Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 122
(2006)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||
Rob van de Schoor
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||
had om knal bij knal weêr te geven; - maar toen de wind de blaauwe wolkdamp wegwoei, - ach, daar lagen de logge gevaarten nog ongetroffen en ongedeerd, het was om de buks moedeloos aan de wand op te hangen.Ga naar voetnoot2Toch hadden De Spektator en De Gids, zij het met wederzijds respect, in de voorafgaande jaren meer dan eens ook met scherp op elkáár geschoten. Nog drie jaar eerder, in 1847, had De Spektator met genoegen vastgesteld dat De Gids inmiddels zijn koers had verlegd en zijn voorkeur voor de zeventiende-eeuwse Nederlandse cultuur, met zijn burgerlijk realisme, had opgegeven.Ga naar voetnoot3 Deze bijdrage, ondertekend met de letters v.H., was geschreven door J.A. Alberdingk Thijm (1820-1889), die sinds zijn toetreding tot de redactie van De Spektator in 1843, had gezorgd voor een katholieke stem in dat tijdschrift. Hij had ononderbroken campagne gevoerd voor een oriëntatie op de rooms-katholieke cultuur van de Middeleeuwen en voor idealisme in de kunst. Mederedacteur en oprichter van De Spektator S.J. van den Bergh (1814-1868), drogist te 's-Gravenhage, zocht als dichter veelal inspiratie in het protestantse vaderlandse verleden; als criticus was hij op zoek naar wat herkenbaar, realistisch, ‘aandoenlijk’ of van betekenis voor de Nederlandse volksaard was. Hij verdroeg Thijms katholieke kuren (en die van diens kompaan J.W. Cramer), zolang hij maar goede toneelkritieken schreef en opstellen over kunst die De Spektator onderscheidden van andere tijdschriften, vooral De Gids. Elders is nagegaan over welke letterkundige ‘netwerken’ de beide redacteuren van De Spektator konden beschikkenGa naar voetnoot4; hier volgt een inhoudelijke bespreking van de recensies en kunstbeschouwingen in het tijdschrift, geschreven door Thijm en Van den Bergh, of door andere Spektator-recensenten zoals A.J. de Bull en H.J. Schimmel (beiden redacteur vanaf 1847), die niet tot het kamp van Thijm behoorden.Ga naar voetnoot5 De verschillende kritische benaderingen die in de artikelen over toneel, muziek en schilderkunst soms kunnen worden opgemerkt, worden tegen de achtergrond geplaatst van de zich ontwikkelende vriendschap tussen Sam Jan van den Bergh en Jozef Alberdingk Thijm, zoals die kan worden gereconstrueerd uit hun omvangrijke correspondentie. Het is onvermijdelijk om in de bespreking van hun verstandhouding, die als eerste volgt, al inhoudelijk in te gaan op hun bijdragen in De Spektator. | |||||||||||||||||||||||
Omhoog naar toppen van vriendschap - en weer omlaagIn de eerste jaren van hun briefwisseling (1843-1845)Ga naar voetnoot6 voeren afstemming van kunstsmaak en geloofszin de boventoon in de verhouding tussen Van den Bergh | |||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||
en Thijm. Eendrachtig werken zij samen aan De Spektator, waarbij ze elkaar alle ruimte laten en mogelijke conflicten in een vroeg stadium worden bezworen. Verheugd over hun eensluidende oordeel (en soms daardoor verrast) wisselen zij van gedachten over de poëzie van Beets, Da Costa en Bilderdijk, over de betekenis van letterkundige genootschappen en opvattingen over vertalen.Ga naar voetnoot7 Vooral hun eigen poëzie en die van anderen wordt druk besproken. Thijms ideaal van de schrijver als moreel hoogstaand, kuis persoon wordt door de brave drogist met blijdschap aanvaard: samen doen ze Jonckbloet daarom in de ban, wiens Physiologie van den Haag (1843) ze een stuitend geschrift vinden. Aanvankelijk vraagt Thijm, nog wat verontschuldigend, om begrip voor de rooms-katholieke signatuur van zijn poëzieGa naar voetnoot8, maar als Van den Bergh opgetogen reageert op een bespreking van de Warenar in De Gids (‘Wat is dat een eeuwig mooie recenzie van Bakh. v.d. Brink over Hoofts Warenaar door de Vries. Die laatste krijgt nog al.’),Ga naar voetnoot9 komt Thijm even uit zijn roomse kast: Ik vind de recensie van Bakhuysen over Hoofts Warenar door de Vr[ies] uitg[egeven]Ga naar voetnoot10 een goed stuk in zich, gelijk alle stukken in de Gids zijn; maar ik kan het niet toejuichen wanneer ik het voor de rechtbank mijner beginselen roep. Schalkheid (een Potgieteriaansch en van den Brinkiesch woord, dat in de taal der gewone menschen doorgaands losbandigheid zou heeten) schalkheid en smakeloze wartaal goed te keuren, en hemelhoog te verheffen, alleen om dat die gemeene zaakjens uitdrukkingen en getróuwe uitdrukkingen van een époque zijn - dat zou ik mij niet veroorloven. Ik heb het boek van De Vries gelezen, en ik ben geheel op zijn hand. De Gidsen zijn vaderlanders avant-tout, en zij hebben even veel gevoel voor het ideale, als Voltaire voor de grondwaarheden van het Christendom. Zij hebben een begeerigen zin voor kleur; rond verheven vormen begrijpen ze niet: zij zijn Jan Steenen - geen Michael-Angeloos.Ga naar voetnoot11Een voorstel van Thijm om Warenar te recenseren in De Spektator wordt door Van den Bergh met instemming begroet; alleen vraagt hij zijn vriend bij voorbaat ‘'t zóó aan te leggen, dat wij vrede hidden met den Gids’.Ga naar voetnoot12 Intussen was er een bericht gekomen over de financiële deconfiture van Bakhuizen van den Brink en de crisis waarin De Gids daardoor was terechtgekomen: ‘Deze is, men zegt om schul- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||
den, uit het land, en met hem ligt de Gids. Het engagement tusschen hem en jufvrouw Toussaint is verbroken [...].’Ga naar voetnoot13 Van een bespreking in De Spektator is het (wellicht daarom?) niet meer gekomen. Maar de beide redacteuren houden vast aan hun opvatting dat De Gids bestreden moet worden (Thijm, op 3 februari 1844: ‘Ik hou 't er voor, dat de Gids ietwat lonterigs in u, Ten K[ate] en Mij als Spektatoren ruikt’Ga naar voetnoot14), zij het op beschaafde, respectvolle toon. Eigenlijk wilden ze beiden Potgieter maar wat graag te vriend houden. | |||||||||||||||||||||||
Romein en cursiefVanaf 1845-1846 zijn er steeds vaker misverstanden en soms oplopende meningsverschillen tussen Van den Bergh en Thijm, die dan nog wel gesmoord worden in hartelijke vriendschapsbetuigingen, maar toch afbreuk doen aan de goede verstandhouding. Van den Bergh besteedde in 1846, voor deel vi, noodgedwongen al minder tijd aan De Spektator, wat de samenwerking met Thijm niet ten goede kwam. Toen in 1847, met deel vii, de ‘Nieuwe Series’ van start moest gaan, trok de drogist zich helemaal uit het tijdschrift terug. De politieke omstandigheden rond 1848 zorgden voor een verdere verkoeling tussen de beide vrienden. In het onderstaande zijn enkele markante uitglijders in de snelle afdaling die hiervan het gevolg was, beschreven. Op 11 februari 1847 schreef Van den Bergh zijn vriend een brief over de bespreking door L.R. Beynen van Thijms gedicht De klok van Delft (Utrecht 1846). Van den Bergh vond het stuk wegens zijn anti-katholieke strekking niet geschikt voor De Spektator en had Beynen publicatie in het Algemeen Letterlievend Maandschrift aangeraden.Ga naar voetnoot15 Thijms protesten van vier jaar eerder tegen Ten Kates inleiding bij diens bespreking van de Gijsbrecht in De Spektator - de kwestie wordt hieronder nog ter sprake gebracht -, waren Van den Bergh kennelijk bijgebleven: De S. heeft nooit een Protestantsche kleur gehad - hij is altijd half onzijdig gebleven, maar het meer katholische element kwam wel eens een enkele maal door - iets waar tegen ik niets had - maar als ik mij herinner, wat het geval is geweest met een uitdrukking van ten Kate in den Gijsbrecht, dan weet ik a priori, dat gij geen vrede kunt hebben met zijn beoordeeling - dan kan het niet missen of het zou eene ontrouwheid zijn in het door ons aangenomen beginsel.In dezelfde brief wees Van den Bergh Thijm zijn plaats in het politiek-godsdienstige spectrum van die dagen, nog wat naïef - Thijm en Groen van Prinsterer, ‘bien étonnés de se trouver ensemble’ - en zonder zich rekenschap te geven van de afstand die hij zo tot zijn vriend had afgemeten: wat het staatkundige aangaat, zie ik, grenst gij wel wat aan Groen: ik ben wat liberaler - Groen zou zeggen, minder Bijbelsch, zie zijn protest tegen de revolutie[be]grippen, in de Vereeniging - een protestantsch maandschrift bij Höveker verschijnende.Ga naar voetnoot16 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||
Vanaf deze tijd verslechtert de verstandhouding tussen Van den Bergh en Thijm. Een meningsverschil over een schilderij van Kruseman, Johannes de Dooper, doet Thijm verzuchten: ‘bleef het nog maar bij een verschil als dat van romein en kursief tusschen ons’.Ga naar voetnoot17 In een brief van 23 november 1848 toonde Thijm zich onthutst over Tollens' voorbericht bij de geïllustreerde heruitgave van Willem Messcherts gedicht De gouden bruiloft. De grijze volksdichter had hierin een lans gebroken voor verstaanbare, toegankelijke poëzie, zoals het ‘natuurlijk, eenvoudig en op vele plaatsen aandoenlijke Gedicht’ van de in 1844 ontslapen Messchert. Het vers, dat van 1825 dateerde, zou hopelijk opwegen tegen ‘het vreemd en onhollandsch gezang van sommige onzer hedendaagsche poëten’, waarbij het dichterlijk gevoel was ingesluimerd. ‘Men heeft gemeend door phantastische mijmerijen en middeleeuwsche kloosterlegenden, veelal in een zonderlingen vorm en een barbaarsche taal ingekleed, onzen zangberg te kunnen opluisteren en zich lauweren in te winnen’, maar daarin had Thijm - want hem had Tollens op het oog - zich deerlijk vergist. Bijzonder smartelijk voor de immer galante Thijm moet Tollens' bewering zijn geweest dat dit soort poëzie vooral beschaafde vrouwen van de dichtkunst had vervreemd: ‘Men heeft voor haar sedert eenigen tijd het genot der poëzij onbereikbaar gemaakt door duistere, koude en raadselachtige diepzinnigheden, waarbij het hart ongeroerd blijft en het hoofd duizelt.’Ga naar voetnoot18 Eerder al had Thijm gesneerd dat Van den Bergh en zovele anderen wel hoog opgaven van zijn achteloos op het papier geworpen knittelverzen, rijmpjes die hij wel kon ‘k...kken’, maar een veelzeggend stilzwijgen bewaarden als hij hun zijn serieuze gedichten voorlegde. Ditmaal werd het Thijm dan ook te veel: Tollens gaat, op mijn woord, een ongelijken strijd aan. De grijzaart doet niet wel een eervollen naam, een halve-eeuw lang opgehouden, te kompromitteeren, [met] op zijn ouden dag aan 't hakken te gaan op de jonge lui. Gaf hij eenig blijk een even goed en pozitief theorist te kunnen zijn, als hij uitmuntend praktikus geweest is - dan mocht hij mij of ieder ander tot een bête noire voor kakografische voorbeelden nemen: maar thands, zoo gezocht en bij elke gelegenheid, de ‘middeleeuwsche kloosterlegenden en barbaarsche fantastische mijmerijen’ met zijn meêwarigen glimlach de grand génie te bejegenen, en zijn wandelbadientjen uit speelschheid langs den rug van den ‘Romantiker’ te laten gaan - het zal hem kwalijk bekomen.Ga naar voetnoot19Thijm schreef Tollens' onvermogen om van zijn katholieke dichtkunst te genieten toe aan ‘aardschgezindheid’ en leek in zijn verontwaardiging vergeten dat het hier de dichter betrof die zijn vriend Sam Jan van den Bergh beschouwde als zijn leermeester en voorbeeld. In zijn laconieke reactie komt Van den Bergh zijn vriend wel enigszins tegemoet, maar eigenlijk geeft hij Tollens groot gelijk. Met zijn wens dat Thijms poëticale inzichten zich lieten uitdrukken in gemoedelijke, toegankelijke gedichten, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||
zoals die van Tollens, laat Van den Bergh merken volstrekt geen ontzag te hebben voor de heilige band waarmee Thijm zijn kunstopvatting had vastgemaakt aan vorm en inhoud van zijn gedichten: Tollens! ja, dat is wat ik gisteren nog aan WithuysGa naar voetnoot20 zeî, dat het mij innig spijt, dat hij zulke tirades maakt tegen iemant, die hem niet heeft gemolesteerd. Ik wenschte wel, om ik weet niet wat, dat gij beide, eminent in verschillende opzichten, elkander kost verstaan, en dat hij niet weder onlangs tegen u (maar ook tegen anderen) ware te veld getrokken. 't Is eeuwig jammer! Laat hij uw vaerzen niet mooi vinden - dat staat hem vrij - maar laat hij niet telken reize ertegen op komen. Gij hebt gelijk aesthaeticus heeft hij zich nooit getoond - of liever theorist maar ik wou dat gij zijn praktijk had bij uw theorie en hij omgekeerd een theorie bij zijn praktijk - en we hadden twee genien als geen volk heeft aan te wijzen. Ik geloof inderdaad dat er waarheid is in 'tgeen Withuys zeide u gezegd te hebben, ‘dat gij in uw poëzij meer uw hart dan uw hoofd moest volgen’, - gij toch zijt poëet in uw ziel, maar gij mengt er te veel filozofie onder.Ga naar voetnoot21In dezelfde brief uit Van den Bergh zijn ongenoegen over de partijstrijd tussen de verschillende ‘sekten’, tijdens de politieke verwikkelingen van 1848. Natuurlijk had Thijm alle recht ook voor de katholieken de vrijheid op te eisen die in de Tachtigjarige Oorlog was bevochten. Maar zoals de rooms-katholieken politiek en godsdienst in de verkiezingsstrijd vermengden, stond de liberaal Van den Bergh tegen. Volgens hem moest het gaan om een krachtmeting tussen conservatieven en liberalen: Ik wou dat we 't alle konden overeenkomen alle protestant of alle katholijk te zijn. Dan was de boel uit - en men vroeg maar naar Domper of Lichtman - naar Vooruitgangsvriend of voortgangsvijand.Bij alle meningsverschillen over kunst, godsdienst en politiek voegden zich de kwalijke gevolgen van een tanende vriendschap. Van den Bergh ergerde zich aan een uitblijvende reactie op het doodsbericht van zijn moeder; meer dan eens betrapte hij er Thijm op dat hij in Den Haag was geweest, zonder bij de drogist te komen ‘oplopen’.Ga naar voetnoot22 Schijnbaar gewillig lieten de vrienden zich door de politieke polarisatie verder uit elkaar drijven. In De Katholiek van 1850Ga naar voetnoot23 was een artikel verschenen over ‘De protestantsche vereeniging “Unitas”’, die zich tot doel had gesteld het protestantisme in Nederland te ondersteunen en te bevorderen; een bevordering die volgens het tijdschrift ten koste ging van het rooms-katholieke element in de Nederlandse samenleving. Thijm had daarop langs zijn neus weg geïnformeerd of Beynen en Sam Jan misschien lid waren van Unitas? Geërgerd door deze insinuatie, sloeg Van den Bergh Thijm met hetzelfde tijdschrift om de oren. In De Katholiek had hij een recensie gelezen van Een beeld der toekomst. Romantiesch gedicht (1849), door Spektator-medewerker A.J. de Bull.Ga naar voetnoot24 De Bulls toekomstdroom over het harmonieus samengaan der confessies, naar het voorbeeld van de zestiende-eeuwse pastoor-predikant Hubertus Duif- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||
huis, werd door De Katholiek afgedaan als temerige protestantse propaganda. De recensie besluit met de volgende regels: ‘Bij ouder en grooter dichters dan de heer De Bull, zooals b.v. Bilderdijk zelf in zijne laatste jaren, Da Costa, Beets, Ten Kate, Beeloo, S.J. van den Bergh en andere ging dadelijk, waar zij piëtistiesch werden, het aangeboren dichtvuur uit, en zij vielen in een koud, ondragelijk prozaïsme.’ Op provocerende toon liet Van den Bergh aan Thijm weten dat hij, volgens het woord van Nathan der Weise, liever met mannen wil vallen dan met kinderen staan. ‘Trouwens, waar ik 't lot deel met da Costa, Bilderdijk, ten Kate, Beets en Beeloo heb ik geen reden van klagen: maar zeker is het dat mijn gloed nog lichten zal, zoo God wil en dat de Vaderlander nog niet in mij is gestorven.’Ga naar voetnoot25
Het vaderlands verleden bood de twee kemphanen volop munitie. In een niet gedateerde brief uit oktober 1851 schreef Sam Jan van den Bergh dat Thijm en zijn geloofsgenoten, zoals onlangs J.J. van der HorstGa naar voetnoot26, elke kans aangrepen om Willem van Oranje te vernederen. Van der Horst was in zijn brochure Het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saxen ‘on-nederlandsch’ te werk gegaan en had daarom verdiende klappen gekregen van Johannes van Vloten in de Algemeene Konst- en Letterbode.Ga naar voetnoot27 Thijm antwoordde op 20 oktober 1851 dat Van den Bergh zich een ander oordeel over de brochure gevormd zou hebben, als hij haar werkelijk gelezen had. Zijn grootste grief gold evenwel de sympathie die Van den Bergh had opgevat voor de ‘ongodist’ Van Vloten: En dan dat prijzen van Van Vloten! [...] Hij bestrijdt geen enkel der feiten, door de naastelkander-stelling der echte stukken bij Van der Horst ten laste van Willem aan het licht gekomen. Maar hij zegt (wat men van een loochenaar der Christelijke waarheid en zedeleer verwachten mocht) - dat men bij een Staatsman den kinderachtigen maatstaf der burgermansdeugd niet aan mag leggen; dat men de inspraak der natuur en van zijn aanleg (spijt welke wetten ook) volgen moet - want dat men anders aan zijne bestemming niet voldoet. Dat is klinklaar kommunisme. Laten wij toch, die maar éenen Heer en Meester, te weten Christus, erkennen - al verschilt onze leer op vele punten, niet aanbinden met rationalisten en vergoders van het stof! Wanneer een mensch, die in den naam des Drieëenigen Gods gedoopt en door het bloed van Jesus verlost is, op den zelf den dag aan Duitschland een betuiging van zijn ingenomenheid met het Protestantisme en aan Spanje van zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||
onwankelbare trouw aan het Katholicisme doet - dan is die man, in mijn oog, een onoprechte, een onrechtschapene, hij zij een boer of een koning.Ga naar voetnoot28Nee, dan Mevrouw Bosboom-Toussaint, die begreep Thijm wel, zo hield de verongelijkte dichter zijn vriend voor.Ga naar voetnoot29 Haar moed om een bijdrage van Thijm op te nemen in haar Almanak voor het Schoone en GoedeGa naar voetnoot3O, de durf van ‘een zwakke vrouw, een teêrgevoelig dametjen’, stak schril af bij de lafheid van Nepveu en Van den Bergh, de redacteuren van de almanak Aurora, van wie de eerste Thijm had gevraagd of hij in zijn bijdragen aan dit jaarboekje ‘de nonnetjens en bagijntjens dit jaar maar thuis woû laten?...’ Zelfbewust, vanuit de verdrukking, richt hij het woord tot Van den Bergh en Nepveu, die zich het recht aanmatigden ‘van den morgen tot den avond de “Spaansche bloedhonden” te bezingen, die streden voor de rechten van Neêrland's wettigen Soeverein’, en hij noemt zich een dichter ‘die Goddank, sinds eenige jaren voelt dat hij zijn brevet van toelating heeft’, en dekreteert: ‘Ik behandel wat mij aesthetisch, niet wat mij kloosterlijk voorkomt.’ Er viel niet tegen op te tornen, vond Van den Bergh: ‘Waar de stem in 't spel komt heeft het woord een anderen klank’.Ga naar voetnoot31 Hij stuurde Thijm zijn bundel Balladen en Gedichten, maar niet meer met de onbevangen blijdschap waarmee hij vroeger zijn vriend zijn gedichten had toegezonden. Er zou wel weer gedonder van komen: Ik kan u niet vergen, dat gij den inhoud met ‘heisa juchheia’ begroet, sedert ik weet dat ik met enkele daarin voorkomende gedichten heb ‘gegriefd’, waar ik niet wilde grieven; maar dit verg ik van u, op grond van 't oud verbond, dat gij in de toezending zien zult, dat, hoewel wij op eene verschillende manier de geschiedenis interpreteeren en beschouwen - wij, in weerwil van sterk verschil van meening, toch, gedachtig aan de genoegelijke dagen van ouds [...] elkander kunnen ter zijde blijven, al ben ik niet veranderd, al klopt voor alles wat Nederland betreft mijn hart nog als bij onze eerste persoonlijke kennismaking, toen we elkander tegenvlogen in de Stilsteeg; dit verg ik van u dat gij den ‘kunstenaar’ niet zult miskennen, gelijk ik dien in u altijd zal blijven hoogschatten door al de dagen mijns levens, al valt gij soms aan wat mij innig dierbaar is, en wat ik aanneem voor waarheid en voor recht.In de laatste bewaard gebleven brieven kunnen ook weer hartelijke passages gevonden worden. Op 27 december 1856 bedankt Thijm zijn oude vriend voor een briefje ‘dat mij geheel den ouden goeden toon onzer jongere jaren en minder ernstig geprononceerde pozitie (onder den drang der omstandigheden, dikwijls op- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||
pozitie) tegenademt’.Ga naar voetnoot32 Eerder had Van den Bergh in Thijms nieuwe vriendenrol een gedicht dat hij in 1843 in het oude album van zijn vriend had gepend, overgeschreven en gedateerd in 1852: ‘omdat ik met een gerust gemoed de gevoelens in 1843 uitgesproken nog kan onderschrijven’. | |||||||||||||||||||||||
Bijdragen over toneel, muziek en schilderkunstToneelToneel werd door de Spektator-redacteuren beschouwd als een machtige hefboom van de volksverheffing en de aankweking van kunstzin. Maar deze kunstvorm, waarvan zoveel goeds werd verwacht, was aan de ernstigste verloedering ten prooi gevallen. Ook de andere kunsten zouden op den duur door hun zieke zuster worden besmet: ‘geen twijfel, of, zoo men het hollende ros niet bij het bit grijpt, de verbastering van het Tooneel zal ongemerkt haren verwoestenden invloed op onze taal en letterkunde uitoefenen [...]’.Ga naar voetnoot33 Al deze gedachten deden de toneelrecensenten van De Spektator de rug rechten en de mouwen opstropen: krachtig optreden was geboden. Acteurs werden bespot, stukken vertrapt en schouwburgdirecties gehoond. Het idealisme moest op het toneel terugkeren: We hebben niets tegen natuur op het tooneel: maar dat is eene andere natuur dan de gewone; [...] dat is een natuur, die men aanleert; die men, deeltjen voor deeltjen uit de waereld opvangt, zuivert, polijst, samenstelt, en tot kunst vervormt.Ga naar voetnoot34De Spektator moest zich in elk geval, zo oordeelde Thijm, die toen nog maar net aan het tijdschrift verbonden was, op een hoog standpunt stellen: ‘Wij moeten, dunkt mij, voor alles, trachten ons zoo waardig mogelijk voor te doen, en het publiek doen beseffen, dat de Spectator in de loge (niet op het schellinkje) zijn kritiek schrijft.’Ga naar voetnoot35 In dezelfde brief gaf hij aan hoe hij meende een verbetering van het toneel te kunnen bewerkstelligen: door de acteurs voor ogen te houden dat zij een grootse taak te vervullen hadden: ‘Ik geloof,’ zo schrijft hij, dat een der grootste middelen om het schouwtooneel op te beuren, daarin bestaat, de akteurs achting voor zich-zelven te doen krijgen: critici, die als kunstenaars tot kunstenaars spreken, oefenen stellig den grootsten invloed. Zoo wij het ver genoeg konden brengen, om onze Hollandsche akteurs in den volsten zin tot fatsoenlijke menschen om te scheppen, zouden wij reeds veel gewonnen hebben [...].Ga naar voetnoot36Desondanks houdt hij zich in zijn toneelkritieken hoofdzakelijk bezig met het morele gehalte of de godsdienstig-politieke strekking van de opgevoerde stukken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||
Dat bleek voor het eerst toen Thijm zich opwond over een bespreking door Ten Kate van een opvoering van de Gijsbrecht in De Spektator iii (1844). Als redacteur had Thijm wijzigingen aangebracht in de recensie, die Ten Kate nadien weer ongedaan had gemaakt. Die wijzigingen betroffen de beschouwing die Ten Kate aan de eigenlijke toneelkritiek had doen voorafgaan en die handelde over de Opstand en de herleving van de cultuur in de Nederlandse gewesten in de zestiende eeuw. Twee opmerkelijke zinnen daaruit luiden: Met mannenkracht rees Nederland op, vol heilige geestdrift de slavenboeien afschuddende, die bij de aanlichtende eeuw, niet alleen de lichamen, maar ook de zielen en de geesten te zeer zouden verdooven. De Zedelijke Zelfstandigheid, uit een vernieuwd Geloof geboren, [...] deed weldra ook het meer dan half verstikte Schoonheidsgevoel herrijzen en zich in echte kunstvormen gieten.Ga naar voetnoot37Zoals te verwachten was, zag Thijm dat een slagje anders: Ik vond er iets stootends voor mijn gevoel in, dat de Spektator in de behandeling van voorwerpen trad, waaromtrent de zienswijs der bearbeiders uit elkaâr liep, en aldus noodwendig in tegenspraak met eenige van hen moest komen. Van daar, dat ik zijn uitdrukking wat veralgemeende; dat ik den politieken toestand meer deed in het oog vallen, door van vreemde boeien te spreken, en dat ik het punt des geloofs zóodanig stelde, dat wij het allen gelijkelijk konden avoeëeren. Ik meen, dat zoo wel het katholicisme verlevendigd is door het kalvinisme, als dit laatste toen ter tijd zijn leven heeft aangevangen. Ik geloof, dat de geheele Christenheid, door de hervorming aanleiding gevonden heeft zich te retrempeeren - en een vernieuwd, een opgewakkerd, en reeds daardoor (afgescheiden van de natuur der dogmata, die hier niets ter zake doet) vermogend geloof te omhelzen. Zoo geschreven, konden wij-allen zonder restrictions mentales de belijdenis aanvaarden: en inderdaad behoeven wij bij onze kunstbeschouwingen nimmer verder dan deze te gaan.In Ten Kates inleiding werd thans de indruk gewekt, aldus Thijm, dat de ‘zedelijke zelfstandigheid’ en daarmee het kunstgevoel waren geboren uit het ‘vernieuwde’ protestantse geloof. De ‘rooms gezinde Vondel’ met zijn ‘middeleeuwsche Gijsbrecht’ waren dus kinderen van de Reformatie!Ga naar voetnoot38 Telkens blijkt dat Thijm in zijn bespreking van toneelstukken veel gewicht toekende aan het ‘historiëele’: een van de beoordelingscriteria die de redactie van De Spektator wilde hanteren in de toneelkritiek, die moest ingaan op ‘het moreele, het historiëele, of aesthetische, in de konceptie of in de uitvoering, in de hoofdzaak of in de onderdeden’.Ga naar voetnoot39 Daarom was Kotzebues KruisvaardersGa naar voetnoot40 een liederlijk stuk, waarin de vrome middeleeuwse ridders die het Heilige Land gingen bevrijden, zich overgaven aan ‘roofzucht, wulpschheid, bijgeloof, verveling of Duitsche Schwärmerei’. De recensie bevat een nauw verholen oproep om de uitvoering van het stuk te gaan verstoren; een oproep waaraan Thijm zelf en enkele ‘vrienden van De Spektator’ gevolg gaven tijdens de voorstelling van 22 november 1843, door de acteurs uit te fluiten. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||
Van den Bergh hechtte in zijn toneelbesprekingen meer belang aan het ‘aesthetische, in de konceptie of in de uitvoering’: hij ging in op het realistische gehalte van het vertoonde, de natuurlijkheid van acteerspel en voordracht. Daarbij schuwde hij hatelijkheden niet: ‘'t Is jammer, dien man ontbreekt niets om te behagen dan stem, stand en gebaren’, zo luidt kort en krachtig zijn oordeel over de acteur Van Briessen in Abällino, de groote bandiet.Ga naar voetnoot41 Fenneman, die optrad in de vaudeville De debutant, geleek een marionet, dien een Frieschen poppekast-vertooner laat praten en spelen, zoo gedurig maakte hij de zelfde bewegingen. De handen op den buik - de handen beide er af en weêr te rug - de linkerhand op haar post en de rechter eenige duimen vooruit gebracht en vervolgends op nieuw te rug getrokken, als of er een magneet zit in dat onmisbare deel des menschelijken lichaams - en dan heeft hij den geheelen kurzus zijner gesten doorloopen.Ga naar voetnoot42Vooral de onnatuurlijke uitspraak van de toneelverzen deed Van den Bergh gruwen - zelf was hij lid van Mnemosyne, een Haags ‘declamatorisch gezelschap’. Van de besproken toneelstukken verlangde hij een realistische voorstelling van eigentijdse zeden en aandoeningen. | |||||||||||||||||||||||
MuziekOnder de besprekingen van muziekuitvoeringen die gedurende de eerste jaren in De Spektator verschenen, nemen de stukken over de componist J.J.H. Verhulst (1816-1891)Ga naar voetnoot43 een opmerkelijke plaats in. Verhulst was lid van Oefening Kweekt Kennis en bevriend met Sam Jan van den Bergh. Hij was zo ingenomen met wat De Spektator over hem schreef, dat hij van de weeromstuit aanbood zelf een bijdrage over muziek in het tijdschrift te publiceren. Hij zou wel een stuk schrijven over de liederen van de Amsterdamse componist en muziekpedagoog David Koning (1820-1876), als Koning zijn liederen wilde recenseren. Sam Jan moest deze zelfde componist ook maar vragen voor een bespreking van de opera De gelofte.Ga naar voetnoot44 Thijm voelde er niet veel voor om Koning te vragen: de identiteit van de Spektator-redacteuren zou zo aan te velen onthuld worden. Viotta moest Verhulsts liederen maar bespreken.Ga naar voetnoot45 In oktober 1843 had Van den Bergh al laten weten: ‘Het is mogelijk dat wij door Verhulst nog een medewerker voor muziek in Rotterdam krijgen.’ Alleen is niet duidelijk of met ‘Verhulst’ in deze zin de componist zelf bedoeld wordt of een van de stukken die over hem in De Spektator waren verschenen. Verhulst had ook nog aangeboden muziekrecensent W.J. van Zeggelen behulpzaam te zijn met de samenstelling van een kritische bespreking van een concert. Het eerste artikel over Verhulst was het verslag van een concert dat op 11 december 1842 ten paleize plaatsvond, in aanwezigheid van koning Willem ii, de koningin, ministers en leden van het corps diplomatique. Ten gehore gebracht wer- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||
den de ouverture voor Gijsbrecht van Aemstel, de cantate Onze Bede, de Hymne en Gloria voor de mis en Psalm 145.Ga naar voetnoot46 De laatste drie stukken konden ook worden beluisterd tijdens een uitvoering op 22 januari 1843, toen bovendien nog Ouverture No. 3 in b-mol, de Symfome, een achtstemmige hymne en een intermezzo voor orkest ten gehore werden gebracht.Ga naar voetnoot47 Opvallend in de bespreking is de letterkundige toonzetting, die overigens terugkeert in recensies van kunsttentoonstellingen: muziek en schilderkunst worden beoordeeld met maatstaven die aan de dichtkunst ontleend zijn. Zo wordt van de Ouverture No. 3 gezegd dat er ‘eene eenvoudige maar schoone gedachte [aan] ten grondslag [is] gelegd’, die de componist met zijn fantasieën heeft omkleed en tot het slot meer en meer ontwikkelt; het scherzo van de Symfonie is ‘bevallig in de voordragt en humoristisch van gedachten’. De cantate en de ouverture voor de Gijsbrecht dragen ‘den stempel van poëzij’; Hymne en Gloria zijn als overladen ‘met den rijkdom zijner gedachten’, die ze, evenals Beethovens Opus 125, welhaast onuitvoerbaar maakt. De verknochtheid aan Verhulst heeft er waarschijnlijk voor gezorgd dat De Spektator veel belangstelling aan den dag legde voor de muziek van componisten uit de ‘Leipziger Schule’, navolgers van Mendelssohn, die Verhulsts leermeester was geweest. William Sterndale Bennet was zo'n componist, wiens ouverture Die Waldnymphe de Spektator-criticus en dichter Van Zeggelen ‘een zachte streelende aandoening der ziel’ verschafte, ‘als het genot van een balsemgeurigen lenteavond, in een bloeiende gaarde’.Ga naar voetnoot48 Voor de werken van Liszt, Berlioz en Wagner, waarvan Verhulst niets moest hebben, was het in de jaren 1845-1850 nog wat vroeg. In muzikaal opzicht moest De Spektator, dat zich vaak het standpunt van de ‘dilettant’ eigen maakte, de vlag strijken voor Caecilia (waarin na 1850 wèl aandacht werd gevraagd voor deze componisten) en het Nederlandsch Muzikaal Tijdschrift, de muziektijdschriften van F.C. Kist. Met Kist en het Muzikaal Tijdschrift wilde De Spektator daarom nog wel eens de degens kruisen.Ga naar voetnoot49 De bewondering van Kist voor Bach, wiens werk hij grotere bekendheid wilde geven, werd door De Spektator evenmin gedeeld. Lambert Alberdingk Thijm toonde zich ongevoelig voor de uitvoering van Bachs Suite in D op het Caecilia-concert van 27 april 1848 te Amsterdam. Hij vond de muziek zielloos en laakte ‘het gebrek aan een naar den Hemel voerend element’. Ze deed hem denken aan ‘een volgends al de regelen eener koude architectuur versierde kast, doch waar van binnen de boeken ontbreken’.Ga naar voetnoot50 Dit oordeel kwam voort uit de wrevel die de dilettant voelde over de hooghartige houding van muziekkenners. De ‘jeugdige opgewondenheid’ waarmee hij de muziek van Mozart, Haydn en Beethoven verdedigde, werd door hen afgekoeld door te wijzen op Bach, die het hoogst bereikbare in de muziek vertegenwoordigde.Ga naar voetnoot51 Een ouverture van Mozart en de Eroica van Beethoven, die na Bach op het Cae- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||
cilia-concert ten gehore werden gebracht, brachten de recensent dan ook in verrukking. Over de muziek van Mozart schrijft hij: Men dobbert in een zee van goud en licht, sterren en alle glansrijke hemelteekenen verdringen zich boven het hoofd, proteusvormige wezens, uitblinkende in het algemeene licht, deuren uit één diamant gehouwen, die toegang geven, tot portieken en tooverpaleizen met gouden festoenen, robijnen en smaragden wanden en al wat de weelderigste verbeelding van een arabischen-nachtverteller zich denken kan, ziet men voor zich, bij 't hooren van deze oeverture.De voornaamste muziekrecensent van De Spektator was J.J. Viotta, boezemvriend van J.P. Heije, van wie hij vele gedichten op muziek zette. Hij maakte het Amsterdamse publiek bekend met nieuwe werken van Felix Mendelssohn-Bartholdy.Ga naar voetnoot52 In zijn bespreking van Mendelssohns EliasGa naar voetnoot53 wijst Viotta erop dat het Oude Testament een rijke bron vormt voor oratoriums. Van de bijbelfiguren zijn de profeten het meest geschikt om aan het muziekstuk een grote dramatische kracht te verlenen. Een andere Godsgezant, Johannes de Doper, zou als schilderkunstig onderwerp aanleiding geven tot een heftig meningsverschil tussen Thijm en Sam Jan van den Bergh. | |||||||||||||||||||||||
SchilderkunstHad Thijm in een brief van 21 februari 1843 nog voorgesteld de titel van het tijdschrift maar te wijzigen in De Spectator van/der Tooneelen en Concerten, omdat van de bespreking van kunsttentoonstellingen toch niets terechtkwam - immers: Over schilderijen hebben we nog niets gezegd. Is dat veld ook niet wel wat groot, om er eenige schreden op te wagen, die zich waarschijnlijk (zonder uitgebreider medewerking en ruimer bestek) tot een paar passen door den modder aan den slootkant zouden bepalen?- in de voorrede van deel 11 wordt aangekondigd dat voortaan ook exposities bebandeld zullen worden. Deze belofte wordt ingelost met een grote bespreking van de Haagse tentoonstelling van levende meesters van 1843. Wel is het zo dat de beide redacteuren bij hun bezoek aan die expositie de hulp inroepen van ‘uitgebreider’ medewerking en deskundig advies. Thijm stelde voor de Haagse kunstschilder J.A. van der Drift (1808-1883) in de arm te nemen; ‘dat is een fiksch theoretikus, en zijn beroep brengt meê, dat hij de ten toon stelling zóo dikwijls bezoeke, als een goede kritiek, zal zij goed zijn, noodzakelijk maakt’.Ga naar voetnoot54 Toch zou niet Van der Drift als deskundige gids meegaan, maar waarschijnlijk de schilder A.J. Ehnle (1819-1863). Het oordeel dat in De Spektator geveld werd over de tentoongestelde kunstwerken, was niet steeds alleen door artistieke overwegingen ingegeven. Van den Bergh liet aan Thijm weten dat hij het lastig vond iets ongunstigs over H.F.C. ten Kate's Armoede te zeggen. Het betrof immers de broer van J.J.L. (‘Jan’) ten Kate: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||
Ik ben huiverig van deze schilderij iets leelijks te zeggen, daarom wou ik 't maar lala laten: weet ge waarom? Als Jan hoort, dat uitkomen móet, wie er aan zijn, is hij vast nijdig, en ik heb geen recht om met hem te breken, en ook geen lust meteen, daarenboven moet mijn broêr van zijn broer geld hebben, en men zou het ras daaraan toeschrijven - meld gij dus eens hoe het zachtst te zeggen en er toch niet over heen te springen [...].Ga naar voetnoot55Thijm dicteerde daarop in zijn antwoordbrief een passage, die onversneden in de bespreking zou terechtkomen.Ga naar voetnoot56 Maar toen Thijm aankondigde dat hij aan het eind van de bespreking nog een sneer in petto had voor de commissie die de tentoonstelling had samengesteld, reageerde Van den Bergh geschrokken en verzocht hem de commissieleden te ontzien: zowel zijn broer als hij verdienden goed aan deze lieden.Ga naar voetnoot57 Thijm toonde zich inschikkelijk: ik had het mij nooit kunnen vergeven, zoo mijn uitval tegen de Heeren van de Kommissie u of uwen broeder eenig nadeel had toegebracht: daar is de zaak van te gering belang voor.Ga naar voetnoot58Maar aan Cramer liet Thijm weten dat hij stoer had vastgehouden aan zijn bezwaren: Ik heb hem [...] geschreven dat ik, ofschoon zijn bezwaren billijkend, geen lust gevoelde, zwart te noemen, wat ik eerst voor wit had aangezien, en dat ik hem daarom verzocht, zoodanige veranderingen, ratures, toevoegsels enz. te bewerkstelligen, als hij noodig zou oordeelen. Ik trek er in den naam mijner rust en vrede, mijn hart af en ben zelfs eenigszins blij een wichtig exkuus voor mijzelven te hebben, om mij zachtjens aan een weinig aan den Spektator te onttrekken. 't Wordt mij te lastig, en kost mij al te veel hoofdpijnen, om nog niet te spreken van het geweld, waarmee 't mij van mijn andere zaakjens afhoudt. [...] Arme stakkers, stumperds van akteurs, of stakkerds van schilders, waar niemant van afhangt; die mogen wel doorgehaald, gegrieft en zoo in hun hart als in hun beurs benadeeld worden - maar wie eenigszins hooggeplaatst, wie jonkhr. of Mr. of kamerdienaar van deze is, moet ontzien, moet gevleid, en als een wonder van smaak en kunde vereerd worden, al maakt hij zich aan de grootste nuchterheden schuldig.Ga naar voetnoot59Ook oordeelde Sam Jan soms onbevangener over de tentoongestelde kunst dan de strenge kunstrechter Thijm. Toen Van den Bergh weer eens wat aandoenlijks had aanschouwd dat beslist geprezen moest worden - een beeldje van de Belgische kunstenaar Eugène Simonis (1810-1882) van een huilende jongen met een kapotte trommel - nam Thijm met een bijna hoorbare zucht het gunstige oordeel van zijn vriend over, maar voegde eraan toe: ‘Het bijna banale onderwerp is zóó schoon behandeld, dat wij den kunstenaar bidden een volgenden keer ons een verhevener gedachte aan te bieden - opdat wij hem ook daarvoor den lauwer schenken mogen.’Ga naar voetnoot60 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||
Thijms voorkeur ging uit naar de idealistische, romantische schilderkunst van Arij Scheffer. Hij zag zijn kans schoon om in een bespreking van Francesca da Rimini het misverstand recht te zetten dat hij altijd naakt in de kunst afkeurde, of de uitbeelding van zondige liefde veroordeelde: A propos de Arij Scheffers Francesca da Rimini, was het, dunkt me, niet kwaad dit als een voorbeeld te citeeren van dichterlijke bevatting en symbolieke verhevenheid. Wij hebben zoo dikwijls de voorstelling der verboden liefde in de vaudevilles en alledaagsche tooneelspelen gegispt, maar druk haar uit in zulk een verheven drama, waar alles meêwerkt om u tot ernstige gedachten te stemmen, en gij zult ons niet met het kwaad vertrouwd maken, [zelfs] al baart de voorstelling geen afschuw, al bevat zij geen prikkel ten goede: alle de krachten van onzen geest verliezen zich in de beschouwing, en men weet van geen gevolgtrekking.Ga naar voetnoot61Met de inzending van een bronzen beeld van Willem van Oranje, vervaardigd door de Graaf de Nieuwerkerke, werd de discussie geopend over de waarachtige uitbeelding van Willem van Oranje: als een Franse ridder te paard, of als de peinzende staatsman in bronzen mantel.Ga naar voetnoot62 Een strijd tussen twee Willems, die van Louis Royer, op het Haagse Plein, en die voor Paleis Noordeinde.Ga naar voetnoot63 De besprekingen in de volgende jaren van verschillende kunsttentoonstellingen dragen onmiskenbaar het merkteken van Thijm. Pas in 1848 wordt pijnlijk duidelijk hoe uiteenlopend Van den Bergh en Thijm oordeelden over schilderkunst, in twee besprekingen van het doek Johannes de Dooper door Cornelis Kruseman (1797-1857).Ga naar voetnoot64 Deze tegenovergestelde opvattingen van het kunstwerk tastten geenszins de ‘homogeniteit’ van De Spektator aan, aldus verzekerde de redactie in ‘Een woord ter inleiding’ bij deel ix (1850); zij getuigden juist van ‘liberaliteit’. De lezer had zout en zoet gekregen, in plaats van de smakeloze kost van één gemitigeerd oordeel. Het stond iedere medewerker vrij zijn persoonlijk inzicht kenbaar te maken, na erkenning van de gemeenschappelijke ‘geloofsbelijdenis’: veertien stellingen die in deel viii (1848) waren gepubliceerd met de titel ‘Onder wat vlag wij varen’.Ga naar voetnoot65 In werkelijkheid genoten Thijm en Van den Bergh in het geheel niet van deze met vals bravoure verkondigde vrijheid om het met elkaar oneens te zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||
Thijms ongenoegen over uitlatingen van Schimmel en De Bull die hem niet konden bekoren, blijkt in deel viii telkens weer uit ongemakkelijke voetnoten, waarin knarsetandend het blije beginsel van het onbewimpelde persoonlijke oordeel wordt bevestigd, zolang de geachte medewerker maar wist onder wat vlag hij voer. Van den Bergh bewonderde het doek, dat hij was gaan bekijken in de Haagse Academie voor Beeldende Kunsten, om zijn eenvoud en waarheid.Ga naar voetnoot66 Kruseman had van zijn voorstelling van de boeteprediker een onvergankelijk meesterwerk gemaakt. Het was ‘eene krachtige manifestatie van zijn dichterlijk gemoed’ - opnieuw worden poëtische maatstaven aangelegd bij de beoordeling van niet-letterkundige kunstwerken: Kruseman heet ‘de[n] eerste[n] onzer penceeldichters’, of zelfs ‘de[n] dichter met zichtbare klanken’. Bij alle waardering voor het schilderij, maakt Van den Bergh toch de kritische kanttekening dat de onthutsing die de woorden van Johannes de Doper teweegbrengen onder zijn zondige toehoorders, niet in overeenstemming is met de milde uitbeelding van de prediker, die ‘het verheven-edel-ernstige zijner roeping’ mist. Krachtige taal spreekt deze Godsgezant met; toch sidderen de man en vrouw op de voorgrond, ‘de verpersoonlijking der overtuigde zonde’, voor zijn veroordeling van hun ontuchtige liefde. Van den Bergh nam iets ‘aandoenlijks’ waar ‘in de trouw, waarmede de inwendig om de taal van den Godsgezant in toorn ontstoken man de vrouw, welke geen ander steunsel vindt dan in hem, aan wien ze zich vastklemt, schraagt’. De druk waarmee hij de hand van zijn geliefde omklemd houdt, bewijst hun gehechtheid. De vrouw vond Van den Bergh ‘hemelsch schoon’, ‘als uit maanlichtstralen geschapen’; het stel is de ideale uitbeelding van de strijd van het zinnelijke met het zedelijke beginsel. Ook de overige groepen worden van een uitvoerige, bijwijlen dichterlijke interpretatie voorzien. De jongeling aan de voeten van Johannes stelt de tot geloof gekomen ziel voor, de in gedachten verzonken grijsaard naast hem geeft uitdrukking aan de verstandelijke overweging van Gods Woord; de groep van de Oosterling, de neger en het kind is de verzinnelijking van de aanstaande verlossing van alle mensen en de gelijkstelling voor God van Jood en Heiden, of anders wellicht de onbewogen rijkaard die steunt op zijn schatten, zijn slaaf en zijn kind. De man en vrouw naast deze groep drukken het diepste schuldbesef uit: zij strekt in vertwijfeling de armen ten hemel, hij ligt verpletterd ter aarde. De vrouw met kind op de ezel, die niet overstuur lijkt door het gehoorde, omdat zij de zuivere, geestelijke liefde uitbeeldt en zij zich dus niets te verwijten heeft, is een figuur die wat losstaat van de voorstelling als geheel, maar in haar afgezonderdheid doet denken aan de vluchtende Maria met Jezus. Thijm antwoordde met een ingezonden brief, waarin werd betoogd dat het schilderij volstrekt tekortschoot om uitdrukking te geven aan het verheven onderwerp.Ga naar voetnoot67 Hij beloofde zijn bezwaren te verdelen over een verhandeling aangaande de gedachte van het stuk en een technische beschouwing. Maar in feite werd er alleen betoogd dat de vormgeving minderwaardig was, nadat eerst, los van het schil- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||
derij, was uiteengezet hoe ontzettend en onbegrijpelijk verheven het onderwerp was. Krusemans Johannes daarentegen was een schertsfiguur, wiens gelaatsuitdrukking niet getuigt van goddelijke inspiratie maar van ‘de afmatting der dweeperij of van nog onedeler bedwelming’, met slordige haren, maar geen van spirituele kracht ‘steigrenden haarbos’. De hand, in betekenisloze vermaning uitgestrekt, lijkt naar een vogelnestje te wijzen; de ‘onedele kromming van de teenen’ verhindert elke diepere gedachte. Van de compositie deugt niets en de verdeling van licht en donker is een aanranding van het schoonheidsgevoel. Het getal van de afgebeelde groepen is noch historisch, noch symbolisch, de interpretaties die aan de bijfiguren worden gegeven zijn ontsproten aan de goedwillendheid van Krusemans vrienden, de ‘al te gemeenzame’ neger heeft een te korte dij en ook de andere figuren zijn vaak mistekend. Aan het coloriet valt evenmin enige vreugde te ontlenen: ‘De toon van het geheel is paerschachtig, het effekt verwig, de behandeling kleingeestig glad.’ Uit alles blijkt dat Thijm bijzondere eisen stelde aan verheven religieuze voorstellingen, die Van den Bergh op een profaner niveau kon waarderen, als de uitbeelding van aandoeningen en hartstochten hem aansprak. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat de observatie die L.R. Beynen uitwerkte in een opstel in Het Hollandsche Schilder en Letterkundig Album van 1849, betreffende het protestants element in de voorstelling van Johannes de Dooper, de werkelijke reden is van het meningsverschil tussen Thijm en Van den Bergh.Ga naar voetnoot68 In plaats van het passieve en ideale dat kenmerkend is voor de katholieke kunst, doet de protestantse kunstenaar het natuurlijke en menselijke uitkomen in zijn bijbelse voorstellingen. Katholieke kunst weerspiegelt het geestelijk, idealistisch en symbolisch element van het roomse geloof; de ontvankelijkheid van het protestantisme voor alles in de wereld waarin zich het goddelijke openbaart, wordt in de schilderkunst zichtbaar gemaakt door de grotere levendigheid van de voorstelling, de krachtige vormen en het heldere coloriet. Dit protestants element is zichtbaar in het werk van Arij Scheffer en in Johannes de Dooper van Kruseman. Veel van Thijms detailkritiek kan worden herleid tot deze aandacht voor het realistische en het ontbreken van een gewijde sfeer. Beynen verschaft de theoretische achtergrond bij de waardering van Sam Jan van den Bergh: men zou hem de meer onderlegde kunstcriticus kunnen noemen, die, staande aan de zijde van Van den Bergh en voortgekomen uit diens letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis, van buiten De Spektator, Thijms esthetica bestreed. Beynen is een interessante kunstcriticus en essayist, wiens werk nadere bestudering verdient. Voor Thijm is er maar één schilder die in staat is godsdienstige onderwerpen op een waardige manier te behandelen en dat is Arij Scheffer - verwonderlijk voor wie bedenkt dat Beynen hem juist een ‘protestantse’ kunstenaar noemde. Geen bespreking van een schilderijententoonstelling of zijn werk wordt de exposerende kunstenaars als nastrevenswaardig ideaal voorgehouden. Toch wekt Thijms dwepen met Scheffer ook in De Spektator enige weerstand. In zijn bespreking van de almanak Vergeet me niet voor 1848, moppert A.J. de Bull, als hij aan Thijms drie dichterlijke ‘Silhouetten’ in het jaarboekje toekomt, van Jan van Eyck, Rembrandt en Arij Scheffer, dat de regels: ‘Hij hoort aan Nederland: in Nederland geboren / Zag hij den vreemden aard geen geest noch kunststijl af’, van hovaardige | |||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||
bekrompenheid getuigen. Vooral de gedachte dat God het vaderland bijzonder gunstig bedeeld had met kunstenaarsgaven, acht hij verwerpelijk.Ga naar voetnoot69 En toen Thijm in de aantekeningen bij zijn verhalend gedicht De klok van Delft (Utrecht 1846) bij Scheffer verschoning zocht voor het gebruik van zestiende-eeuwse taal in zijn vers, omdat ook de schilder de voorstelling van het oude beoogde voor moderne toeschouwers, werd deze rechtvaardiging weerlegd in de reeds genoemde recensie van L.R. Beynen, die voor De Spektator niet geschikt was bevonden en werd afgedrukt in het Algemeen Letterlievend Maandschrift. Beynen meende dat Scheffer zich in zijn geïdealiseerde voorstelling van het verleden nooit had laten verleiden tot angstvallige ‘stoffelijke nabootsing’, zoals Thijm die in zijn gedicht had gebracht. ‘Al zijne tinten zijn genomen van het palet van zijn tijd’, aldus Beynen; ‘zijn stijl is de verheven stijl van onze dagen, zijne manier, de onze.’Ga naar voetnoot70 Het naakt in de schilderkunst stelde Thijm telkens voor een probleem, waarover alleen Scheffer hem kon heen helpen - zoals bleek uit de bespreking van diens doek Francesca da Rimini. Niet alleen bezorgdheid om de uitwerking van het naakt op de beschouwer, ook benauwde gedachten over ontklede meisjes in kunstenaarsateliers maakten deel uit van dit probleem. Op een tentoonstelling in Amsterdam in 1848 zag Thijm schilderijen van de Belgische kunstenaar J. Correns waarmee ‘druk [is] gespekuleerd op de laagste tochten van het menschelijk hart’Ga naar voetnoot71 Een schilderij waarop een naakt vrouwelijk model in een atelier was afgebeeld - ‘(haar hoedjen en sjaal op een tafel in den achtergrond)’, kennelijk zijn deze stille getuigen van de voorafgaande ontkleding bijzonder obsceen - steekt in al zijn vunzigheid nog gunstig af bij een doek dat Thijm om de hoek in de directiekamer had bespied (‘het zelfde “model” met nog indecenter pooze’), dat men blijkbaar niet waagde te vertonen. De kunstenaar wordt tot slot nog een onverbloemde bedreiging toegevoegd: Weet ge wat we voor u veil hebben? - Verachting; en als ge ooit aan het bureau van den Spektator verschijnt - een paar ruwe knechtshanden aan uw collet d'artiste, om u de straatsteenen te doen kussen. Dat hebt ge bij ons verdiend; met uw adulatie der beestlijkheid. | |||||||||||||||||||||||
BesluitDe Spektator van tooneel en koncerten houdt, bij alle waardevolle en lezenswaardige artikelen over verschillende kunstdisciplines, een herhaalde mislukking in: het falen van Van den Bergh en Thijm om de aanvankelijke eensgezindheid te bewaren, en later, opnieuw, de onwil van Thijm om andersdenkende medewerkers en redacteuren werkelijk een stem te gunnen in ‘zijn’ tijdschrift. Toch had Thijm in de laatste jaargangen van De Spektator laten blijken dat het door de verandering der tijden niet langer ging om de worstelstrijd tussen rooms-katholieken en protestanten, maar tussen christenen en ‘ongodisten’. Impliciet lag deze overtuiging besloten in de uitgangspunten die hij formuleerde in het stuk ‘Onder wat vlag wij varen’. Hij sprak haar met zoveel woorden uit in een bijdrage over de Keulse dom | |||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||
in deel viii (1848) van De Spektator, naar aanleiding van het zesde eeuwfeest van deze kerk.Ga naar voetnoot72 Katholieken en protestanten moeten hun ‘schooltwisten’ opgeven ‘in tegenwoordigheid van den Dom, en, op den kreet van Pantheïsme en Ongodisterij, die uit Duitschland en Frankrijk opgaat’, zich om Christus' kruis verzamelen. Maar het bloed kroop waar het niet gaan kon. Op een andere plaats in hetzelfde Spektator-deel verstoorde een dissidente mening van een van zijn medewerkers Thijms serene gedachten over christelijke verdraagzaamheid die hij had ontwikkeld toen hij dagdromend ronddwaalde tussen de ten hemel reikende spitsbogen. De Haagse dichter B.Ph. de Kanter, huisvriend van Sam Jan van den Bergh, had in zijn gedicht ‘De dom van Keulen’ in Aurora. Jaarboekje voor 1848 het voornemen van de Pruisische overheid om de bouw van de dom te voltooien - in september 1842 was een begin gemaakt met de reconstructie - op dichterlijke wijze toegejuicht. Het gedicht eindigde wat curieus, met het ‘stout’ maar ‘hemelsch zoet’ denkbeeld dat wellicht ooit Christus, teruggekeerd op aarde, de kerk zou betreden.Ga naar voetnoot73 Een ongelukkig denkbeeld, meende recensent A.J. de Bull, ‘even zeer aesthetiesch als religieus onverdedigbaar’. Rede en smaak zullen het gevoel dat De Kanter aanvankelijk in zijn gedicht wist op te wekken, door deze wending tot zwijgen brengen.Ga naar voetnoot74 Zoals vaker getuigt ook ditmaal weer een corrigerende voetnoot van Thijms ergernis over het onbegrip van de recensent; ergernis verkleed als bevestiging van het recht van de afzonderlijke medewerkers op een eigen levensbeschouwing. Intussen wilde De Spektator juist daarom geen verantwoording afleggen voor uitlatingen als die van De Bull. Thijm heeft zich steeds zorgen gemaakt over ‘gebrek aan homogeniteit’ in het tijdschrift: hij streefde kunstkritiek op christelijke grondslag na en verlangde dat Van den Bergh, De Bull en Schimmel hem daarin volgden. Dat gebrek maakt thans juist de charme uit van De Spektator. | |||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur
Faculteit der Letteren, Radboud Universiteit Nijmegen R.v.d.Schoor@let.ru.nl |
|