbroeders bedoeld zijn geweest. Die namen niet aan het officie deel. Grotes getijden waren echter ook verre van onbekend bij ‘echte’ leken, mensen die in de wereld leefden. Uit de vaak luxueuze exemplaren die in hun bezit waren, mogen we afleiden dat in elk geval de hogere klasse zich zo'n boek aanschafte. Ook bij deze groep blijken vooral de vrouwen interesse in de getijden te hebben gehad.Ga naar voetnoot27 Een merkwaardige vaststelling is nog dat het omstreeks 1400 voornamelijk de luxe-getijdenboeken zijn die Middelnederlandse versies van de hierboven besproken votiefmissen bevatten. Wilden rijke stedelingen zich zo via hun Middelnederlandse getijdenhandschriften, die soms ter gelegenheid van een huwelijk op bestelling werden gekopieerd en verlucht,Ga naar voetnoot28 aan de hoge adel spiegelen? Het is immers bekend dat in die periode een aantal ‘Nederlandse’ edelvrouwen Latijnse horae van Bourgondische oorsprong bezaten waarin Latijnse votiefmissen waren opgenomen (Gorissen 1973). Middelnederlandse missen blijken trouwens een tijdelijk fenomeen te zijn geweest: na 1450 verdwijnen ze uit de rijkversierde getijdenboeken en duiken ze enkel nog sporadisch op in ‘gewone’ manuscripten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
5 Het Middelnederlands lekenbrevier duidelijker omlijndHet aantal Middelnederlandse hymnen- en sequensenvertalingen in veertiende-eeuwse bronnen is al bij al dus gering. Wie er devotieboeken op naslaat die daarentegen in de tweede helft van de vijftiende eeuw in onze contreien zijn geschreven, zal merken dat dergelijke teksten daar wél massaal aan te treffen zijn. Ze zijn dan bijvoorbeeld opgenomen tussen ‘gewone’ gebeden of maken deel uit van afgesloten collecties, Middelnederlandse hymnaria eigenlijk. In het noorden van de Nederlanden vormen zulke verzamelingen het einde van een lange ontwikkeling.Ga naar voetnoot29 De ononderbroken hymnencollectie in het Noord-Hollandse hs. Amsterdam, ub, xv e 21 (ca. 1470-1480; Hülsmann 2000: nr. 5) telt bijvoorbeeld een zeventigtal vertaalde hymnen (fol. 178vb-197vb) en is duidelijk een bestand van teksten die in verschillende vertaaltradities hun oorsprong hebben en al decennialang circuleerden, het is geen Latijns hymnarium dat in één keer werd vertaald. De vraag is dan ook wanneer, waar en vooral waarom men in het noorden systematisch met het vertalen van hymnen en sequensen is begonnen. Het precieze beginpunt van de oudste vertaaltraditie blijft buiten de directe waarneming, dus dat zal in wat volgt met een aannemelijke hypothese moeten worden gereconstrueerd. Zeker is wel dat het vóór 1430 ligt. In een getijdenboek dat in dat jaar in het oosten van de noordelijke Nederlanden werd geschreven, hs. Haarlem, Teylers Museum, 76 (cmd-nl ii: nr. 399), bevinden zich naast de gebruikelijke inhoud namelijk enkele hymnenvertalingen die niet in veertiende-eeuwse bronnen overgeleverd zijn. Uit de dialectkenmerken blijkt evenwel dat die teksten niet in het oosten, maar wel ten westen van de IJssel werden geschreven. De bewuste vertalingen komen verder ook (bijna) uitsluitend voor in vijftiende-eeuwse devotieboeken uit het westen en wel het vroegst in de zogenoemde ‘lekenbrevieren’. Voor deze boeken is al meer dan twintig jaar een degelijke definitie van de inhoud voorhanden, maar precieze gegevens over de meeste andere aspecten (ontstaan, gebruikers, verspreiding) ontbraken nog. Biemans omschreef ‘lekenbrevieren’ als ‘[...] codices waarvan de inhoud hoofzakelijk bestaat uit bestanddelen die aan het brevier ontleend zijn: de (liturgische) teksten voor het officie - als getijdengebed -, zowel voor het tijdeigen (proprium de tempore), het eigen der heiligen (proprium sanctorum) als voor het gemeenschappelijke der heiligen (commune sanctorum); de psalmen en cantica cum annexis in de standaardredactie der Moderne Devotie; een kalender en computistische tafels [...]’ (Biemans 1984: 105).Van de handschriften die aan die definitie voldoen, dateren er met grote zekerheid twee uit het tweede kwart van de vijftiende eeuw; de overige werden omstreeks of na 1450 vervaardigd.Ga naar voetnoot30 Een grondige analyse van die twee in combinatie met een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
derde lekenbrevier en de toetsing van de resultaten aan jongere exemplaren bracht onbekende feiten aan het licht.Ga naar voetnoot31 Bij de vertalingen van liturgische teksten in het algemeen en hymnen in het bijzonder zijn met name een aantal functie- en verspreidingspatronen te ontwaren die mogelijk ook voor andere vormen van Middelnederlandse geestelijke prozaliteratuur uit de vijftiende eeuw hebben gegolden. Vooraleer we daarop kunnen ingaan, moeten we een wezenlijk onderdeel van het lekenbrevier van naderbij bekijken, het psalter van de Moderne Devotie. Door de wijze waarop de Middelnederlandse bijbelteksten onder leiding van C.C. De Bruin werden uitgegeven,Ga naar voetnoot32 krijgt men de indruk dat de psalters in de vertaling van de Moderne Devotie zoals het bijbelboek gestructureerd waren: de psalmen in numerieke volgorde (1-150) zonder onderbreking na elkaar. Binnen hetzelfde project gaf Biemans in de catalogus van de Middelnederlandse bijbelhandschriften echter al aan dat deze of gene psalter ‘[...] kon gebruikt worden als een psalterium per hebdomadam, dwz. het is voorzien van een ordening waarin alle 150 in een cyclus van zeven dagen gelezen kunnen worden’ (Biemans 1984: 114). Uit eigen onderzoek van een groot aantal Middelnederlandse psalters blijkt echter dat de visie op die boeken net omgekeerd moet worden: niet het psalter met een liturgische ordening vormt de uitzondering, maar dat zonder een dergelijke opmaak. Het psalter van de Moderne Devotie is met andere woorden van bij het begin een vertaling van het liturgische en niet van het bijbelse boek geweest. Onder meer de aanwezigheid van vier vertaalde Latijnse hymnen ‘verraadt’ die opzet. De meeste psalters van de Moderne Devotie bevatten immers vertalingen van de hymnen voor de ‘kleine uren’ (de priem, de terts, de sext en de none),Ga naar voetnoot33 teksten die niet uit de Bijbel, maar wel uit het breviergebed komen. Het gaat respectievelijk om Nu dat die sterre des lichts verresen is (Iam lucis orto sidere; ah 51: 40), Nu heilighe gheest een mitten vader (Nunc sancte nobis spiritus; ah 50: 19), Machtich regiere waerachtighe god die matighes die stonden der dinghen (Rector potens verax deus; ah 50: 20) en God die taye crachte der dinghen (Rerum Deus tenax vigor; ah 50: 20).Ga naar voetnoot34 Aan dat liturgisch psalter werd in de eerste decennia van de vijftiende eeuw een elementair bestand van vertaalde officies uit het brevier gekoppeld. Dat valt opnieuw uit de hymnen, ditmaal in die liturgische getijden, af te leiden, want het gaat telkens om dezelfde vertalingen van dezelfde liederen. Het zo verkregen ‘basislekenbrevier’, zoals ik het noem, is geen Middelnederlandse versie van het volledige Latijnse brevier, maar bestaat, naast het psalter, in de eerste plaats uit de vertaalde liturgische teksten voor de belangrijkste liturgische feesten: Kerstmis, Epifanie, Beloken Pasen, Hemelvaart, Pinksteren, Sacramentsdag, Drievuldigheid en de Kerkwijding.Ga naar voetnoot35 Deze vertalingen van officies uit het temporale-deel van het bre- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vier werden van enkele overgezette getijden uit het eigen der heiligen (sanctorale) vergezeld, met name die voor Andreas, Petrus en Paulus, Maria Magdalena, Tenhemelopneming van Maria, Johannes de Doper, Geboorte van Maria, Michäel, Franciscus, Allerheiligen, Martinus en Katharina. Een laatste complex van teksten dat tot dat basislekenbrevier behoort, bestaat uit vijf vertaalde officies uit het commune sanctorum of gemeenschappelijke der heiligen (voor de apostelen, één martelaar, meer dan één martelaar, een belijder en een maagd). Deze collectie van 24 in het Middelnederlands overgezette liturgische officies moet op een bepaald moment in zijn geheel in een groter gebied zijn geïntroduceerd. Het bevindt zich immers in handschriften die vóór of omstreeks 1450 in Utrecht, Delft of Amsterdam (bijvoorbeeld in hs. Den Haag, kb, 74 G 6 (ca. 1450-1455; Hülsmann 2000: nr. 10)) - met andere woorden in de belangrijkste steden in het westen van de noordelijke Nederlanden - werden vervaardigd of gebruikt en ook in jongere devotieboeken.Ga naar voetnoot36 Biemans' veronderstelling omtrent de compositie van de Middelnederlandse lekenbrevieren, namelijk dat ze allemaal vertaalde officies voor het hele jaar bevatten en dat die bijvoorbeeld over twee banden waren verdeeld (Biemans 1984: 105), stemt niet overeen met de overgeleverde manuscripten. Een vertaling van een volledig Latijnse brevier in de middeleeuwse Nederlanden is immers nooit gemaakt.Ga naar voetnoot37 | |||||||||||||||||||||||||||||||
6 Ontstaans- en gebruikscontext van het basislekenbrevierUit verschillende aspecten van het hierboven omschreven bestand van vertaalde liturgische officies blijkt dat het, net als Grotes getijdenboek en het psalter, uit de Moderne Devotie is voortgekomen. Niet alleen is het aan het psalmboek van die beweging gekoppeld en behoorden de gemeenschappen waarin handschriften met het basislekenbrevier werden gekopieerd of gebruikt tot de invloedssfeer van de Moderne Devotie, bovendien is voor de hymnenvertalingen in die officies soms volstaan met een korte verwijzing naar Grotes getijden. De gebruiker van het basislekenbrevier moest dus ook met die laatste teksten vertrouwd zijn, hoewel het lezen van volkstalige versies van het Latijnse officie een serieuze evolutie in zijn (lees: haar) gebedsleven betekende tegenover de lectuur van Middelnederlandse niet-liturgische devotieteksten, zoals Grotes getijden. Een dergelijke ontwikkeling vraagt om een verklaring, maar eerst moeten we nagaan hoe zowel volkstalige getijdenboeken als lekenbrevieren in die periode, in tegenstelling tot eerdere eeuwen en zelfs decennia, op grote schaal konden worden vervaardigd en dat schijnbaar zonder problemen met de kerkelijke overheid. Dat dergelijke initiatieven aanvankelijk toch niet vanzelfsprekend waren, blijkt uit het feit dat voortrekkers van de Moderne Devotie zelf in de pen kropen om | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
daadwerkelijke of eventuele kritiek te pareren. In het traktaat De precibus vernaculis (‘Gebeden in de volkstaal’), toegeschreven aan Gerard Zerbolt van Zutphen († 1398), wordt bijvoorbeeld uitdrukkelijk gepleit om te bidden in de moedertaal.Ga naar voetnoot38 Die praktijk was voorheen verre van evident: berichten van middeleeuwse gelovigen die de Latijnse teksten die ze baden niet volledig snapten, zijn geen uitzondering.Ga naar voetnoot39 In De precibus vernaculis staat de gedachte centraal dat het gebed een grote meerwaarde verkrijgt als de gelovigen de door hen uitgesproken woorden verstaan. Voor leken, die de taal van de Kerk over het algemeen niet (voldoende) machtig waren, gebeurde het gebed dan ook bij voorkeur in de volkstaal. Verder wijst de auteur erop dat alleen de heel devote leken vertalingen van bijbelse en liturgische teksten wensten, omdat die voor hen een sterkere werking dan ‘gewone’ gebeden hadden.Ga naar voetnoot40 Dat publiek mocht men de toegang tot onder meer de psalmen, via de volkstaal, niet ontzeggen. Uiteindelijk keurde de Utrechtse bisschop Frederik van Blankenheim het lezen van devote teksten in de volkstaal in 1401 goed, steunend op de argumenten in De precibus vernaculis (Kock 2002: 195-196). Hij nam daaruit ook de restrictie over dat religieuze lectuur in de volkstaal kon, zolang de inhoud eenvoudig en eenduidig was en geen ketterse ideeën bevatte. Vertalingen van devotieliteratuur waren dus toegelaten en dat in tegenstelling tot die van moeilijker te interpreteren teksten. Daarmee was omstreeks 1400 in het Utrechtse diocees het standpunt van de kerkelijke overheid duidelijk en kon men beginnen met het vertalen van allerlei Latijnse devotieteksten. Een antwoord op de vraag waarom bepaalde gelovigen Middelnederlandse versies van brevierteksten lazen, hebben we echter nog steeds niet. Om die fundamentele vraag naar de motivatie en mogelijk naar het moment van die ontwikkeling in hun gebedsleven te beantwoorden, moeten we nagaan wie handschriften met een liturgisch psalter, al dan niet gecombineerd met vertaalde officiegetijden, gebruikte of in zijn bezit had. Uit mijn onderzoek van de recentste literatuur ter zake en uit de analyse van de bronnen zelf blijkt dat van dertig psalters van de Moderne Devotie gegevens omtrent gebruik of bezit bekend zijn. Tweeëntwintig van die boeken (ca. 73%) kunnen met tertiarissenconventen verbonden worden die nooit een andere regel dan die van de derde orde van Franciscus hebben aangenomen.Ga naar voetnoot41 Als we dit merkwaardige gegeven combineren met de vastgestelde aanwezigheid van een vertaald officie voor Franciscus in het basisle- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kenbrevier,Ga naar voetnoot42 dan mogen we hoogstwaarschijnlijk stellen dat de tertiarissen niet alleen de daadwerkelijke, maar ook de geïntendeerde gebruikers van dat tekstencomplex waren. Wie meende dat deze boeken als vertaalhulp waren bedoeld voor nonnen die het officie in het Latijn moesten bidden, die heeft voor die veronderstelling geen enkel argument: lekenbrevieren bevatten altijd slechts een selectie van vertaalde officies en bovendien werd in tertiarissengemeenschappen helemaal geen liturgisch getijdengebed gehouden. Uit diverse bronnen is bekend dat sommige van die conventen zelfs met het bidden van Grotes getijden volstonden.Ga naar voetnoot43 De enige manier waarop deze vrouwen lekenbrevieren konden gebruiken, was lezing tijdens een gemeenschappelijke gebedsdienst buiten het liturgisch kader, of gewoon tijdens hun privé-gebed. Des te prangender is dan ook de vraag naar de reden of de noodzaak van de samenstelling en de verspreiding van vertaalde brevierofficies in combinatie met het liturgisch psalter. Zowel de inhoud als de distributie maken immers duidelijk dat die beide complexen niet toevallig zijn ontstaan, en dat de combinatie op een bepaald moment, zeker vóór 1430, doelbewust geconcipieerd en vervolgens in tertiarissenconventen in diverse steden geïntroduceerd werd. Eerst moet nog kort verduidelijkt worden hoe we deze tertiarissen, of vrouwen die de regel van de derde orde van St.-Franciscus volgden, met teksten van de Moderne Devotie in verband kunnen brengen.Ga naar voetnoot44 Het is in de mediëvistiek nog niet zo lang algemeen aanvaard dat de derde franciscaanse orde in het noorden van de Nederlanden, naast de broeders en de zusters van het gemene leven enerzijds en de reguliere kanunniken en kanunnikessen van St.-Augustinus anderzijds, tot de Moderne Devotie behoorde. Omdat de huizen van het gemene leven op het einde van de veertiende eeuw onder vuur kwamen te liggen - de bewoners leidden een religieus leven onder een kerkrechtelijk onduidelijke status - beslisten een aantal rectoren van die huizen om de door de Kerk goedgekeurde derde-orderegel van Franciscus aan te nemen.Ga naar voetnoot45 De eerste gemeenschappen deden die overstap in 1399 en in datzelfde jaar werd ook het Kapittel van Utrecht opgericht, de vereniging van conventen van de derde orde die twee jaar later officieel werd erkend. De regel van de derde orde was populair, zoals blijkt uit het feit dat in de vijftiende en zestiende eeuw in het Utrechtse diocees een kleine 170 huizen, die vooral vrouwen herbergden, aan te wijzen zijn waar deze regel werd gevolgd. Hoeveel van die conventen bij het Kapittel van Utrecht waren aangesloten, is minder duidelijk. Het is verleidelijk, maar wegens het ontbreken van de juiste archivalia uit die periode niet zonder gevaar, om de samenstelling en de introductie van het basislekenbrevier te koppelen aan de evolutie die het Kapittel van Utrecht even voor 1418 kende.Ga naar voetnoot46 In dat jaar vroegen een aantal voormannen aan de Utrechtse bisschop de toestemming om de conventen van het kapittel tot de regel van Augusti- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nus te mogen laten overgaan. Er leefde in een aantal gemeenschappen blijkbaar de wens om tot volwaardige kloosters te evolueren waar de bewoners, in tegenstelling tot die van conventen van de franciscaanse derde orde, de drie kloostergeloften moesten afleggen en het officie (in het Latijn) zouden moeten bidden. Om de vrouwengemeenschappen over de streep te halen en om ze met de liturgische geplogenheden van een regularissenklooster vertrouwd te maken, zouden de voortrekkers binnen het Kapittel van Utrecht een soort van liturgisch basisboek in de volkstaal in deze conventen kunnen hebben verspreid. Onder meer Willem Clinckaert en Pieter Gerritszoon, die het bovenvermelde verzoek tot de bisschop richtten, zouden voor die veronderstelde distributie verantwoordelijk kunnen zijn. Zij leidden de twee (mannen)gemeenschappen die als eersten toetraden tot het Kapittel van Sion, de in 1418 gestichte vereniging van conventen van de derde orde die na de bisschoppelijke goedkeuring de augustijner regel hadden aangenomen.Ga naar voetnoot47 Het is wellicht niet toevallig dat Gerritszoon instond voor de zielzorg in enkele Delftse vrouwenconventen waarvoor in de loop van de vijftiende eeuw Middelnederlandse lekenbrevieren en psalters werden gekopieerd. Ook andere leidende figuren binnen het Kapittel van Utrecht, zoals Wermboud van Boskoop, bezaten ongetwijfeld de capaciteiten om liturgische teksten te vertalen en de invloed om die ‘literatuur’ te verspreiden.Ga naar voetnoot48 Als het motief van die distributie inderdaad het aanzetten van tertiarissenconventen tot de aanname van de augustijner regel was, dan heeft die maatregel weinig succes gehad. Het Kapittel van Sion benaderde nooit de omvang van de grootste vereniging van kanunnike(sse)nkloosters in de Nederlanden, die van Windesheim, en de meeste tertiarissenconventen waar lekenbrevieren werden gebruikt, namen nooit een andere regel aan. Toch kan de onbetwijfelbare introductie van een Middelnederlands basislekenbrevier in tertiarissenconventen daarom niet als verloren moeite en de bovenstaande hypothese zomaar als waardeloos worden beschouwd: een nieuw devotieboek was gecreëerd dat de vrouwen voor hun gebedsleven het houvast van de Latijnse liturgie bood. In een aantal van die boeken zijn trouwens ‘gebruiksaanwijzingen’ opgenomen waarin de lezer bijvoorbeeld wordt aangemoedigd om gedurende een bepaalde periode zoveel mogelijk psalmen per dag te lezen: Men zel den zouter beghinnen opten paechsdach [sic] [...] Ende leest alle daghe also veel psalmen als ghi wilt op dat ghi den souter uut brenghet op ons heren hemelvaerts dach te tercie tijt [...]Ga naar voetnoot49Wie dergelijke richtlijnen volgde, had natuurlijk minder tijd om teksten te lezen die de geestelijke leiders gevaarlijk of minder geschikt achtten. Het basislekenbrevier viel in elk geval in de smaak, want in diverse conventen werd het oorspronkelijke bestand van 24 vertaalde officies aangevuld met getijden die men ter plaatse overzette. Voor feesten of liturgische periodes waarvoor het basislekenbrevier geen teksten voorzag, zoals voor de advent, werden op verschillende plaatsen liturgische officies (met hymnen) vertaald en op lokaal niveau verspreid. Zo zijn er vertalingen die enkel in Delftse handschriften voorkomen of | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vertalingen die typisch zijn voor boeken die in en om Amsterdam werden vervaardigd.Ga naar voetnoot50 Dat die geen ruimere distributie kenden, kan verklaard worden door de clausuur (slot) die meer en meer tertiarissenconventen in de loop van de vijftiende eeuw instelden.Ga naar voetnoot51 De lokaal vertaalde aanvullingen geraakten met andere woorden nauwelijks nog voorbij de conventsmuren. | |||||||||||||||||||||||||||||||
7 Een alternatieve vertaaltraditie in het oostenHet hierboven geschetste basislekenbrevier en zijn lokale aanvullingen herbergen alles samen vertalingen van een paar honderd verschillende Latijnse hymnen. Middelnederlandse versies van sequensen waren, enigszins logisch, in die volkstalige navolgingen van het brevier veel minder te vinden. Toch zijn er in nogal wat devotieboeken uit het noorden van de laatmiddeleeuwse Nederlanden overgezette sequensen opgenomen,Ga naar voetnoot52 maar die komen dan voort uit een milieu met duidelijk andere noden dan de tertiarissen. Mijn hypothese dat het Middelnederlandse basislekenbrevier voor gemeenschappen van de derde orde was bedoeld en met het Kapittel van Utrecht in verband moet worden gebracht, wordt bevestigd door de vaststelling dat de hymnenvertalingen uit dat tekstencomplex ten oosten van de IJssel over het algemeen niet bekend waren. Het Kapittel van Utrecht was inderdaad vooral in het westen actief (Goudriaan 1998: 231-234). In veel devotiehandschriften uit de hele oostelijke regio, gaande van Groningen tot Maaseik en van het uiterste noorden van Holland tot in het Duitstalige gebied, zijn daarentegen compleet andere vertalingen te vinden van meestal dezelfde Latijnse hymnen die in het westen al van een Middelnederlandse versie waren voorzien. Er valt aan te nemen dat in dat gebied eveneens van bovenaf een basisbestand van vertaalde hymnen - en hier dus ook sequensen (en andere kleine liturgische teksten) - werd verspreid. Daar is men wellicht later dan in Holland en Utrecht met het vertaalwerk begonnen, want de oudste bron met die specifieke vertalingen werd pas omstreeks 1470 geschreven.Ga naar voetnoot53 Opvallend is in elk geval dat dit oostelijke basisbestand uit losse liturgische teksten heeft bestaan en niet uit volledige vertaalde officies zoals in het westelijke basislekenbrevier. Het was ook niet aan een vertaald psalter gekoppeld. Een aanknopingspunt voor het publiek van die oostelijke vertaaltraditie is bij de vertaalde heiligenhymnen te vinden. Heel opvallend blijkt het leeuwendeel van de vertaalde liturgische lofzangen voor Augustinus namelijk in oostelijke handschriften te zijn opgenomen, terwijl de westelijke boeken vooral vertalingen van liederen voor Franciscus bevatten. Als vertaalde Franciscusgezangen al deel uitmaken van oostelijke handschriften, dan gaat het daarbij in bijna alle gevallen om andere vertalingen dan in de westelijke. Onderzoek naar de (semi-)religieuze gemeenschappen in het oosten van de Nederlanden is nog steeds slechts in beperkte | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mate gebeurd, maar het ligt voor de hand om die dubbele tweedeling (oost/west, Augustinus/Franciscus) te koppelen aan de evolutie die de oostelijke huizen in de loop van de vijftiende eeuw kenden.Ga naar voetnoot54 Mogelijk, en naar de Middelnederlandse hymnen- en sequensenvertalingen te oordelen heel waarschijnlijk, evolueerden oostelijke huizen van zusters van het gemene leven volgens het patroon dat Rehm vaststelde bij gelijksoortige gemeenschappen in het noordwesten van het Duitstalige gebied (Rehm 1985: 167-179). Tussen 1450 en 1480 zouden daar praktisch alle zusterhuizen de augustijner regel hebben aangenomen. Nieuwe gemeenschappen van vrome vrouwen ontstonden er bovendien meteen in de vorm van regularissenkloosters. Als we deze vaststellingen ook naar het oostelijke deel van de Nederlanden mogen extrapoleren, dan hebben we al een verklaring voor het latere verschijnen van ‘oostelijke’ hymnen- en sequensenvertalingen. In elk geval blijkt men in het oosten geen beroep te hebben willen doen op de westelijke versies, mogelijk omdat het basisbestand door een andere instantie werd verspreid, of omdat de westelijke vertalingen niet aan de noden van vrome vrouwen in oostelijke kloosters voldeden. Wie in het oosten voor dat basisbestand verantwoordelijk was, valt (nog) niet zonder meer vast te stellen. Van diverse hymnen en sequensen voor Augustinus circuleerden in het oosten verschillende vertalingen, wat betekent dat wellicht verscheidene personen of instellingen, waaronder mogelijk het Kapittel van Windesheim, overzettingen van liturgische teksten hebben verspreid. | |||||||||||||||||||||||||||||||
8 Vertaalstrategieën en publiekDat de doelgroepen van het westelijke basislekenbrevier enerzijds en dat van de oostelijke vertalingen anderzijds verschillende vertaalstrategieën vereisten en de overzettingen daardoor moeilijker uitwisselbaar waren, wordt bijvoorbeeld duidelijk uit de vertalingen van de hymne van de priem, I am lucis orto sidere. De westelijke versie bevindt zich in het liturgisch psalter (zie eerder), terwijl de oostelijke deel uitmaakt van het veronderstelde oostelijke basisbestand van vertaalde liturgische teksten. Bij een eerste lezing van de vertalingen valt meteen op dat de westelijke tekst veel vlotter is geschreven dan de andere. De oorzaak daarvan ligt ongetwijfeld in de wil om een Nederlandse tekst te schrijven en om bijgevolg van de Latijnse brontekst af te wijken. Zo worden Latijnse grammaticale constructies in de westelijke tekst, in tegenstelling tot de oostelijke, niet zomaar overgenomen (vgl. inden werken des daghes t.o.v. inden daghelixen werken; str. 1), is de volgorde van de Latijnse verzen niet slaafs nagevolgd (vgl. vers 3 en 4 in str. 4) en wordt geopteerd voor duidelijke, Nederlandse zinsconstructies (vgl. de plaats van ‘wi’ en ‘singhen’ in str. 4). Uit de vertaling van Ne litis horror insonet (str. 2) komt ten slotte de doelstelling van de respectieve vertalingen naar voren: heel dicht bij het Latijn blijven in de oostelijke (op dat die tot verveerlicheit des kives niet en lude), een vrijere, leesbare overzetting bieden in de westelijke (op datter gheen strijt of en come). Zonder de Latijnse brontekst valt de oostelijke vertaling bijna niet te be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
9 ConclusieIn het noorden van de laatmiddeleeuwse Nederlanden kunnen twee grote vertaaltradities van liturgische teksten onderscheiden worden. Ze komen voort uit verschillende instanties die, gedeeltelijk toevallig, het gebied in twee helften verdeelden. Deze vaststelling bekrachtigt dan ook de al langer opgeworpen en ten dele | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gecontesteerde ‘oost-west hypothese’ die een tweedeling in de Noord-Nederlandse laatmiddeleeuwse spiritualiteit poneert, maar ze sluit tevens aan bij de opmerking dat die oost-westtegenstelling weinig met geografie of mentaliteit te maken heeft en des te meer met de verschillende keuzes die bij het institutionaliseren van het vijftiende-eeuws geestelijk leven werden gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur
Vakgroep Nederlandse Literatuur, Universiteit Gent Blandijnberg 2 b-9000 Gent |
|