| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Het Nederlands vroeger en nu / Guy Janssens en Ann Marynissen. Leuven/Voorburg: Acco, 2005. Tweede, herwerkte uitgave. - 276 p. isbn 90-334-5782-2 Prijs: € 34, -
Het hier besproken boek gaat zoals de titel aangeeft, over de geschiedenis van en de variatie binnen het Nederlands. In de inleiding worden onderwerp, opzet en doelpubliek uiteengezet (0.1) en wordt het referentiekader geschetst: de Lage Landen, de Nederlanden, het Nederlandse taalgebied (0.2). Daarna volgen de hoofdstukken ‘Voorlopers en verwanten’, ‘Oudnederlands’, ‘Middelnederlands’, ‘Nieuwnederlands’, ‘Het Nederlands vandaag’ (over de hedendaagse taalvariatie), ‘Het Nederlands buiten Nederland en Vlaanderen’ en ‘Staat en positie aan het begin van de 21ste eeuw’. Ieder hoofdstuk, inclusief de inleiding, wordt afgesloten met een paragraaf waarin suggesties voor ‘verder lezen’ worden gedaan. Het boek wordt afgesloten met zes uitvoerige noten, een uitvoerige bibliografie van acht bladzijden en een register van drie bladzijden van namen, titels van werken en zaken. Het boek bevat zestien kaarten, drie figuren en twee afbeeldingen.
Het boek is een tweede, bewerkte druk; de eerste verscheen bij dezelfde uitgever in 2003. Kwam de eerste druk tot stand met medewerking van Ann Marynissen, bij de tweede blijkt zij een volwaardig co-auteur geworden te zijn. De tweede druk onderscheidt zich van de eerste door een aangenamere opmaak en typografie en door verbeterde kaartjes. De tweede druk is dus vrij kort na de eerste verschenen. Het boek vindt duidelijk aftrek en de conclusie mag dus zijn dat het in een behoefte voorziet. Dit is een opvallend feit omdat er op het gebied van de geschiedenis van het Nederlands (en de Nederlandse taalvariatie) al heel wat beschikbaar is. De auteurs geven daar in paragraaf 0.3 een overzicht van. Het boek lijkt dus iets te hebben wat andere werken en werkjes missen. In ieder geval hebben de auteurs blijkens paragraaf 0.1 er een speciaal publiek mee op het oog gehad: studenten Nederlands extra muros. Ze hebben hun onderwerp vanuit het gezichtspunt van deze studenten behandeld. Dat hebben ze, delen ze ons mede, als intramurale neerlandici niet als gemakkelijk ervaren maar ze konden bij hun werk gebruik maken van de ervaringen die ze bij hun onderwijs aan de genoemde doelgroep hebben opgedaan. (Guy Janssens is hoogleraar in Luik en in Praag en An Marynissen in Keulen.) Vanuit extramuraal gezichtspunt zal hun boek ook beoordeeld moeten worden. De recensent heeft daarbij met dezelfde moeilijkheden en mogelijkheden te kampen als de auteurs: ook hij is een intramurale neerlandicus en ook hij heeft, een weliswaar beperkte, ervaring met het onderwijs extra muros.
Het boek voorziet dus in een behoefte. In zekere zin is daarmee deze recensie overbodig geworden. Toch wil ik in gepaste bescheidenheid nog een paar kritische opmerkingen maken. In gepaste bescheidenheid ook daarom omdat we hier in veel opzichten een goed boek voor ons hebben: duidelijk, boeiend geschreven, rijk aan informatie en over het algemeen overzichtelijk gecomponeerd. Voor mijzelf vond ik de beide laatste hoofdstukken erg instructief. Het kan niet missen: hier zijn twee ervaren docenten aan het woord geweest.
In het ‘Woord vooraf’ delen de auteurs iets meer mee over hun overwegingen. Ze noemen drie redenen waarom kennis van de geschiedenis en van de hedendaagse variatie binnen het Nederlands voor aankomende anderstalige neerlandici van belang is. Ten eerste is het voor hen nuttig te weten met welke talen het min of meer verwant is; de student krijgt daardoor een beter inzicht in de verschillen en overeenkomsten met andere talen, in het biezonder met haar/zijn eigen taal. Ten tweede kan de geschiedenis van het Nederlands, en van de Nederlanden, ons erbij helpen de verschillen tussen het Nederlands in Nederland en dat in Vlaanderen beter te begrijpen. Ten derde bevordert aandacht voor de geschiedenis van het Nederlands het begrip voor de dwarsverbanden tussen taal en cultuur, in het biezonder de literatuur.
Wanneer ik deze overwegingen op me laat inwerken, verwacht ik een boek waarin veel aandacht aan de externe geschiedenis wordt besteed, en aan de meer algemene geschiedenis tegen de achtergrond waarvan de externe taalgeschiedenis moet worden begrepen. Zonder kennis van de niet-talige geschiedenis is het niet mogelijk te begrijpen hoe het komt dat de taalsituatie in Vlaanderen verschilt van die in Nederland, en is het ook niet mogelijk te begrijpen hoe taal en cultuur elkaar hebben beïnvloed. Ook om taalverwantschap en de daarin geïmpliceerde taaldiver- | |
| |
gentie en -convergentie te begrijpen moet men enig idee hebben van sociale en culturele achtergronden. Hetzelfde geldt voor de hedendaagse taalvariatie. Zonder ruime aandacht echter voor de concrete taalvormen en de ontwikkeling daarvan dreigen de talige aspecten van een en ander wat in de lucht te komen hangen. Zelf zou ik daarom voor evenwicht tussen externe en interne geschiedenis kiezen. Dit evenwicht is in het besproken boek niet aanwezig: de externe geschiedenis domineert zo sterk dat de interne mijns inziens in de verdrukking komt. Op grond van een globale telling schat ik dat ongeveer 70 procent van de tekst aan de externe geschiedenis is gewijd. De auteurs geven trouwens ook zelf toe (op p. 17) dat ze een vooral externe geschiedenis hebben willen schrijven. Liever had ik gezien dat bepaalde niet-talige achtergronden wat beknopter (of minder wijdlopig) waren beschreven zodat er meer ruimte voor interne aspecten was overgebleven. In hoeverre is bijvoorbeeld de invoering van het drieslagstelsel in de Middeleeuwen van belang om de taalgeschiedenis te begrijpen (par. 3.1.2)? Nu kan men natuurlijk zeggen: de een kiest hiervoor, de ander kiest daarvoor, maar de overmaat aan externe geschiedenis (soms lijkt het boek meer een inleiding in de nederlandkunde) maakt toch dat de extramurale student, afgemeten aan de hierboven weergegeven overwegingen, te kort komt.
Een illustratie van wat ik bedoel, is hoofdstuk 2 over het ‘Oudnederlands’. Er wordt daarin ruimschoots aandacht besteed aan de Germaanse ‘stammen’ die voor ons land en onze taal belangrijk zouden zijn geweest: de Ingweonen oftewel Kustgermanen, de Franken, de Saksen en de Friezen, alsmede aan het Latijn als schrijftaal en het Gallo-Romaans en het Neder-Frankisch als omgangstalen. Verder is er een uitvoerige paragraaf over het ontstaan van de taalgrens. Hierin komen bepaalde zaken uit voorafgaande paragrafen en hoofdstukken opnieuw aan de orde, wat enigszins verwarrend werkt omdat we opeens weer terug gaan in de tijd. Bij dit alles steekt de paragraaf over de ‘evolutie en kenmerken van het Oudnederlands’ wat magertjes af. Er wordt daarin nog vrij veel aandacht besteed aan het ontstaan van de reductievocaal en de oorzaak daarvan, maar daarna worden nog slechts drie klankontwikkelingen heel kort aangestipt: de overgang van ft in cht, die van ol/al vóór dentaal tot ou en de rekking van korte klinkers in open syllabe met klemtoon. Bij eerstgenoemde overgang wordt niet op het regionale aspect gewezen (de klankwet komt uit het zuiden; vandaar noordelijk bruiloft tegenover zuidelijk (mnl.) brulocht. Er wordt ook niet op analogievormen als helft in plaats van (mnl.) helcht gewezen en evenmin op een Engels leenwoord als lift. Van een goede student mag verwacht worden dat hij zich afvraagt hoe de ft in die woorden verklaard moet worden: hij heeft immers geleerd dat de ft cht geworden is. Bij de tweede overgang blijft de student er onkundig van dat in het Duits het oude trio (ul, ol, al) nog terugevonden wordt: Gold, Schuld, kalt, en in het zuidoosten van het taalgebied
het duo ol (uit ul en ol) - al: Maastrichts kaajd - goud (vgl. ook Fries kâld - goud). Aan de Oud-West-Germaanse a/u/olD-cluster (D = dentaal) kan prachtig de geheel eigen positie van het (westelijke) Nederlands plus Standaardnederlands worden geïllustreerd. De bespreking van de derde verandering laat zien dat kortheid tot onnauwkeurigheid kan leiden: genoemde rekking komt ook op beperktere schaal in het Duits voor.
Niet alleen is de bespreking van de drie veranderingen beperkt, ook de keuze ervan. Een voortreffelijke verandering om het (West-)Neder-Frankisch en het zich daaruit ontwikkelende Nederlands te karakteriseren is de i-Umlaut die (afgezien van de kuststrook) in de westelijke helft van het taalgebied tot de korte klinkers en misschien zelfs tot de korte a beperkt bleef. En ook kan in dit verband de palatalisatie van oude lange oe tot uu worden genoemd. Dit fenomeen zorgde ervoor dat het Nederlandse resultaat van de diftongering ui werd en niet ou zoals in het Engels en het Duits.
Hoe het Nederlands binnen het (West-)Germaans fonologisch een eigen gezicht kreeg, blijft dus wat onderbelicht terwijl dat nu juist interessant en nuttig kan zijn voor studenten die met andere Germaanse talen vertrouwd zijn. En zo had ook aan de syntactische veranderingen in het Nederlands meer aandacht besteed kunnen worden dan op p. 92, in het hoofdstuk over het Middelnederlands, gebeurt. Ik mis daar het opkomen van de zogeheten dummy-subjecten. Voor studenten uit het Slavische taalgebied zijn die syntactische veranderingen ongemeen interessant en belangrijk omdat zijzelf talen spreken met een uitgebreid naamvalssysteem en een vooral pragmatisch bepaalde zinsvolgorde.
Ook bij andere delen over de interne taalgeschiedenis zou ik kanttekeningen kunnen maken. Daarvan zie ik hier af zoals ik in het algemeen van verdere kanttekeningen wil afzien. Ik sluit mijn bespreking af. Ondanks alle waardering heb ik ook kritiek. Ze komt erop neer dat in een geschiedenis van het Nederlands voor extramurale studenten aan de interne aspecten veel meer, en ook zorgvuldiger, aandacht moet worden besteed dan in dit boek gebeurt. Maar ik wil
| |
| |
ook de omgekeerde formulering gebruiken: ondanks de kritiek blijft de waardering bestaan.
Cor van Bree
| |
Het Weense arteshandschrift: Hs. Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, 2818 / Erwin Huizenga (ed.). 2 Dln. Hilversum: Verloren, 2004. - 1236 p. (mvn 10) isbn 90-6550-810-4 Prijs: € 66, -
Tien jaar na verschijning van het eerste deel is thans het tiende deel verschenen van de prestigieuze en prachtige reeks ‘Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden’. (Nochtans: de ware fan vraagt zich af waar deel 9 blijft?). En wat voor een deel: twee kloeke banden, met een omvang die nauwelijks onderdoet voor de edities van het handschrift-Van Hulthem en het Comburgse handschrift in dezelfde reeks. Behalve de omvang is ook de keuze van het handschrift dit keer opvallend: het gaat om codex Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, 2818, ofwel het ‘Weense arteshandschrift’, een omvangrijk handschrift dat uitsluitend artesteksten voor de medische wetenschap bevat. In kringen van artes-medioneerlandici schieten veelal superlatieven tekort om het belang van het handschrift te onderstrepen. Ria Jansen-Sieben heeft het manuscript in het verleden wel omschreven als ‘het handschrift-Van Hulthem van de artes’. Aangezien het handschrift-Van Hulthem op zijn beurt weer de eretitel ‘Nachtwacht van de Middelnederlandse letteren’ heeft gekregen (namelijk door een werkgroep van Brusselse en Utrechtse neerlandici in 1987, en in navolging van hen door Wim van Anrooij en Fons van Buuren in Op belofte van profijt in 1991), kan men stellen dat het Weense handschrift niet minder dan de Nachtwacht van de Middelnederlandse artesliteratuur is. Een handschrift een moderne luxe-editie waardig.
Strikt genomen is het Weense handschrift geen ‘verzamelhandschrift’, maar een convoluut bestaande uit meerdere kleine verzamelhandschriften. De codex is opgebouwd uit verschillende productie-eenheden, die enige tijd als onafhankelijke boekjes gebruikt werden totdat ze werden samengebonden. De boekjes behoorden echter wel bij elkaar. Ze werden alle in 1490 of kort erna vervaardigd door één kopiist, in nauwe samenwerking met zijn opdrachtgever. Deze opdrachtgever moet een medicus geweest zijn: de inhoud van de Weense codex is veel te gespecialiseerd voor een niet-professioneel publiek. In het handschrift treft men een grote hoeveelheid medische, chirurgische, farmaceutische, alchemistische en astrologische teksten aan. De combinatie van medische en sterrenkundige teksten hoeft niet te verbazen: laatmiddeleeuwse medici geloofden in een nauwe relatie tussen geneeskunde en astrologie. Zij bepaalden het geschikte tijdstip voor een medische behandeling aan de hand van de stand van de hemellichamen. Iedereen met een medisch beroep, vanaf de nauwelijks geschoolde barbiers onderaan de hiërarchie via de chirurgen en apothekers tot en met academisch geschoolde doctores medicinae, had daarom behoefte aan betrouwbare astrologische tabellen en traktaten. Behalve een grote collectie astrologische en astronomische teksten en schema's bevat het Weense handschrift een veelheid aan kleine en enkele grote geneeskundige traktaten. Vele daarvan zijn vertalingen van Latijnse academische geschriften die ontstaan zijn tegen de achtergrond van de Italiaanse universitaire wereld. Tot de meest opvallende medische teksten behoren vertalingen van het Antidotarium Nicolai (een medisch receptenboek op alfabet) en van de Chirurgia magna van Bruno Longoburgensis (een chirurgisch handboek). De in totaal 125 teksten behandelen een buitengewoon breed spectrum aan medische, farmaceutische en astronomische
vraagstukken. Editeur Erwin Huizenga overdrijft niet als hij in de inleiding stelt dat dit handschrift ‘een zeer belangrijk document voor het onderzoek naar de geschiedenis van de geneeskunde in de Nederlanden in de late Middeleeuwen’ is.
Erwin Huizenga heeft de afgelopen jaren bijzonder veel bijgedragen aan de kennis van het Weense arteshandschrift. In 1987 promoveerde hij op een uitgebreide studie van deze codex. In een rij publicaties diepte hij vervolgens in de jaren '90 diverse onderwerpen aangaande het handschrift verder uit. Kroon op zijn jarenlange werk op het gebied van het Weense handschrift is nu deze editie in de mvn-reeks. Dat kan gezien worden als de vervulling van de wens die hij zeventien jaar geleden in zijn proefschrift uitdrukte, toen hij stelde dat ‘het unieke handschrift en de teksten erin het meer dan waard [zijn] om verder onderzocht en/of geëditeerd te worden’. Dat deze editie er inderdaad gekomen is, is mede te danken aan het bedrijfsleven: een deel van de kosten voor dit deel van de mvn-reeks is betaald door de farmaceutische industrie. Een opmerkelijk gegeven in een vakgebied waar het bedrijfsleven zelden warm voor loopt.
Het belang van deze editie gaat verder dan het Weense handschrift alleen. Huizenga noemt haar een mijlpaal in het artesonderzoek, ‘een er- | |
| |
kenning van de studie naar de artesliteratuur als volwaardige tak van de medioneerlandistiek’. Daarmee is deze mvn-editie een getuigenis van de stroomversnelling die het artesonderzoek het laatste decennium mee heeft gemaakt. Dankzij de inzet van verschillende medioneerlandici - onder wie Orlanda Lie, Ria Jansen-Sieben, Jo Reynaert en zeker ook Erwin Huizenga - is de artesliteratuur niet alleen uit de schaduw van de middeleeuwse romans gekropen, maar zelfs volop in de schijnwerpers komen te staan. Van dat laatste getuigt bijvoorbeeld de nieuwe reeks die onder redactie van Lie, Reynaert en Huizenga is begonnen, de Verloren-reeks Artesliteratuur in de Nederlanden. Daarvan zijn inmiddels drie delen verschenen, een lijvige studie van - opnieuw - Erwin Huizenga (Tussen autoriteit en empirie, De Middelnederlandse chirurgieën in de veertiende en vijftiende eeuw en hun maatschappelijke context, 2003), een bloemlezing met passages uit artesteksten (Een wereld van kennis, 2002) en een congresbundel (Artes in context, Opstellen over het handschriftelijk milieu van Middelnederlandse artesteksten, 2004).
Er is, kortom, goed nieuws over het onderzoek naar de Middelnederlandse artesliteratuur. Dat het fascinerende Weense handschrift, ‘misschien wel het belangrijkste astrologisch-medisch-chirurgische verzamelhandschrift dat we kennen’, nu voor iedereen te lezen is, zal die ontwikkeling hoogstwaarschijnlijk nog meer goed doen.
Nolanda Klunder
| |
Jozef Smeyers, Literair- en cultuurhistorische bijdragen: van Rousseau en Amerika tot Aalst en Brussel. Brussel: Studiecentrum 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse Letterkunde, Facultés Universitaires Saint-Louis, 2004. (Cahier 25 / Studiecentrum 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse Letterkunde, Facultés Universitaires Saint-Louis).
De bundel bevat acht deels eerder gepubliceerde opstellen over de manifestatie van een Zuidnederlands ‘nationaal gevoel’ en de invloed van de Verlichting op het literaire en culturele leven in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de late achttiende eeuw.
In de eerste twee bijdragen ‘In de marge van de mythe(n)’ (p. 1-10) en ‘Achttiende-eeuwse benamingen voor taal, volk en land’ (p. 11-28, eerder verschenen in 1987) onderzoekt de auteur de wijze waarop de Nederlandse taal (‘Nederduytsch, Nederlandsch, Vlaemsch, la Flamand, la langue flamande, lingua belgica’), het grondgebied (‘Nederlanden, Vlaenderland, les Pays-Bas, la Flandre, la Belquique, Belgica’) en de bewoners (‘Nederlanders, Vlaemingen, les Flamands, Belgae’) van de Oostenrijkse Nederlanden benoemd werden in de achttiende-eeuwse bronnen. Zoals Smeyers zelf aangeeft, gaat het daarbij niet echt om een systematisch onderzoek, maar meer om een ‘neerslag van vele jaren contact met de 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse literaire en taalkundige bronnen’ (p. 11). Smeyers volstaat met de opmerking dat de terminologie weinig systematisch wordt gehanteerd en dat ze beurtelings kan worden aangetroffen in de meer beperkte betekenis (Zuid-Nederlands) en in ruimere zin (Zeventien Provinciën) (vgl. p. 27-28). Een verbinding met recent onderzoek over bijvoorbeeld het ontluikende ‘Belgische nationaal gevoel’, waaraan Smeyers zelf lijkt te refereren (p. 1; vgl. bijv. de studie van Koll 2003), zou de reikwijdte van deze artikelen hebben vergroot.
De bijna volledige afwezigheid van referenties aan bestaand onderzoek geldt ook voor de volgende bijdragen in de bundel. ‘Den Schryver van Geneven. J.J. Rousseau in de 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse letterkunde’ (p. 29-40, eerder versch. in 2000) beschrijft de polemiek van vooral geestelijke auteurs, gericht tegen Rousseau, Voltaire en andere vertegenwoordigers van de verlichting. Opvallend is de snelle reactie van de clerus op de gewraakte geschriften. Men kan zelfs de vraag stellen, of werken als Een toom tegen Voltaire en andere materialisten (F. Hellynckx, Gent 1762), De fakkel van het Oud en Alleen Waer Geloof (Gent 1774) van de jezuïet J.P. de Klugmann of Den geest der reden (Amsterdam [Gent] 1777), anoniem uitgegeven door de Gentse priester Jozef de Wolf, met meer hebben gezorgd voor de verspreiding dan voor de weerlegging van bepaalde verlichtingsideeën. De reactie uit de hoek van verlichte tijdschriften, zoals Den Vlaemschen Indicateur (Gent vanaf 1779), komt in ieder geval aanzienlijk later. Het volgende artikel belicht ‘De Amerikaanse vrijheidsoorlog in Nederlandstalige Zuid-Nederlandse bronnen uit de periode van de Brabantse Omwenteling’ (p. 41-57, eerder versch. in 1990). Ook hier is de werkwijze van Smeyers descriptief. De conclusie ‘dat het Nederlandstalige bevolkingsdeel van de Zuidelijke Nederlanden helemaal niet buiten het contact met en de invloed van de grote Europese ideeënstromingen leefde’ (p. 56-57) lijkt zonder meer gerechtvaardigd, maar het is te hopen dat Smeyers' bevindingen aanleiding zullen geven tot een inhoudelijke analyse van de beschreven bronnen. Welke politieke
| |
| |
gedachten uit de Amerikaanse vrijheidsstrijd werden precies beschreven? Hoe was de inschatting van de maatschappelijke toestand in de Zuidelijke Nederlanden? Welke tradities in het politieke denken zijn er in de bronnen te traceren? Zijn er bevindingen over de receptie van de beschreven denkbeelden? Verder lijkt ook het contact tussen de Zuid- en de Noordnederlandse politieke denkers tegen deze achtergrond een boeiend object van onderzoek, waarmee overigens al een begin is gemaakt in de studie van Baartmans (2001).
De laatste vier artikelen houden zich bezig met het probleem van de versterkte invloed van de Franse taal in de Zuidelijke Nederlanden na de Oostenrijkse Successieoorlog (1745-1748): ‘Taal en cultuur in de spiegel van de Brabantse omwenteling’ (p. 58-71, eerder in 1994), waarin vooral ook aandacht wordt besteed aan de receptie van J.B.C. Verlooys Verhandeling op d'Onacht van de Moederlyke Tael in de Nederlanden (1788); ‘Mevrouw de Mode in de Vlaemschen Indicateur (1779-1787)’ (p. 72-77, eerder in 1995); ‘De literatuur in Aalst in de 18de eeuw’ (p. 78-93) en ‘Taal en literatuur in 18de-eeuws Brussel’ (p. 94-105, eerder in 1998). In dit laatste artikel stelt Smeyers dat het verfransingsproces ook een intellectueel aspect heeft, de receptie van Franse geschriften vergroot namelijk de bekendheid met allerlei vernieuwende ideeën omtrent wetenschappelijke ontdekkingen, godsdienst en politieke ontwikkeling en oefent bijvoorbeeld ook een positieve invloed uit op het Nederlandstalige toneel in Brussel (p. 100-102).
Smeyers draagt veel materiaal aan voor verdere studie. Het is te hopen dat er in de toekomst onderzoekers zullen zijn die, op de hoogte van het actuele onderzoek naar de 18de-eeuwse literatuur, de Nederlandstalige literaire productie in de Zuidelijke Nederlanden in hun blikveld willen betrekken.
| |
Literatuur
J.J.M. Baartmans, Hollandse wijsgeren in Brabant en Vlaanderen: geschriften van Noord-Nederlandse patriotten in de Oostenrijkse Nederlanden, 1787-1792. Nijmegen 2001. |
J. Koll, ‘Die belgische Nation’. Patriotismus und Nationalbewußtsein in den Südlichen Niederlanden im späten 18. Jahrhundert. Münster etc. 2003. (Niederlande-Studien, dl. 33). |
Bettina Noak
| |
Bly-eyndend spel van minder-jarige Heylige Theresia en haren Jongsten Broeder Henrico / Godefridus Bouvaert; Ed. Marcel De Smedt. Facultés Universitaires Saint-Louis: Studiecentrum 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse Letterkunde, 2004. 2 Dln. - 107 + 61 p. (Cahier nr. 26) Geen isbn. Informatie: Kruidtuinlaan 43, B-1000, Brussel
Het werk van de geleerde cisterciënzer en bibliothecaris van de Sint-Bernardsabdij te Hemiksem (thans Bornem), Godefridus Bouvaert (1685-1770), is tot nu toe slechts weinig bekend. Alleen zijn correspondentie met enkele Zuidnederlandse dichteressen, onder wie zijn drie zusters, werd door de verzamelbundel Met en zonder lauwerkrans: schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd (1997: 483-487; 565-571) onder de aandacht gebracht van een breder publiek. De editie van het enige door hem geschreven drama, ontstaan in 1739-1740 en alleen in handschrift overgeleverd, verdient dan ook volop de belangstelling. Het eerste deel van de uitgave bestaat uit de tekst van het drie bedrijven tellende en van twee komische tussenspelen voorziene toneelstuk, met voor- en nawerk van de auteur. In het tweede deel geeft Marcel De Smedt een korte inleiding over leven en werk van Bouvaert, zijn Bly-eyndend Spel en een uitvoerige woordverklaring van het over het algemeen goed leesbare drama. Belangwekkend is ook de ‘Bijlage’ met een door Bouvaert opgestelde, gedetailleerde instructie voor de acteurs (II: 57-59).
Zoals de titelpagina vermeldt, heeft Godefridus Bouvaert zijn spel van de Minder-jarige Heylige Theresia geschreven naar aanleiding van het zilveren jubileum van zijn zuster, Anna Theresia Bouvaert (1692-1742), die in 1715 begijn was geworden in het Antwerpse begijnhof Sion. In 1740 was zij daar, ondanks haar zwakke gezondheid, ‘Convents- en Novici-Meestersse’ en derhalve belast met het toezicht op de jonge meisjes die zich hadden verbonden of wilden verbinden met deze religieuze gemeenschap (vgl. II: 11-14, 27-30). Het stuk werd dan ook tijdens de viering van het jubileum in juni 1740 door zeven jonge begijnen opgevoerd die de auteur in het nawerk met naam en gespeelde rol noemt, ze ontvingen voor hun moeite een boek (I: 105). Uiteraard werden ook de mannenrollen in deze begijnengemeenschap door vrouwelijke acteurs vertolkt. Samen met de acteursinstructies, de regie-aanwijzingen, de uitvoerige beschrijvingen van de kleding van de speelsters en
| |
| |
de inrichting van het toneel (I: 4-7; II: 57-59) vormen deze gegevens dus een belangrijke bijdrage tot de kennis van het geestelijke leven in het Antwerpse begijnhof en het - door meisjes uitgevoerde - schooltoneel in de Zuidelijke Nederlanden.
Bouvaerts Bly-eyndend Spel thematiseert een (legendarische) episode uit het leven van de Heilige Theresia van Ávila (1515-1582), de naampatrones van zijn zuster. De zesjarige Theresia ontvangt in een droom het goddelijke bevel uit te trekken naar ‘Moorelandt’ om de ‘Mooren’ tot het christendom te bekeren. Ze weet haar iets oudere broer Henrico over te halen om mee te gaan, hij zou in Afrika de jongens en zij de meisjes onderwijzen, beiden zouden zij streven naar de kroon van het martelaarschap. Nadat Theresia hun bedoelingen in een brief aan hun ouders heeft uitgelegd, verlaten ze in het geheim het ouderlijk huis (eerste bedrijf, v. 60-419). In het eerste komische tussenspel maken Mooriaen, de zwarte dienaar van het huis en Sibille, de meid, kennis met de wonderen die een ‘Curieusitéman’ in zijn optische kijkkast te bieden heeft, waarbij vooral het anachronisme van de vertoonde beelden opvalt (v. 420-498). Don Alfonso en Donia Beatrix, de ouders van de kinderen, zijn in het tweede bedrijf erg ongerust over hun verblijf. Vooral de vader, een melancholieke podagrist, is van slag. Zijn echtgenote probeert hem zonder veel succes te kalmeren, hij dicteert haar een dreigbrief aan de kinderen, waarin hun zware straffen voor hun ongehoorzaamheid in het vooruitzicht worden gesteld. De onhandige Mooriaen bederft echter het stuk met inkt, waarop de moeder zelf een nieuwe, verzoenende brief mag schrijven waarin zij de kinderen in liefdevolle woorden tot terugkeer probeert te bewegen. Don Alfonso is tevreden over de tussenkomst van zijn echtgenote en prijst de kracht van de vrouwelijke kunne. De Mooriaen wordt uitgezonden om de kinderen te zoeken (tweede bedrijf, 499-992). In het tweede tussenspel wordt de botte dienstmeid Sibille geconfronteerd met twee bedelaressen die haar bedreigen omdat ze geen aalmoezen geeft, de nachtwacht weigert Sibille te beschermen (v. 993-1128). Een opgeluchte Mooriaen komt
in het derde bedrijf melden dat de kinderen gevonden zijn door hun oom Don Sanchez, die hen toevallig is tegengekomen. Terwijl vader en moeder de kinderen verwachten, wordt de afscheidsbrief van Theresia gevonden en zijn de ouders alsnog ingelicht over de zuivere bedoelingen van hun geheime reis. Nadat Theresia en Henrico een teder welkom ten deel is gevallen, worden ze door de gelukkige vader gewezen op hun verkeerde denkbeelden: het ‘Moorelandt’ is veel te ver weg, kinderen mogen niets zonder toestemming van de ouders ondernemen en dromen zijn meestal bedrog, behoeven althans de uitleg van wijze lieden. Nadat de kinderen vergiffenis hebben gekregen worden ze getrakteerd op en feestmaal (derde bedrijf, v. 1129-1547).
De Smedts editie kan als vertrekpunt dienen voor een grondige analyse van de inhoudelijke en formele aspecten van het toneelstuk. Interessant is bijvoorbeeld de figuur van de Mooriaen die niet alleen de inleiding voor de toeschouwers mag houden en in de narede de moraal van het drama verkondigt. Hij is binnen de handeling ongewild ook de aanleiding voor de missiedrang van de jonge Theresia: als exotische figuur in de beschermde, huiselijke omgeving verpersoonlijkt hij de in christelijke zin nog onbeschaafde buitenwereld die zo veel uitdagingen voor een naar het martelaarschap strevend meisje te bieden heeft dat in geestelijke dingen - zoals het bij een toekomstige heilige past - een opvallend zelfstandige weg bewandelt. Theresia's plannen houden al helemaal geen rekening met de vaderlijke autoriteit, ze beroept zich op haar eigen interpretatie van de goddelijke opdracht die haar ten deel is gevallen. In de morele belering van het stuk wordt trouwens voor dit soort eigenwijsheid uitdrukkelijk gewaarschuwd: dromen en visioenen, vanouds een belangrijk onderwerp in de (vrouwelijke) spiritualiteit, zijn vaak bedrog en behoeven tenminste uitleg van bevoegde (mannelijke) autoriteiten. Deze vermaning vond Bouvaert voor een begijnengemeenschap kennelijk niet overbodig. Aan de andere kant zijn het juist de vrouwelijke protagonisten (Theresia en haar moeder) wier spiritueel vermogen dat van de hartstochtelijker en aardser ingestelde mannelijke figuren (Henrico en de vader) duidelijk overtreft. Bouvaerts stuk verdient vooral aandacht als specimen van het (in de volkstaal gestelde) schooldrama. Samen met andere bronnen (vgl. II: 20-23; zie ook het artikel van K. Porteman, ‘Vlaams meisjestoneel uit het ancien régime: een verkenning’, in: Liber amicorum J. van Schoor. Gent / Antwerpen 2003, p. 102-109) kan het als uitgangspunt dienen voor verder onderzoek naar de meisjesopvoeding in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de achttiende eeuw.
Bettina Noak
| |
| |
| |
Marginale morfologie in het Nederlands: paradigmatische samenstellingen, neoklassieke composita en splintercomposita / Gert Meesters. - 327 p. Gent: kantl, 2005. (Studies op het gebied van de Nederlandse taalkunde) isbn 90-72474-55-4 Prijs: € 17,00
Dit boek is de licht herziene versie van het proefschrift waarop de auteur in september 2002 promoveerde aan de K.U. Leuven. De bedoeling van het boek is om een descriptief overzicht te geven van een aantal typen woordvorming die in de standaardbeschrijvingen van de morfologie van het Nederlands minder aandacht hebben gekregen. In die beschrijvingen gaat de aandacht vooral uit naar het proces van samenstelling (door combinatie van woorden) en afleiding (door voornamelijk affigering). De taalkundige Van den Toorn heeft om die reden wel eens geklaagd over wat hij ‘linguïstische preutsheid’ noemde, de verwaarlozing van de marginale morfologie. De ambitie van Meesters is door zijn studie van de marginale morfologie bij te dragen aan de morfologische descriptie van het Nederlands, en daarnaast aan te geven welke verschijnselen in dat domein interessante theoretische implicaties hebben.
Wat men, zeker tegen het licht van recente publicaties als Hüning 2000 en Hinskens 2001, ook mag vinden van de gegrondheid van het verwijt van Van den Toorn, zeker is dat Meesters de Nederlandse taalkunde heeft verrijkt met een uitstekend overzicht van de soorten woordvorming die in de titel van zijn proefschrift genoemd worden. Zijn studie is gebaseerd op een aantal corpora met teksten uit Nederlandse en Vlaamse kranten. Bovendien toont Meesters zowel de Nederlandse als de internationale relevante literatuur uitstekend te kennen.
Hoofdstuk 2 is gewijd aan ‘Paradigmatische samenstellingen’. Dit zijn samenstellingen die niet zijn gevormd door de syntagmatische verbinding van twee woorden, maar op basis van bestaande samenstellingen. Een voorbeeld is het woord Kerstvrouw gevormd op basis van de samenstelling Kerstman en het woordpaar man - vrouw. Voor dit verschijnsel is door verschillende Nederlandse morfologen aandacht gevraagd omdat dit het belang van paradigmatische betrekkingen tussen woorden voor woordvorming laat zien. De overzichten en beschrijvingen van Meesters ondersteunen uitvoerig het gezichtspunt dat woordvorming zowel een syntagmatische als een paradigmatische dimensie heeft, zoals ook de auteur zelf met nadruk betoogt. De vorming van samenstellingen als steengoed en scharrelmelk op basis van andere samenstellingen die met steen- of scharrel- beginnen heeft tot de vraag geleid of deze eerste elementen niet als affixen of althans affixoiden beschouwd moeten worden. In ieder geval laten ze zien dat de grens tussen samenstelling en afleiding vaag is (zie Booij 2005a voor een theoretische bespreking van deze kwestie). De vorming van zulke samenstellingen laat zien dat het lexicon een ‘web van woorden’ vormt (Booij 2005b, Koornwinder 2005).
In de volgende twee hoofdstukken van Meesters' boek komen de neo-klassieke composita aan de orde. In zulke composita is minstens een van de samenstellende delen een gebonden morfeem, zoals bio-, eco-, tele- of -loog. Dergelijke gebonden morfemen worden door Meesters, maar overigens ook door een stoet van Duitse taalkundigen, confixen genoemd. Uiteraard doet zich dan het probleem voor wanneer we een gebonden morfeem een affix noemen, en wanneer een confix. Een van de criteria van Meesters voor de confix-status is dat als de betekenis van zo'n morfeem gemakkelijk te vertalen is door een inheems woord, het een confix is. Ook merkt hij op dat confixen altijd zelfstandige prosodische woorden zijn, terwijl dat doorgaans niet geldt voor (echte) affixen. Dat laatste is zeker juist voor wat betreft uitheemse suffixen. Er is echter toch wel een flink aantal gebonden uitheemse morfemen die traditioneel als prefixen worden beschouwd, en ook prosodische woorden zijn, morfemen zoals anti- en meta-. Meesters merkt zelf op (p. 80) ‘Sommige confixen bouwen met evenveel gemak een paradigma op als traditionele prefixen’. Ik denk dan ook dat, zodra zich reeksvorming voordoet, het verschillen tussen uitheemse prefixen en initiële confixen niet scherp te trekken valt. En het is de vraag of dat zo erg is: het benadrukt nog eens de paradigmatische grondslag van woordvormingpatronen (vgl. Booij 2005a).
Voor de morfologie van het Nederlands is een duidelijk verschil geconstateerd in het gedrag van uitheemse tegenover inheemse affixen. Uitheemse suffixen worden bij voorkeur aangehecht aan uitheemse stammen, terwijl dit niet geldt voor uitheemse prefixen, die zich ook zonder moeite laten combineren met inheemse stammen (Booij 2002). Meesters laat zien dat dit ook geldt voor het hele domein van neo-klassieke composita waarin gebruik wordt gemaakt van confixen: een woord als ecomelk met een initiëel confix is gewoner dan een woord als hondoloog dat een finaal confix bevat.
De volgende hoofdstukken zijn gewijd aan splintercomposita. Een splinter is een vorm-be- | |
| |
tekeniseenheid die te beschouwen is als een kortere en gebonden versie van een bestaand woord. Voorbeeld van splinters zijn choco- en -mel in chocomel, verkortingen van chocolade en melk. Een ander mogelijk voorbeeld is -gate dat een splinter is van Watergate, en vervolgens een eigen betekenis ‘politiek schandaal’ heeft gekregen (vgl. Hüning 2000). In een aantal hoofdstukken geeft Meesters een bespreking van de internationale literatuur terzake, en een uitstekende classificatie van de verschillende typen splinters en splintercomposita.
Zoals Meesters (p. 160) opmerkt, wordt daardoor ook de grens tussen splinters en affixen vaag. De belangrijkste categorie splintercomposita wordt gevormd door woorden met een splinter als linkerlid, en een bestaand woord als rechterlid, zo concludeert Meesters op p. 167. En bij viervijfde van de splintersamenstellingen is minstens een van beide woorden volledig, het type flexileven. Meesters maakt de interessante observatie dat dit mogelijk te maken heeft met het feit dat gewone AN-composita met een uitheems adjectief als eerste lid, zoals totaalaanpak, in het Nederlands niet zoveel voorkomen, en splintercomposita dit gat mogelijk vullen. Deze getalsmatige verhoudingen in de klasse van splintercomposita laten m.i. ook zien dat de voorspelbaarheid van de eigenschappen van een nieuw gevormd woord (voorspelbaarheid van woordsoort en betekenis) heel belangrijk is voor de taalgebruiker en de productiviteit van een woordvormingsproces bevordert. Als het rechterdeel een woord is, is de woordsoort van de samenstelling voorspelbaar, en weet men zo ook welke klasse van entiteiten met dat woord benoembaar is.
Splinters zijn voor Meesters gebonden morfemen. Interessant is overigens dat ze wel input kunnen vormen voor woordvorming, samenstelling zowel als afleiding. Zo is cam een splinter van camera, zoals in webcam, maar we komen nu in de krant ook al het werkwoord cammen tegen, met de betekenis: ‘met een webcamera werken, of zich via een webcamera op het internet vertonen’.
In het slothoofdstuk van deze rijk gedocumenteerde studie worden tenslotte een aantal samenvattende conclusies gepresenteerd over de marginale morfologie. Meesters heeft zeker laten zien dat er veel mogelijk is op het terrein van woordvorming, en dat ook marginale morfologie de moeite van het bestuderen meer dan waard is. De Nederlandse taalkunde heeft zo een belangrijke aanvulling gekregen op het Morfologisch handboek van het Nederlands (De Haas en Trommelen 1993).
Het boek wordt gecompleteerd door een lijst van de woorden die in het boek aan de orde komen, een index, en een uitvoerige literatuurlijst.
Geert Booij
| |
Literatuurverwijzingen
Booij 2002 - Geert Booij: The Morphology of Dutch. Oxford: Oxford University Press, 2002. |
Booij 2005a - Geert Booij: ‘Compounding and derivation: evidence for Construction Morphology.’ In: Wolfgang U. Dressler, Dieter Kastovsky, Oskar E. Pfeiffer, and Franz Rainer (eds.): Morphology and its Demarcations. Amsterdam / Philadelphia: John Benjamins, 2005, p. 109-132. |
Booij 2005b - Geert Booij: Een web van woorden. Inaugurele oratie, Universiteit Leiden, 9 september 2005. |
De Haas & Trommelen 1993 - Wim de Haas en Mieke Trommelen: Morfologisch handboek van het Nederlands. Den Haag: SDU Uitgeverij, 1993. |
Hinskens 2001 - Frans Hinskens: ‘Hypocoristische vormen en reductievormen in het hedendaagse Nederlands’. In: Neerlandica Extra Muros 39 (2001), 3, p. 37-49. |
Hüning 2000 - Matthias Hüning: ‘Monica en andere gates. Het ontstaan van een morfologisch procédé’. In: Nederlandse Taalkunde 5 (2000), 2, p. 121-132. |
Koornwinder 2005 - Oele Koornwinder: Morfologische aspecten van het ideale woordenboek. Diss. Universiteit Utrecht. Utrecht: LOT, 2005. |
| |
Vilan van de Loo, Leven tussen kunst en krant. Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920). Journaliste en declamatrice in Indië. 2 delen. Leiden: kitlv Uitgeverij, 2004. (Boekerij ‘Oost en West’). - 171 + 129 p. isbn 90 6718 234 6.
‘Adoe, koh terlaloe, een meisje, zij sgrijf in de krant!’ Met dergelijke uitroepen van verbazing waren schrijvende vrouwen in Indië vertrouwd. Hoewel ver in de minderheid - journalistiek was immers een mannenwereld vol perkaras of kwesties - wisten deze dames zich in de Indisch-Nederlandse samenleving staande te houden. Een van hen was Beata van Helsdingen-Schoevers, geboren op 21 maart 1886 in Madioen op Midden-Java. Als kleindochter van een vermogend eigenaar van koffie-, suiker- en houtkapondernemingen leek haar een gouden toekomst beschoren. Hoewel haar grootvader een jaar later in financiële problemen geraakte als gevolg van de Indische suikercrisis, had dat niet direct invloed op haar jeugd. Er was voor haar een gouvernante die was opgeleid aan het Instituut der Zusters Ursulinen te Batavia dat garant stond voor een beschaafde, lees Neder- | |
| |
landse, vorming. De lessen aan huis bleken vruchtbaar want in 1900 deed Beate toelatingsexamen voor de gemengde HBS in Soerabaja en slaagde. Ze blonk uit in Duits. De overige vakken, waaronder Frans en Engels, waren net voldoende. Via de romans in de schoolbibliotheek maakte ze kennis met het leven in Europa, dat zo anders was dan haar Indische wereld. Drie jaar later kwam er een eind aan de door haar gedroomde toekomst. Geldgebrek was de boosdoener
Terug naar huis was Kertosono op Midden-Java waar haar vader een stoomrijstpellerij had. Thuis moest ze zich onderwerpen aan de finishing touch van haar opvoeding door haar moeder. Die bereidde Beata voor op een leven als Indische vrouw: lady like, getrouwd met een man in de suiker of tabak en het moederschap. Van jongs af aan had ze zich hiertegen verzet. Jeugdfoto's tonen een opstandige Beata en in een onvoltooid dagboek herinnerde ze zich in retrospectieve: ‘ik kan nu eenmaal niet kalm en deftig zijn maar wat zou dat [...] er moet maar wat leven in de brouwerij zijn.’ Haar wereld werd die van fietstochtjes en visites aan andere vrouwen die meer belangstelling hadden voor de huishouding dan voor moderne romans.
Desondanks slaagde Beata erin zich uit dit beklemmende milieu te ontworstelen. Ze wist zich toegang te verschaffen tot de burelen van het Soerabaiasch Handelsblad waar ze vanaf 1906 ‘Causerieën uit de binnenlanden’ publiceerde over haar leven in Kertosono. Haar talent viel op. In hetzelfde jaar drukte het Damesweekblad voor Indië bijdragen van Beata af over haar uitstapjes door de Preanger, onder haar nom de plume ‘Baby’. Als ‘Bébé’ publiceerde ze er literaire recensies. Beata grossierde in schuilnamen, variërend van de initiaal ‘P.’ tot ‘Binnenlander’. Ook De Locomotief drukte bijdragen van haar af. Het Nieuw Vrouwenleven. Maandblad voor dames in Nederland en de Koloniën, de Haagsche Vrouwenkroniek en De Hollandsche Lelie wisten haar eveneens te vinden.
Met haar talent sloot Beata aan bij journalistes en schrijfsters, waaronder Lucy van Renesse die onder het pseudoniem ‘Dé-Lilah’ in het Soerabaiasch Handelsblad publiceerde, en Thérèse Hoven die als ‘Fanny’ voor de Java-Bode, onder haar eigen naam voor De Sumatra-Post en De Echo en als ‘Adinda’ Vrouwen lief en leed onder de tropen (1892) schreef.
In Leven tussen kunst en krant. Beata van Helsdingen-Schoevers, journaliste en declamatrice in Indië schetst Vilan van de Loo het leven van deze vrouw die in 1920 overleed. In haar biografie plaatst Van de Loo deze opmerkelijke journaliste die ook in Solo een kunstkring oprichtte en een liefdadigheidstournee maakte, in de context van de Indische cultuurgeschiedenis en in de geschiedenis van de Indische dagbladpers. Ze breekt daarbij een lans voor de schrijfsters die in Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden (1972) slechts een bijrol spelen.
Van de Loo, publiciste over Indische en Nederlandse schrijfsters over Indië, heeft ook een bloemlezing uit Van Helsdingens oeuvre samengesteld: artikelen voor het Soerabaias Handelsblad, ‘Brieven over Indië’ voor De Hollandsche Lelie en de Haagsche Vrouwenkroniek, haar boek De Europeesche vrouw in Indië (1914), Het Serimpi boek (postuum in 1925) en niet eerder gepubliceerde bijdragen. Met haar bloemlezing geeft Van de Loo een aanvulling op die van Johan Koning, Indië. Fragmenten. Causerieën en beschouwingen over het leven in Ned. Indië over de vrouw en het kind en hun belangrijke problemen (1929).
Uit Van de Loo's keuze klinkt de verrukking van Beata van Helsdingen-Schoevers voor de schoonheid van de Javaanse hofdansen, haar ergernis over de Indisch-Europese maatschappij die synoniem was met Batavia en die ze traag en ouderwets vond, haar verlangen naar een betere wereld met een plaats voor de Indo-Europese vrouw en de Nationaal-Javaansche Vereeniging Sarekat Islam.
Afwezig in deze bloemlezing zijn Beata's bijdragen over de Duitse en Franse literatuur, haar visie op de vrouw in het Nieuw-Romantisme en op Verzen (1917) van Annie Salomons en Draadlooze dromen (1919) van Ada Gerlo. Deze bijdragen zijn wel te vinden in Konings bloemlezing, zo onder andere ook Beata's pleidooi voor de Nederlandse taal in Nederlands-Indië en haar recensie vun Door duisternis tot licht (1911) van Raden Adjeng Kartini. Daar staat tegenover dat Van de Loo Beata's ‘Vorstenlandsche impressies’ die al die jaren in het familiearchief bewaard bleven, openbaarde, zo ook haar Kertosonose ‘Causerieën’ in het Soerabaiasch Handelsblad en haar verslag van het congres van Indische Kunstkringen in augustus 1919.
In haar inleiding op de bloemlezing vermeldt Van de Loo dat ze, evenals Koning, Beata's bellettristische publicaties voor het Bataviaasch Handelsblad en haar literaire recensies voor het Damesweekblad in Indië niet heeft opgenomen. Dat is jammer, want voor de geschiedenis van de Indisch-Nederlandse literatuur kunnen deze bijdragen van belang zijn. Zo ook Beata's eigen literaire proeven, die we eveneens vergeefs in beide bloemlezingen zoeken. Desalniettemin is Van de
| |
| |
Loo er in geslaagd een beeld te schetsen van deze Indische vrouw die het Indische leven intens verafschuwde maar het tegelijk koesterde en er inspiratie in vond voor haar geschriften.
Adrienne Zuiderweg
| |
De calvinistische voyeur: Jan Wolkers in Zweden / Arno van der Valk. - Soesterberg: Aspekt, 2005. 132 p. Ill.
isbn 90-5911-103-6. Prijs: € 17,50
We moeten nog aan het idee wennen, maar de laatste vijftien jaar is de Nederlandse literatuur bezig aan een opmars in het buitenland. De vele honderden vertalingen, zoals deze geregistreerd staan in de database van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds (www.productiefonds.nl/vertalingendb/search.php) spreken letterlijk boekdelen. Niet alleen gevestigde auteurs als Bernlef, Claus, Haasse, Mulisch en Nooteboom zijn populair in landen als Duitsland en Frankrijk (in Duitsland verschijnen zelfs de Gesammelte Werke van Nooteboom), maar ook schrijvers als Abdolah, Dorrestein, Enquist, Grunberg, De Winter en vele anderen doen het goed, tot in talen als het Deens, Hebreeuws, Pools en Portugees.
Dit is wel eens anders geweest. In de jaren zeventig van de vorige eeuw bereikte de belangstelling voor de Nederlandse letteren in het buitenland een dieptepunt. In een interview ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Stichting ter bevordering van de vertaling van Nederlands letterkundig werk (de voorganger van het Productiefonds) in 1976, verzuchtte directeur Joost de Wit dat de belangstelling bij de meeste buitenlandse uitgevers minimaal was en dat veel van de uitgegeven teksten niet bleken aan te slaan.
Des te opvallender is het dat juist in die periode het werk van Jan Wolkers groot succes boekte in Zweden. De publicist Arno van der Valk, die eerder een studie wijdde aan de buitenlandse receptie van het werk van W.F. Hermans, geeft hiervan een uitvoerig overzicht in De calvinistische voyeur: Jan Wolkers in Zweden. Tussen 1969 en 1988 verschenen Zweedse vertalingen van Wolkers' novellen en van tien van zijn romans: Turks Fruit (3 drukken). Een roos van vlees (2 drukken), Horrible tango, Terug naar Oegstgeest (2 drukken), De kus, De walgvogel, De doodshoofdvlinder, De perzik van onsterfelijkheid, Kort Amerikaans en Gifsla. Daarnaast verschenen in periodieken nog een viertal losse novellen en een essay. De uitgaven werden niet alleen door het publiek goed ontvangen, maar ook uitgebreid gerecenseerd - in totaal verschenen 251 recensies - en over het algemeen positief beoordeeld. In 1978 bracht de inmiddels populaire auteur met zijn vrouw een bezoek aan Zweden naar aanleiding van de presentatie van de vertaling van De kus, bij welke gelegenheid hij uitgebreid werd gefêteerd en geïnterviewd Bovendien werd Een roos van vlees in 1985 voor de Zweedse tv verfilmd door regisseur Jon Lindström. De uitzending riep een storm van protest op, maar werd tevens bekroond met de prijs voor de beste televisieproductie van het jaar. Dankzij deze veelzijdige belangstelling rond zijn werk was Wolkers in de jaren zeventig en tachtig nergens buiten Nederland zo bekend als in Zweden. Na 1988 verschenen er echter geen nieuwe vertalingen meer en was het Zweedse Wolkers-tijdperk voorbij.
De calvinistische voyeur geeft een chronologisch-thematisch overzicht van de Zweedse receptie. Van der Valk is niet zozeer auteur als redacteur: het grootste deel van zijn boek bestaat uit interviews (met de vertalers, de filmregisseur en de omslagontwerper) en uit vertalingen van Zweedse kranteninterviews met Wolkers zelf. Daarnaast bevat het een analyse van de receptie, van de hand van Ingrid Wikén Bonde, vertaalster en hoofddocent Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Stockholm. Het boek wordt afgesloten met bibliografieën van de vertalingen en van de recensies.
De eerste vertaalster, Rita Törnqvist-Verschuur, was gefascineerd door Wolkers' verhaal Vivisectie en stuurde in 1965 uit eigen beweging een vertaling naar het tijdschrift Bonniers Litterära Magasin. De bekende criticus Lars Gustafsson was hier redacteur en nam het op. Algauw volgde de vertaling van Gesponnen suiker. Inmiddels had Törnqvist contact gekregen met de romanschrijver en criticus Sven Delblanc, die reeds toen tot de grootste Zweedse auteurs werd gerekend. Deze leerde via haar het werk van Wolkers kennen en raakte er geheel bezeten van. Mede daarom leerde hij Nederlands en verdiepte hij zich ook in het werk van andere Nederlandse schrijvers. Törnqvist en hij stelden een bloemlezing verhalen uit de moderne Nederlandse literatuur samen (Moderna holländska berättare, 1969) en daarna een bundel met een keuze uit de verhalen van Wolkers (Den ryslige snögubben och andra noveller, 1969). Voor beide bundels schreef Delblanc de inleiding. Met betrekking tot Wolkers noemt hij de bijna exotische bekoring die zijn werk voor een Zweedse lezer heeft. ‘Zijn wrede verhalen spelen zich af tegen een achtergrond die ver van ons afstaat, zowel histo- | |
| |
risch als geografisch’. Hij wijst erop dat het gezichtspunt bij Wolkers dat van een intens kijkend kind is: ‘hij voelt in elke vezel de hebzucht, de wreedheid en het egoïsme van het burgermansgezin (...) hier is de dood de enige onontkoombare waarheid.’
Ingrid Wikén Bonde beschrijft hoe de eerste recensenten geschokt waren door de inhoud van Wolkers' verhalen, maar anderzijds onder de indruk waren van de frisheid van zijn taalgebruik en zijn zwarte humor. De eerste roman, Turks Fruit, werd enthousiast ontvangen. Gaandeweg ontstond in de besprekingen het beeld van Wolkers als vertegenwoordiger van Eros en Thanatos. Sommige recensenten bleven zich ergeren aan Wolkers' vulgaire taalgebruik, maar ze lieten zich toch winnen door zijn literaire talent. Ook werd hij nu in een internationaal kader geplaatst en vergeleken met auteurs als Miller, Hemingway en Salinger. Op het hoogtepunt van Wolkers' roem was hij bijna een cultfiguur, wiens persoon en werk niet alleen in serieuze kranten werden besproken, maar ook in vakbondsbladen, muziektijdschriften en vrouwenmagazines. Ook wijdden diverse radioprogramma's aandacht aan zijn werk. Een pleidooi voor de Nobelprijs is echter nooit gehouden, maar wel is hij vereeuwigd in de Zweedse nationale encyclopedie.
Volgens de voormalige Groningse hoogleraar scandinavistiek Amy van Marken was Wolkers' succes in Zweden op twee manieren te verklaren. Ten eerste doorbrak hij met zijn werk de codes van de technocratische en bureaucratisch Zweedse samenleving en van de intellectualistische en moraliserende Zweedse literatuur, en ten tweede bevrijdden zijn romans de Zweden van hun contactarmoede en frustraties. Wikén Bonde onderschrijft de eerste verklaring, maar de tweede is volgens haar gebaseerd op een vooroordeel over de Zweedse mentaliteit.
De calvinistische voyeur is onderhoudende lectuur voor wie geïnteresseerd is in Wolkers of in de receptie van de Nederlandse literatuur in het buitenland. De verzameling Wolkersiana scandinavica is werkelijk uitputtend: op bewonderenswaardige wijze is werkelijk al het concrete materiaal betreffende Wolkers en Zweden bijeengebracht. Alleen al het in kaart brengen van de 251 recensies is een prestatie. Jammer is wel dat de drang tot volledigheid nogal eens tot overlappingen in de tekst leidt.
Inhoudelijk heb ik als voornaamste bezwaar dat het boek teveel een feitenverzameling blijft en te weinig analytisch is - eigenlijk is het receptie-overzicht van Ingrid Wikén Bonde het enige echt analyserende stuk. Zo constateert Van der Valk in één zin dat het na de jaren tachtig stil werd rond Wolkers in Zweden, maar hij doet geen poging tot verklaring. En dat terwijl die verklaring voor de hand ligt. Sinds eind jaren tachtig heeft Wolkers namelijk geen romans meer geschreven; daarna heeft hij voornamelijk essaybundels gepubliceerd, die nu eenmaal per definitie op een kleiner publiek gericht zijn en minder gauw voor vertaling in aanmerking komen. Bovendien werden Wolkers' latere romans ook in Nederland van mindere kwaliteit gevonden, en het is dan ook opvallend dat De onverbiddelijke tijd (nl 1982) of De junival (nl 1984) niet in het Zweeds vertaald zijn, terwijl anderzijds nog in 1985 het veel oudere Kort Amerikaans (nl 1962) is vertaald.
Ook ontbreken vergelijkingen met andere landen en schrijvers. Zo wordt wel vermeld dat er een opvallend verschil is met buurland Denemarken, waar geen enkel boek van Wolkers is vertaald, maar ook hier ontbreekt een poging tot analyse. Een verklaring zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat er in Denemarken geen actieve vertaler en/of vooraanstaand auteur was die een lans brak voor de Nederlandse letteren in het algemeen en Wolkers in het bijzonder. Uit het Zweedse succesverhaal blijkt immers wel hoe belangrijk persoonlijke initiatieven zijn. Verder mis ik een voor de hand liggende vergelijking met een ander Nederlands auteur die veel succes had in Zweden: Maarten 't Hart. In de jaren 1982-2003 verschenen van 't Hart negen romans en een verhalenbundel in vertaling, die veel succes hadden. Ook van 't Hart werd een roman (De kroongetuige) door Jon Lindström verfilmd. En uiteraard heeft 't Hart met Wolkers de nodige thematiek gemeen, zoals de streng gereformeerde jeugd en de liefde voor de natuur.
Hinderlijk voor de Nederlandse lezer is dat Van der Valk uitsluitend de Zweedse romantitels noemt en nergens de corresponderende Nederlandse titels. Dat Turkisk konfekt hetzelfde is als Turks fruit is nog wel te begrijpen, maar wie snapt dat Dronten de vertaling is van De walgvogel? En voor een lezer die het Zweeds wel machtig is, zijn spelfouten als ‘hollandse beratera’ (p. 13, 14) in plaats van ‘holländska berättare’ en ‘Götenborg’ (p. 51, 122) in plaats van ‘Göteborg’ storend en bovendien overbodig, want elders is wel de correcte spelling gebruikt.
Kortom, Van der Valk heeft een interessant boekje samengesteld, maar met iets meer moeite was het zeker nog interessanter geworden.
Diederik Grit
|
|