Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 122
(2006)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||
Jan Konst
| ||||||||||||||||||
1 InleidingDe bundel Gedichten van J. van Broekhuizen en J. Pluimer, die in 1677 te Amsterdam uitgegeven werd door de dichter die in de titel van de anthologie als tweede genoemd wordt, geeft een goed beeld van de Nederlandstalige poëzie die Jan van Broekhuizen (1649-1707) tot dat jaar geschreven had. In de Nederlandse letterkunde is de beroepsmilitair Van Broekhuizen een opmerkelijke verschijning (Worp 1891; Van Es 1952). Nadat hij zich min of meer als autodidact de literatuur uit de Klassieke Oudheid eigen had gemaakt, ontwikkelde hij zich tot een internationaal vermaard Neolatijns dichter. Bovendien verwierf hij enige roem als filoloog en bezorger van werken van Propertius (1702) en Tibullus (1708). In de navolgende beschouwing zal Van Broekhuizens gedicht ‘Veldman’ in het middelpunt van de belangstelling staan en tegen de achtergrond van de klassieke traditie belicht worden (Van Broekhuizen 1712: 13-15). Daarnaast zal de aandacht uitgaan naar een liefdesklacht van Charlotte Lochon (†1689), die onder de titel ‘'t Klagende Zwaantje’ eveneens staat afgedrukt in de genoemde dichtbundel uit 1677 (Van Broekhuizen 1712: 16-18). Van deze schrijfster is geen ander werk bekend dan dit ene gedicht, dat direct in het verlengde van Van Broekhuizens ‘Veldman’ ontstaan moet zijn. (Schenkeveld-van der Dussen 1997: 373) Over het leven van Lochon zijn we slecht geïnformeerd. Wel staat vast dat zij in de jaren 1676-1677 als weduwe van een zwager van Joan Pluimer - de editeur dus die getekend heeft voor de Nederlandse gedichten van Van Broekhuizen - de gevoelens van laatstgenoemde | ||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||
gewekt heeft. Haar korte liaison met de dichter-soldaat is evenwel op niets uitgelopen en in 1678 huwt Lochon een andere man (Van Es 1952: 118-119) Het zal blijken dat Van Broekhuizens ‘Veldman’ en Lochons ‘'t Klagende Zwaantje’, gedichten dus die niet los van elkaar bezien kunnen worden, teruggrijpen op twee literaire teksten uit de Klassieke Oudheid die op hun beurt eveneens een nauwe onderlinge samenhang vertonen. Op die manier is een intertekstueel vlechtwerk ontstaan dat interessant licht werpt op de ontstaanshorizon van de liefdeslyriek van Van Broekhuizen en Lochon. Zij schrijven beiden poëzie die in haar toegankelijkheid en schijnbare eenvoud bedriegelijk is, want de goede verstaander zal moeten vaststellen, dat het niet de geringste klassieke dichters zijn die op de achtergrond een woordje meespreken. | ||||||||||||||||||
2 ‘Veldman’In de onderzoeksliteratuur is er keer op keer op gewezen hoezeer zich Van Broekhuizen in zijn Nederlandstalige poëzie door het werk van Pieter Cornelisz Hooft heeft laten inspireren. Dat maakt zich ook in het gedicht ‘Veldman’ duidelijk merkbaar. Achter het zelfstandige naamwoord geplaatste adjectieven (‘godinnen groenbemost’, ‘lokken blond’), de vele diminutieven (‘een wijltje’, ‘mijn woordjes’), ongewone bepalingen (‘luistergrage riet’, ‘in digtgestuwden drom’), als ook vooropgestelde genitief- en datiefconstructies (‘zijner oogen vuur’, ‘ter glaze kamer uit’) doen in het derde kwart van de zeventiende eeuw archaïsch aan en herinneren onmiskenbaar aan de gekunstelde stijl van de belangrijkste Nederlandse dichter uit de eerste decennia na het jaar 1600 (Van Es 1952: 116; Te Winkel 1922-1927, dl. IV: 472). Van Broekhuizens ‘Veldman’ opent met de volgende verzen (V. 1-6): Godinnen groenbemost des Amstels (want gy weet
Van Veldmans oude min, en Zwaantjes harteleet,
Toen zy haar lieven troost een wijltje moest ontbeeren)
'k Zal Zwaantje aan uwen boort dit deuntje gaan vereeren,
Dit deuntje laag van toon: zy zong 't aan uwen boord,
En 't luistergrage riet zei 't aan de boomen voort.
Deze woorden worden uitgesproken door het personage Veldman en vormen de opmaat tot een lange liefdesklacht die in de mond gelegd wordt van Zwaantje, naar al snel blijkt de geliefde van Veldman. Diens afwezigheid was er in het verleden de aanleiding voor, zo althans is de voorstelling in de zojuist aangehaalde verzen, haar geprangde gemoed in eenzaamheid aan de oevers van de Amstel in de vorm van een lied te luchten. Veldman blijkt dit lied te kennen en geeft het in zijn geheel weer. Zo wordt dus Zwaantje sprekend ingevoerd en is zij het, die na Veldmans inleiding van zes verzen maar liefst 64 verzen lang aan het woord blijft. Nadat zij er het zwijgen toe gedaan heeft, onthoudt Veldman zich van verder commentaar, zodat de totale lengte van het gedicht van Van Broekhuizen tot zeventig verzen beperkt blijft. De bescheiden, rustiek aandoende naam van Veldman is, net als die van Zwaantje, een programmatische. Niet voor niets namelijk heeft Van Broekhuizen zijn gedicht het predikaat herderszang meegegeven. Daarmee maakt hij zijn lezers dui- | ||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||
delijk dat het gerekend moet worden tot de pastorale of bucolische literatuur, die zijn wortels in de Klassieke Oudheid heeft en het geïdealiseerde leven van herders en herderinnen beschrijft (Garber 1976; Smits-Veldt & Luijten 1993). Veldman en Zwaantje ontpoppen zich op die manier tot de Nederlandse evenknieën van literaire voorgangers als Korydon en Tityr, of Amaryllis en Galathea. Pastorale dichters evoceren een verloren gewaande, landelijke wereld waarin het goed toeven is en de bewoners in harmonie met de hun omringende natuur leven. In de zo-even geciteerde inleiding van Van Broekhuizen komt dat laatste aspect bijvoorbeeld tot uitdrukking in de voorstelling van het riet, dat Zwaantjes lied beluisterd zou hebben om het aan de bomen door te geven. In de wereld van de bucolica laat de natuur zich nooit van haar grimmige kant zien, maar heeft louter zonneschijn en lentegroen te bieden. Zo ook zingt Zwaantje haar klaaglied dus in de buitenlucht, en dat nog wel aan de Amstel, waar het ondanks het vaak zo gure Nederlandse klimaat nu eens niet regent of stormt. De protagonisten van de pastorale literatuur brengen hun tijd schijnbaar in ledigheid door, zodat de lezer in hun geval - anders natuurlijk dan bij een werkelijke herder of herderin - nimmer met vuile handen of onwelriekend zweet geconfronteerd wordt. Er is maar één ding dat de schapenhoeders van de bucolica werkelijk lijkt bezig te houden: de liefde. Wat dat aangaat is het optreden van Veldman en Zwaantje opnieuw prototypisch. Zij profileren zich zeker niet door noeste lichamelijke arbeid, maar zijn vooral gepreoccupeerd met het aangaan en onderhouden van amoureuze betrekkingen. De openingsverzen van het gedicht van Van Broekhuizen beantwoorden in verschillende opzichten aan de conventies van het genre. Door de aanspreking van de waternimfen die zich in de Amstel ophouden (‘Godinnen [...] des Amstels’) is er bijvoorbeeld sprake van een gedeeltelijk mythologische inkleuring van de tekst, zoals men die in de pastorale literatuur steeds weer aantreft. Zwaantjes latere verwijzingen naar bijvoorbeeld de legendarische dichter-zanger Arion, die volgens de overlevering door een dolfijn van de verdrinkingsdood gered zou zijn, of haar beroep op de vergeefse zoektocht van Heracles naar zijn vriend Hylas passen eveneens binnen de bucolische traditie. Karakteristiek is verder dat Veldman de liefdesklacht van Zwaantje in zijn introductie typeert als een ‘deuntje laag van toon’. Over de vraag in hoeverre dat terecht is, is gezien de stilistische verwantschap met de poëzie van Hooft zeker enige discussie mogelijk. Belangrijk is evenwel dat Veldman met zijn formulering refereert aan een van de vaste voorschriften van de pastorale literatuur, die zich zou moeten bedienen van het genus humile, de lage stijl. Die namelijk past bij de mensen die in de betreffende poëzie figureren: eenvoudige lieden die op het land leven en waarschijnlijk niet al te veel opleiding genoten hebben. In vergelijkbare termen karakteriseert Zwaantje ook zichzelf, wanneer zij zich in haar lied op zeker moment afvraagt of zij Veldman nog wel kan bekoren (v. 39): Zou hem mijn boersheid en onnozelheit vervelen?
Opnieuw is er enige discussie mogelijk over de vraag of Zwaantje wel zo ‘boers’ en ‘onnozel’ (onwetend, naïef) is als ze dat hier doet voorkomen, want niet alleen haar welbespraaktheid, maar ook de mythologische verwijzingen in haar lied lijken op de nodige voorkennis en een zekere verbale oefening te wijzen. Hoe het ook zij, essentieel is dat er andermaal geappelleerd wordt aan eenvoud en bescheidenheid. | ||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||
De overkoepelende structuur van Van Broekhuizens gedicht, die er dus in bestaat dat na een korte inleiding het perspectief verschuift naar een tweede persoon, is eveneens typerend voor de bucolische literatuur. Te denken valt in dit verband aan de Idyllen van de Griekse dichter Theocritus en aan de Eclogae van Vergilius, de twee belangrijkste pastorale dichters uit de Klassieke Oudheid die in het vervolg nog uitgebreid aan de orde zullen komen (Theocritus 2002; Vergilius 1981). Bij beiden vindt men teksten die net als Van Broekhuizens ‘Veldman’ na een korte, inleidende passage voor het overgrote deel bestaan uit een of meerdere ingelaste liederen, die in de mond van nieuwe personages gelegd worden. De ingevoegde liefdesklacht van Zwaantje kan in dit verband goed vergeleken worden met het zelfstandige optreden van zingende herders in bijvoorbeeld Theocritus' derde Idylle en Vergilius' tweede Ecloga. | ||||||||||||||||||
3 De liefdesklacht van ZwaantjeDe teneur van Zwaantjes lied is een betrekkelijk treurige, want zittend aan de rivier die Amsterdam haar naam geschonken heeft, vreest zij dat Veldman haar wel eens ontrouw geworden zou kunnen zijn. Het blijkt dat hij de oevers van de Amstel tijdelijk achter zich heeft gelaten, kennelijk om een bezoek aan het Utrechtse te brengen. Zwaantje opent haar lied met een aanroeping van de Vecht, waaruit men mag opmaken dat haar geliefde over deze rivier onderweg is naar de bisschopsstad, of mogelijk ook de terugweg inmiddels weer aanvaard heeft (v. 7-11): O schoone Vecht, die met uw zilverklaare horens
Bewaakt d'aloude pracht der Bisschoplijke torens;
O schoone Vecht, in wie ik mijn behagen vin,
Gy draagt in uwen arm de hoop van mijne min.
Mijn Veldman dobbert in uw wedde [...]
Zwaantje vreest van twee kanten de concurrentie van mogelijke mededingsters. In de eerste plaats zijn daar de waternimfen die de Vecht bevolken en die zeker oog zullen hebben voor de uiterlijke schoonheid van Veldman. Tot de Vecht verzucht zij (V. 19-22): Maar och! uw Nimfen, och! uw Nimfen zijn den knapen,
Den schoone knapen, bits. Zy zullen zich vergapen
Aan mijnen Veldmans jeugd, aan zijne lokken blond,
Aan zijner oogen vuur, aan 't purper van zijn mond.
In de tweede plaats zou het wel eens kunnen zijn dat Veldman gevallen is voor de verlokkingen van de meisjes uit Utrecht (v. 35-41): Of zou 't hem lusten wel, in Stigtse landeryen
Te koesteren zijn ziel in nieuwe lekkernyen?
In nieuwe liefde zich te wenden, my tot straf,
En wenden 't weiflend hart, och arm! van Zwaantjen af?
[...]
Zou in uitheemse pracht hy daar zijn oogen streelen?
En gapen zich aan 't schoon der Stigtse meisjes stom?
| ||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||
De precaire situatie waarin de door Veldman alleen gelaten Zwaantje zich ziet, onderstreept zij met mythologische vergelijkingen waarop in het voorgaande reeds kort gezinspeeld werd. Dat andere vrouwen het oog wel eens op haar geliefde zouden kunnen laten vallen, is alleszins aannemelijk, want zoals dat ook met betrekking tot Arion gold, tonen maar weinigen zich ongevoelig voor de charme van Veldmans optreden. En hoezeer een door andere vrouwen begeerde man op zijn tellen moet passen, maakt het voorbeeld van Hylas duidelijk, die door de nimf Nychaea werd ontvoerd zonder dat zelfs de om zijn kracht vermaarde Heracles dat kon verhinderen. In de tweede helft van haar klacht vat Zwaantje het plan op een liefdeskrans uit verse bloemen te vlechten en in afwachting van Veldmans terugkomst een lied te zingen. Dit plan openbaart zij aan het ‘windeke’, een personificatie die blijkens de context geïdentificeerd moet worden met Zefier. Hij is de klassieke god van de westenwind, die met de lente (als het seizoen van de liefde) geassocieerd wordt. Van Broekhuizen heeft het zijn lezers niet makkelijk gemaakt, want hij verwijst naar een verhaal dat uitsluitend in de Fasti van Ovidius is opgetekend (Ovidius 1960: 266-269=Fasti: 195-206). Men dient te weten dat Zefier een liefdesaffaire had met de nimf Chloris en dat deze als het directe gevolg van die verbintenis een metamorfose tot de bloemgodin Flora onderging. Gewapend met deze voorkennis is het dan mogelijk in het ‘windeke’, tot wie Zwaantje het volgende fragment richt, de god van de westenwind te herkennen (v. 55-62): Ik zal, ter eeren u, in 't krieken van den morgen
De zon verrassen, en met eenen mijne zorgen:
En zingen, hoe uw geur de geurge bloemen tart,
En hoe van Chloris u de minne sloeg om 't hart:
Hoe op uw Bruilof quam de Mei haar hooft op beuren,
En zwol ter knoppen uit met hondertduizend kleuren,
En heete u wellekom: hoe gy van lieverlee
Haar strookte, en hoe haar jeugd uw blaasjes zwoegen deê.
Met de ‘Mei’ is in deze passus Flora bedoeld, die vaak gelijkgesteld wordt met deze maand, waarin immers bloemen - in de woorden van Zwaantje - ‘met hondertdui zend kleuren’ tot bloei komen. Subtiel is de beeldspraak in de twee laatste verzen, die enerzijds op een referentieel niveau verwijst naar lentebloemen die zich op de golven van de wind laten wiegen en die anderzijds onmiskenbare sexuele connotaties in zich draagt. Na haar belofte een lied ten gehore te brengen, vraagt Zwaantje het ‘windeke’ dit lied met zijn adem te verbreiden en zogezegd in de takken van de bomen, die zich bewegen op het ritme van de wind, te laten klinken (v. 63-66): Gy zult op mijne beê, zoo ras gyze hebt vernomen,
Mijn woordjes lezen op, en fluitenze in de boomen,
In 't bosje, dat aan Pan zyn oor heeft opgezeit,
En op uw adem bol ten dans zyn takjes leid.
Slaagt nu dit plan, dan zal iedereen het lied van Zwaantje in de bomen - die hier onder de bescherming van de herdersgod Pan staan - kunnen beluisteren. Hierop beeindigt Zwaantje haar lied met de volgende oproep aan Zefier: ‘Breng Veldman, windeke, breng Veldman wederom.’ En daarmee is de cirkel rond, want men is | ||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||
weer terug bij het begin van het gedicht van Van Broekhuizen. Dat namelijk het lied van Zwaantje inderdaad in de bomen moet hebben geklonken, bleek al in de zes inleidende verzen die door Veldman werden uitgesproken. Zo namelijk is het te verklaren dat hij het lied van zijn beminde Zwaantje - dat hij door zijn afwezigheid niet zelf uit haar mond heeft kunnen optekenen - integraal aan het lezerspubliek kan presenteren. | ||||||||||||||||||
4 Het vrouwelijke perspectiefHet is tijd voor een korte pas op de plaats. Met zijn ‘Veldman’ heeft Van Broekhuizen een gedicht geschreven dat op schijnbaar lichtvoetige wijze een probleem aansnijdt dat van alle tijden is: de vrees dat de eigen liefdespartner je ontrouw wordt. Het gedicht is hecht verankerd in de conventies van de pastorale literatuur en roept door enkele opvallende stilistische procédé's vergelijkbare poëzie van Hooft in herinnering. Ook de klassiek onderlegde lezer kan met het nodige leesplezier rekenen, want de mythologische verwijzingen veronderstellen gerichte voorkennis en ze constitueren een betekenislaag waarvan de implicaties eerst na enige denkarbeid aan de dag treden. Tot zover spreekt eigenlijk alles voor zichzelf en moet ‘Veldman’ als een zonder meer geslaagd voorbeeld van een bucolisch gedicht beschouwd worden, zoals er in de vroegmoderne tijd overigens vele geschreven zijn. Maar er is iets bijzonders met dit voorbeeld van Van Broekhuizens lyrische werk aan de hand. De liefdesklacht, die zo'n groot deel van de tekst beslaat, wordt namelijk uitgesproken door Zwaantje - een vrouw. Het vrouwelijke perspectief nu is in de amoureuze poëzie uit de zeventiende eeuw, en meer in het bijzonder ook in de pastorale liefdeslyriek uiterst zeldzaam. In waarschijnlijk 99,9 procent van de gevallen gaat het om minnaars die zich beklagen over hun vrouwelijke geliefden, of beter nog, over de afwijzende houding die ze van hun kant moeten ervaren. In dat verband staat dan altijd de mannelijke psyche en het mannelijke lijden centraal. Over de vrouw en haar gevoelens komt men op die manier weinig te weten. Zij krijgt in de liefdeslyriek uit de vroegmoderne tijd nauwelijks persoonlijke trekken en wordt als begeerde minnares over het algemeen sterk geïdealiseerd, zowel wat betreft haar innerlijke als haar uiterlijke kwaliteiten. In het gedicht van Van Broekhuizen is de situatie omgekeerd. Het gaat om het liefdesverdriet van een vrouw en het is de man die, zo bleek al uit enkele eerdere citaten, vooral ook naar het uiterlijk geïdealiseerd wordt. Het lijdt geen twijfel dat van deze omkering een prikkelende werking is uitgegaan op het zeventiende-eeuwse lezerspubliek. In het licht van het beroep op de kuisheid en de aan vrouwen steeds weer voorgehouden eis zich in amoureuze aangelegenheden terughoudend op te stellen, is bijvoorbeeld de volgende, speciaal ook lichamelijk uitgewerkte liefdesverklaring van Zwaantje aan Veldman ongewoon vrijzinnig. De metaforiek van het vuur der liefde wordt uiteraard door de literaire conventies ingegeven (v. 43-46): My past het, my, te branden
In dat gewenste vuur, te wachten van die handen
Mijns levens lieve wet, te kussen zacht en mals
De roosjes van dien mond, te hangen aan dien hals.
| ||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||
Niet minder hartstochtelijk is een drietal direct tot Veldman gerichte verzen. Met de amplificerende drieslag ‘mijn leven’, ‘mijn schat’ en ‘mijn uitverkoren’ laat Zwaantje er geen twijfel over bestaan wat Veldman voor haar betekent (v. 47-49): Maar och mijn leven! och mijn schat! mijn uitverkoren,
Dat niet uw Zwaantjen om een ander ga verloren!
Dat niet een ander my vervreemd' mijn' bruidegom!
Vooral het epitheton ‘bruidegom’ is in dit fragment intrigerend. Op een eerder moment in Zwaantjes liefdesklacht heette Veldman nog ‘de hoop van mijne min’ (v. 10), een meer passende omschrijving voor een geliefde die zijn wettelijke trouwbelofte nog niet gegeven heeft. Als ‘mijn bruidegom’ verleent Zwaantje hem nu een exclusieve status die hij in principe nog niet geniet, de status namelijk van de bijna-echtgenoot die voor het trouwaltaar staat en volgens de gangbare huwelijksmoraal nog diezelfde nacht de vleselijke vruchten van de echtelijke staat zal plukken. Of is het toch anders, en suggereert Zwaantje met de aanduiding ‘bruidegom’ dat Veldman al langer aanspraak kan maken op de status van bijna-echtgenoot? Is het misschien zelfs denkbaar dat beiden een zogezegd onderling gesloten huwelijk inmiddels geconsumeerd hebben? Heet Veldman met andere woorden misschien ‘mijn bruidegom’, omdat hij zich lichamelijk reeds met Zwaantje verenigd heeft? Het is een overweging die mogelijk niet iedere zeventiende-eeuwse lezer door het hoofd gegaan zal zijn, maar het hier dubbelzinnige begrip ‘bruidegom’ biedt zeker enige speelruimte, vooral ook omdat men het optekent uit de mond van de openhartige Zwaantje, die zo vrijelijk spreekt over haar verlangen Veldman te liefkozen.
Wanneer de observaties in de afgelopen alinea's juist zijn, dan is behalve het vrouwelijke perspectief een bepaalde sexuele geladenheid typerend voor het gedicht van Van Broekhuizen. Voor dat laatste element hoeft men in principe niet gericht op zoek te gaan in de literaire traditie naar mogelijke voorbeelden. Een tot op zekere hoogte zinnelijke toonzetting is immers karakteristiek voor het pastorale genre als zodanig. Waar het evenwel om een liefdesgedicht vanuit het gezichtspunt van een vrouw gaat, biedt de bucolische literatuur twee potentiële inspiratiebronnen waarvan men mag aannemen dat ze tot de intellectuele bagage van de dichter-filoloog Van Broekhuizen behoord hebben. | ||||||||||||||||||
5 De achtste Ecloga van VergiliusIn de Idyllen en de Eclogae hebben Theocritus en Vergilius, als gezegd de belangrijkste klassieke representanten van de pastorale, beiden één keer geëxperimenteerd met een liefdesklacht die nu eens niet door een mannelijke, maar door een vrouwelijke protagonist wordt uitgesproken. Het betreft Theocritus' tweede Idylle, getiteld Pharmaceutria (‘De tovenaressen’), en Vergilius' achtste Ecloga, die meestal naar de beide hoofdpersonen, de herders Damon en Alphesiboeus, genoemd wordt (Theocritus 2002: 7-12; Vergilius 1981: 65-71). Het lijdt geen twijfel dat Van Broekhuizen bij het schrijven van ‘Veldman’ in ieder geval deze laatste tekst op zijn bureau had liggen. | ||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||
Vergilius beschrijft hoe Damon en Alpesiboeus op goede dag een zangwedstrijd hielden. De liederen die zij ten gehore gebracht hebben, vormen het overgrote deel van zijn Ecloga of ‘Herderskout’, om met Vondel te spreken, die als eerste in een integrale Nederlandse vertaling van de Eclogae voorzien heeft (Vondel 1927-1940). In het onderhavige verband is vooral het lied van Alphesiboeus van belang. Hij voert een anonieme herderin-tovenares sprekend in die zich boos maakt over de vermeende ontrouw van haar geliefde, de herder Daphnis, die op datzelfde moment - zo althans is de voorstelling - elders verblijft. Om die reden stelt de genoemde herderin-tovenares pogingen in het werk de liefdesgevoelens van Daphnis voor haar op afstand aan te wakkeren. Daarbij kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat het haar vooral om de lichamelijke begeerte van haar geliefde te doen is: Daphnis zou naar haar moeten verlangen als een tochtige koe naar een stier. In de vertaling van Vondel luidt de betreffende passage, waarin de sexueel geconnoteerde beeldspraak dus direct aan het landleven ontleend is, als volgt (Vondel 1927-1940: 159, v. 111-117): Zoo groot een min bevang' nu Dafnis onder 't queelen,
Gelijck een toghtigh dier, een koe, die, heet op 't speelen,
Den stier door haegh, en woudt, en hooge bosschen zocht,
En, by een waterbeeck, in 't groene gras, van toght
Vermoeit ter neder storte, en in den nacht, heel spade,
Haer' stal vergat: een strael treff' zoo met ongenade
Nu Dafnis, dat hy my luidt najanck', dol van wee.
De situatie in de achtste Ecloga van Vergilius is in hoge mate vergelijkbaar met de omstandigheden die beschreven worden in Van Broekhuizens ‘Veldman’. Een jonge vrouw blijft ondanks haar protesten op het land achter, terwijl haar geliefde, een herder, naar de stad vertrekt. In de Romeinse brontekst wordt die stad niet nader gelocaliseerd, in het Nederlandse gedicht blijkt het om Utrecht te gaan. Geheel in de lijn van de topische oppositie tussen stad en land zijn de beide vrouwen van het land bang voor de verlokkingen die de verraderlijke stad te bieden heeft en vrezen ze dat de man aan wie ze hun hart verpand hebben hen wel eens voor een ander zou kunnen verlaten (Lohmeier 1981). Beiden stellen ze pogingen in het werk om dat te verhinderen. De herderin-tovenares van Vergilius, die de hulp inroept van ene Amaryllis, zoekt haar heil in allerlei rituele handelingen en in verschillende toverspreuken. Zo vertaalt Vondel (Vondel 1927-1940: 157, v. 83-88): Breng hier belezen bron. bewint met uwe handen
Dit eerst gewijde altaer met leenige offerbanden.
Brant yzerkruit, en geur van mannewieroock hier,
Dat ick bezoecke door een toveroffervier
Het koele brein des mans van andere af te trecken.
Hier schort slechts toverrijm, dat kan de min verwecken.
Met tovenarij ligt het in de zeventiende-eeuw betrekkelijk gevoelig, zodat het geen verbazing hoeft te wekken dat Zwaantje haar toevlucht neemt tot andere middelen. Zoals Vergilius' protagoniste bepaalde rituele handelingen verricht, zo vlecht zij een symbolisch geladen bloemenkrans; en de toverspreuken uit de klassieke tekst worden bij Van Broekhuizen het lied dat Zwaantje aan Zefier opdraagt. | ||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||
Het doel van beide vrouwen is hetzelfde: Dafnis, dan wel Veldman moet zo snel mogelijk naar huis terugkomen. De herderin-tovenares uit de Eclogae spreekt in dat verband keer op keer dezelfde bezwerende formule uit: ‘Ducite ab urbe domum, mea carmina, ducite Daphnim’ (Brengt hem vanuit de stad naar huis terug, mijn toverspreuken, brengt Daphnis terug). Deze zinssnede wordt als een soort stokregel negen keer uitgesproken in de achtste Ecloga. Daarbij is sprake van een voortdurend wisselend aantal tussenliggende verzen, respectievelijk twee, drie, vier of vijf stuks. Bovendien vormt het slotvers van Vergilius' gedicht een variant op de bewuste regel: ‘Parcite, ab urbe venit, iam parcite carmina, Daphnis’ (Laat hem, mijn toverspreuken, laat hem, Daphnis is uit de stad teruggekomen). Op de formule van Vergilius' herderin-tovernares varieert Van Broekhuizen met een regel die in het voorgaande reeds als het slotvers van zijn ‘herderszang’ is geciteerd. Net als bij Vergilius wordt het bedoelde vers in ‘Veldman’ als een stokregel op onregelmatige plaatsen in de tekst herhaald, in het totaal vijf keer (v. 34, 42, 50, 54, 70): Breng Veldman, windeke, breng Veldman wederom.
Deze directe ontlening vormt er het bewijs voor dat Van Broekhuizen inderdaad de achtste ‘herderskout’ van Vergilius in het achterhoofd gehad heeft, zodat de literaire ontstaanscontext van ‘Veldman’ met deze Latijnse tekst nader geconcretiseerd kan worden. De conclusie moet dan ook luiden dat de Nederlandse dichter voor het vrouwelijke perspectief van zijn pastorale liefdesklacht mede te rade is gegaan bij zijn wereldvermaarde Romeinse voorganger, die in de vorm van een Ecloga een vergelijkbare pastorale liefdesklacht vanuit het uitzonderlijke gezichtspunt van een vrouw in het licht gegeven had. En op de achtergrond van ‘Veldman’ speelt nóg een klassieke, pastorale tekst mee, te weten de al genoemde tweede Idylle van Theocritus. Om dat te laten zien is het zinvol eerst het in de inleiding bij dit artikel al even genoemde gedicht van Charlotte Lochon aan de orde stellen, die op haar beurt het gedicht van Van Broekhuizen tot uitgangspunt genomen heeft. | ||||||||||||||||||
6 ‘'t Klagende Zwaantje’In ‘'t Klagende Zwaantje’ voert Lochon dezelfde twee personen ten tonele als Van Broekhuizen, te weten Veldman en Zwaantje. Het gedicht is met 62 verzen niet veel korter dan ‘Veldman’. Over de nauwe band tussen beide gedichten laten de openingsverzen geen enkele twijfel bestaan. Ze vormen een goeddeels letterlijke allusie op de inleidende woorden van Veldman bij Van Broekhuizen (v. 1-8): Godinnen groen bemost, met regt mogt ik wel klagen,
Nu trouwelooze min myn Veldman heeft ontdragen,
En heb den wint vergeefs gesmeekt omtrent uw boord;
't Is waar, 't nîeuwsgierig riet zei 't aan de bomen voort,
En luisterde dit zagt: ('t komt my nu eerst te voren,)
Eylaas! dees droeve Maagd gaat door de min verloren,
En zoekt haar heil en troost nog aan den ligten wind;
Die d'ongestadigheid, en nimmer trou bemint.
| ||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||
Het perspectief ligt in deze woorden bij Zwaantje. Afgezien van een korte inlas, die in het navolgende aan de orde gesteld zal worden, blijft dat ook zo tot het einde van Lochons gedicht. De toon is onmiskenbaar zwaarder dan in de liefdesklacht die Zwaantje bij Van Broekhuizen uitspreekt. In de voorstelling van Lochon namelijk is zij inmiddels de facto het slachtoffer van Veldmans bandeloosheid geworden, terwijl ze zich in het gedicht van Van Broekhuizen slechts bevreesd toonde voor diens ontrouw. Gevoelens van gekwetstheid en diepe teleurstelling komen direct al tot uitdrukking in de zojuist aangehaalde verzen. Vol verontwaardiging herinnert Zwaantje zich hoe ze zich aanvankelijk op de wind (bij Van Broekhuizen het ‘windeke’, ofwel Zefier) verlaten had, die haar lied immers naar haar beminde Veldman voerde. Nu evenwel realiseert zij zich dat ze een beroep op een verkeerde medestander gedaan heeft, want niet voor niets staat de wind voor veranderlijkheid en wil hij van bestendigheid niks weten. Het feit dat ‘'t Klagende Zwaantje’ door een vrouw geschreven is, biedt zeker geen afdoende verklaring voor het vrouwelijke perspectief in dit gedicht. Het is bijvoorbeeld niet zo, dat vrouwelijke auteurs tijdens de zeventiende eeuw juist ook liefdespoëzie geschreven hebben waarin gekozen is voor het gezichtspunt van een vrouw (Schenkeveld-van der Dussen 1997: 64). Lochons gedicht verdient dan ook, net als ‘Veldman’, bijzondere aandacht. Haar Zwaantje is - anders dan bij Van Broekhuizen - niet meer hoopvol gestemd en wacht ook niet in spanning op de terugkomst van de afwezige Veldman. Integendeel, ze maakt hem bittere verwijten en werpt hem zijn trouweloze natuur voor de voeten. Zwaantje voelt zich letterlijk te schande gemaakt - wat daarvan precies de implicaties zijn, zal nog aan de orde gesteld worden - en zegt bij herhaling de voorkeur te geven aan een vrijwillige dood. Veldman komt er in haar klaaglied buitengewoon slecht van af, want hij, met wiens schijnvriendschap de vertwijfelde Zwaantje zelfs al genoegen zou nemen, toont geen enkel begrip voor haar leed (v. 14-20): Ag! mogt ik hopende, en noit genietend sterven,
Of dat hy zich als vriend vertoonde maar in schijn,
Dan zou ik nog vernoegt in al mijn lijden zijn.
Maar neen 't is al vergeefs. zyn ontrou stopt haar ooren,
En wil geen naar geklag, nog treurig zugten hooren.
De lauwe traantjes, die door droefheid my ontvliên,
Die zyn hem onbekent, hy weigertse te zien.
Het grootste deel van Zwaantjes liefdesklacht bestaat bij Lochon uit een aanspreking van Echo, de nimf die door haar onbeantwoorde liefde voor Narcissus zozeer wegkwijnde, dat ze alleen nog de laatste lettergrepen van hetgeen men tot haar sprak, kon herhalen. Tot deze zielsverwante wil de naar de dood verlangende Zwaantje haar laatste klachten richten. In het tweede deel van het gedicht verhaalt ze Echo bovendien hoe het tot haar gevoelens heeft kunnen komen en op welke wijze de verbintenis met haar trouweloze minnaar verlopen is. Het blijkt er allemaal nogal stormachtig aan toe gegaan te zijn en Zwaantje heeft zich uiteindelijk door de schone praatjes en de loze beloften van Veldman laten misleiden. In de laatste vier verzen van haar klacht concludeert zij dan ook dat zij het slachtoffer van zijn retorisch talent is geworden. Dat hij van haar hield, dat ze de mooiste op aarde was en dat hij zijn verlangen nauwelijks kon beheersen - dat alles namelijk (v. 59-62): | ||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||
[...] zeyde hy zo vaak, met een bestorven mond,
Verzelschapt met gezught; dit was de regte vond,
Om een mewarig hart, al was het schuw', te vangen.
Zoo bleef ik Zwaentje vast in Veldmans strikken hangen.
Op deze wijze eindigt het gedicht van Lochon in mineur, anders dus dan ‘Veldman’. Met de tekst van Van Broekhuizen heeft Zwaantjes liefdesklacht bij Lochon evenwel de pastorale inkleuring gemeenschappelijk. Tot de vaste ingrediënten van de bucolische literatuur behoren in ‘'t Klagende Zwaantje’ bijvoorbeeld de landelijke setting, het motief van de klaagzang in de vrije natuur, een betrekkelijk spaarzaam gebruik van mythologische elementen (ook in ‘Veldman’ treedt overigens Echo kort voor het voetlicht) en de centrale plaats van de liefdesthematiek. | ||||||||||||||||||
7 De tweede Idylle van TheocritusHet is verleidelijk het vrouwelijke perspectief dat Lochon hanteert in verband te brengen met de andere, beroemde pastorale tekst uit de Klassieke Oudheid die het liefdesleed van een vrouw centraal stelt: de al even genoemde tweede Idylle (Pharmaceutria) van Theocritus. Het staat vast dat Vergilius zich voor zijn achtste Ecloga onder meer door deze herderszang heeft laten inspireren, waarin opnieuw een vrouw met tovenarij reageert op het doen en laten van haar geliefde (Clausen 1994: 233-265). Theocritus verleent zijn tekst structuur door middel van een steeds terugkerende stokregel, die opvallend veel overeenkomst met Vergilius' vers ‘Ducite ab urbe domum, mea carmina, ducite Daphnim’ vertoont. Zo heet het: ‘ίυγξ, έλκε τυ τηνον έμον ποτι δωμα τόν ανδρ’, wat in een recente Engelse vertaling als volgt vertaald wordt: ‘Magic wheel, draw my lover home to me’ (Theocritus 2002: 7-12). De Griekse auteur Theocritus was in de zeventiende eeuw zeker geen onbekende, al was hij niet zo beroemd als Vergilius, die door het gebruik van het Latijn nu eenmaal toegankelijker was. Daniël Heinsius, die enige tijd het pseudoniem ‘Theocritus à Ganda’ (‘De Gentse Theocritus’) voerde, bewerkte voor zijn Nederduytsche Poemata (1616) bijvoorbeeld enkele teksten uit de Idyllen (Heinsius 1616: 38-42). Voor de geïnteresseerde lezer stond Theocritus verder in Latijnse uitgaven ter beschikking. Een eerste Nederlandse, betrekkelijk vrije vertaling van de Pharmaceutria heeft de Nederlandse literatuur te danken aan Willem Bilderdijk, die de tekst onder de titel Offerzang in 1779 in het licht gaf (Bilderdijk 1857). De situatie in de tweede Idylle van Theocritus is sterk vergelijkbaar met de omstandigheden die beschreven worden in Lochons ‘'t Klagende Zwaantje’. Een jonge vrouw ziet zich bruut verlaten door de man die ze bemind heeft en reageert daar zowel bij de Griekse dichter als de Nederlandse schrijfster met heftige emoties op. Zo stelt Theocritus' Simaetha, het vrouwelijke slachtoffer in de tweede Idylle, pogingen in het werk om de door haar beminde herder Delphis door middel van haar magische krachten voor zijn bewezen overspel te straffen. Op haar beurt zoekt Zwaantje Veldman te treffen door haar laatste klachten vóór een zelfgekozen dood uit te spreken in aanwezigheid van Echo, zodat ze Veldman, wiens ontrouw in de optiek van Lochon eveneens een onomstreden feit is, voor altijd - zo mag men aannemen - zullen achtervolgen. Beide vrouwen voelen zich door | ||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||
toedoen van hun geliefde te schande gemaakt, wat in beider geval te maken lijkt te hebben met het kennelijke feit dat ze van hun maagdelijkheid beroofd zijn. Simaetha is in dat opzicht opvallend direct. Zo heet het in de zojuist al even aangehaalde Engelse vertaling van de tweede Idylle (Theocritus 2002: 8, v. 33-36): Listen, the sea is hushed, and hushed too are the winds;
Only the pain within my breast cannot be hushed.
I am all aflame for the man who (the shame of it!)
Stole my virginity and my woman's good name.
Opmerkelijk is bovendien dat Simaetha vrijelijk spreekt over het sexuele genot dat zij en Delphis ervaren hebben (Theocritus 2002: 11, v. 138-143): And I, poor gullible creature,
Took his hand and pulled him down on to my soft bed.
Quickly flesh grew warm against flesh, and our faces
Became flushed with heat. We whispered sweet nothings.
There is no need to prolonge the tale, dear Moon:
We went to the very end, and both fulfilled our desires.
Zo gedetailleerd als Simaetha is Zwaantje niet, maar er is zeker enige aanleiding te veronderstellen dat ook zij wil suggereren dat zij het liefdesbed met Veldman gedeeld heeft. Dat zou tenminste verklaren waarom zij de overtuiging is toegedaan dat zijn uiteindelijke afwijzing haar schande gebracht heeft. Was er namelijk slechts sprake geweest van een ongelukkig verlopen liefdesaffaire, dan lijkt het in het licht van de zeventiende-eeuwse huwelijksmoraal nogal overdreven om zich overal en door iedereen veracht te wanen, zoals Zwaantje dat in de volgende verzen lijkt te doen (v. 11-12): Moet ik door wufte min, eylaas! dan zyn veragt,
En hem in weelde zien, daar ik in leet versmagt?
Ook het acute doodsverlangen van Zwaantje wint aan geloofwaardigheid wanneer men redeneert dat met een zelfgekozen dood óók de schande uitgewist zou worden die haar door haar achteraf betreurde toegeeflijkheid ten deel gevallen is. Opvallend is dat zowel Simaetha als Zwaantje in het tweede deel van hun klaaglied ten overstaan van een buitenstaander de geschiedenis van hun liefde in grote lijnen uit de doeken doen. Zwaantje richt in dat verband - het werd al even aangestipt - het woord tot Echo; Simaetha wendt zich tot de Maan. Beide vrouwen zijn het erover eens dat ze uiteindelijk ingepalmd zijn door de welbespraaktheid van respectievelijk Delphis en Veldman. Daarbij valt in het oog dat deze heren allebei sprekend worden ingevoerd om de Maan en Echo een staaltje van hun retorische vermogens te geven. Tegenover Simaetha had Delphis zich - en nogmaals wordt de in het voorgaande reeds geïntroduceerde Engelse uitgave aangehaald - bijvoorbeeld als volgt geuit (Theocritus 2002: 10-11, v. 124-133): If you had let me in, well, that would have turned out well
(My friends all call me handsome and light-footed):
One kiss on your pretty mouth, and I'd have slept content.
But if you had tried to keep me out and barred the door,
| ||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||
I tell you, axes and torches would have been my next callers.
[...]
But here I am. So first I must give thanks to Cypris,Ga naar voetnoot* and after
Her to you, my lady: you saved me from the flames, half-burnt
As I was, when you invited me to your house. Often Love
Fires up a hotter blaze than HephaestusGa naar voetnoot** kindles on Lipara.Ga naar voetnoot***
Niet minder doortastend zijn de woorden die Veldman tegenover Zwaantje gesproken zou hebben. Ook zij laat hem in haar klacht kort aan het woord, zodat het perspectief in ‘'t Klagende Zwaantje’ voor enige tijd bij Veldman komt te liggen. Ook hij bedient zich van de traditionele metaforiek van het liefdesvuur, waarvan hij de uitwerking op de menselijke ziel in vergelijkbaar hyperbolische termen beschrijft als Delphis dat in het vorige fragment gedaan had (v. 51-58): O schoone maagt, 'k geloof dat Vrou Natuur,
Toen zy uw oogjes schiep, dat element van vuur
Alleen genomen heeft, om my dus aan te randen,
Want hunne minste straal doet my het harte branden,
En quynen door de min. o ambrozijnen mond,
Uw levendig koraal verwyt den Morgenstond
Zijn traagheyd, want hy my veel tijdiger komt wekken,
Daar uw aanminnig blos my 't Morgenrood doet strekken.
Delphis en Veldman zijn in de voorstelling van Theocritus en Lochon niet alleen wat hun retorische talent aangaat, maar ook wat betreft hun optreden tegenover hun minnares ná het van beide zijden genoten liefdesgeluk uit hetzelfde hout gesneden. Dat Veldman geen oog heeft voor de tranen van Zwaantje bleek inmiddels. En met Delphis is het te oordelen naar de woorden van Simaetha niet veel beter gesteld (Theocritus 2002: 7, v. 4-7): Eleven days now he has stayed away, the brute,
And does not even care if I am alive or dead -
Not even a knock at the door. How cruel he is!
Op deze manier laten zich nogal wat parallellen tussen Lochons ‘'t Klagende Zwaantje’ en de tweede Idylle van Theocritus vaststellen: er is sprake van pastorale liefdesklachten vanuit het exceptionele gezichtspunt van een vrouw; de betroffenen weten zich definitief bedrogen door de manspersonen aan wie zij zich geschonken hebben; zij proberen hen ieder op een eigen manier ter verantwoording te roepen; de trouweloze minnaars blijken doof voor de terechte verwijten van hun vroegere geliefden; en laatstgenoemden voeren de door hun geleden schande niet alleen terug op de eloquentie van de eens zo begeerde herders, maar geven in hun klaaglied ook allebei een concrete illustratie van beider verbale verleidingskunsten. | ||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||
8 Besluit: een intertekstueel vlechtwerkNu de belangrijkste feiten boven tafel gekomen zijn, is het voor de tweede keer in deze beschouwing tijd voor een pas op de plaats. Het is gebleken dat Van Broekhuizens gedicht ‘Veldman’ en zijn pendant ‘'t Klagende Zwaantje’ van Lochon zinvol bezien kunnen worden tegen de achtergrond van Theocritus' tweede Idylle en Vergilius' achtste Ecloga. Over de omgang van beide Nederlandse auteurs met het werk van hun klassieke voorgangers valt zeker nog het een en ander op te merken, maar eerst is het goed een moment stil te staan bij de persoonlijke betrekkingen die de maker van ‘Veldman’ en de maakster van ‘'t Klagende Zwaantje’ met elkaar onderhielden. Juist in het perspectief van hun liefdesrelatie is het opmerkelijk dat Van Broekhuizen en Lochon met Veldman en Zwaantje dezelfde protagonisten gekozen hebben, dat Lochon de liefdesklacht van Zwaantje op de leest van ‘Veldman’ van Van Broekhuizen geschoeid heeft en dat laatstgenoemde erin heeft toegestemd dat ‘'t Klagende Zwaantje’ als een Fremdkörper werd opgenomen in de uitgave van zijn gedichten. Gaat men, zoals het recente onderzoek dat eveneens doet, voorbij aan de mogelijkheid dat Van Broekhuizen zélf de auteur van ‘'t Klagende Zwaantje’ zou zijn, dan ligt het voor de hand de lotgevallen van Veldman en Zwaantje op de een of andere manier in verband te brengen met hetgeen in de werkelijkheid is voorgevallen tussen Van Broekhuizen en Lochon. Een dergelijke, biografische leeswijze wordt ondersteund door de genreconventies van de bucolica, want niet zelden bedienen dichters zich van het herdersgewaad om eigen belevenissen en eigen gevoelens literair te verwerken (Vermeer 1982). Er ontstaat op die manier een spel met verschillende identiteiten, waarbij achter de papieren herders en herderinnen mensen van vlees en bloed schuilgaan. De pastorale maskerade functioneert naar twee kanten. Aan de ene kant wordt een dekmantel geboden die een auteur de vrijheid verschaft het hoogst-persoonlijke in geschrifte aan de wereld te openbaren. Hij kan zich altijd verschuilen achter de literariteit van zijn karakters, die een definitieve identificatie van de naïeve herdersfiguur met een persoon uit het werkelijke leven immers danig bemoeilijkt. Aan de andere kant verschaft de pastorale vermomming de mogelijkheid persoonlijke levenservaringen tot op zekere hoogte te relativeren. Negatieve ervaringen bijvoorbeeld verliezen aan reikwijdte wanneer ze geprojecteerd worden op de zonnige wereld van geïdealiseerde herders en herderinnen, die de werkelijke last van het leven en de betekenis van maatschappelijke verantwoording niet kennen. Zo ook lijken de implicaties van een in de realiteit stukgelopen liefdesrelatie minder zwaarwegend, wanneer die in pastorale termen beschreven wordt. Dit alles gezegd zijnde, mag de hypothese dan ook luiden dat de gedichten ‘Veldman’ en ‘'t Klagende Zwaantje’ - op een hoedanige wijze dan ook - de literaire neerslag zouden kunnen vormen van hetgeen er is misgegaan tussen Van Broekhuizen en Lochon (Van Es 1952: 118-119; Schenkeveld-van der Dussen 1997: 373). De crux nu is dat we op basis van het voorhanden literaire materiaal nooit in staat zullen zijn te achterhalen wát er precies fout ging, want de pastorale dekmantel en het spel met verschillende identiteiten leggen een - door de auteurs ongetwijfeld ook bedoeld - rookgordijn, dat ons uiteindelijk het zicht op de realiteit van Van Broekhuizen en Lochon ontneemt. Met betrekking tot de wijze waarop beide auteurs zich van het werk van Theocritus en Vergilius bediend hebben, kunnen concretere conclusies geformuleerd | ||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||
worden. In de eerste plaats is een opmerking over de intertekstuele inkadering op zijn plaats. In het voorgaande is een verband gelegd tussen enerzijds ‘Veldman’ en ‘'t Klagende Zwaantje’ en anderzijds de tweede Idylle en de achtste Ecloga op grond van het feit dat het steeds gaat om een - en die combinatie is zoals meermaals beklemtoond uiterst zeldzaam - pastorale liefdesklacht die de gevoelens van een bedrogen vrouw belicht. Woordelijke ontleningen aan Theocritus en Vergilius treft men bij Van Broekhuizen en Lochon slechts eenmaal aan, te weten in ‘Veldman’. De refreinregel in dit gedicht zinspeelt direct op Vergilius' beroemde vers ‘Ducite ab urbe domum, mea carmina, ducite Daphnim’. Het is desalniettemin gerechtvaardigd van navolging of imitatio te spreken, met dien verstande overigens, dat Van Broekhuizen zich vooral op Vergilius baseert, terwijl Lochon primair bij Theocritus te rade is gegaan. De parallellen op het gebied van de thematiek, de inhoudelijke uitwerking en de structurele opzet zijn immers dermate talrijk, dat het legitiem lijkt direct op de achtergrond van beide Nederlandse gedichten respectievelijk de genoemde Idylle en Ecloga te veronderstellen. Dat dit ook consequenties heeft voor de interpretatie van ‘Veldman’ en ‘'t Klagende Zwaantje’ mag met name blijken uit de visie die in het voorgaande op de aard van de liefdesbetrekkingen tussen Veldman en Zwaantje ontwikkeld is. Verschillende keren werd gesuggereerd dat de vrees voor ontrouw (‘Veldman’), dan wel de woede over de bewezen ontrouw (‘'t Klagende Zwaantje’) zich manifesteren op een moment dat beide protagonisten het liefdesbed inmiddels met elkaar gedeeld hebben. Dat staat in beide gedichten nergens letterlijk, maar men zou het kunnen afleiden uit respectievelijk de implicaties van het begrip ‘bruidegom’ bij Van Broekhuizen en het motief van het eerverlies bij Lochon. Wellicht is niet iedere lezer bij een geïsoleerde lezing van ‘Veldman’ en ‘'t Klagende Zwaantje’ direct tot een dergelijke interpretatie geneigd. Wie zich evenwel realiseert dat beide gedichten in het perspectief bezien kunnen worden van twee antieke teksten waarin het - zoals in bijna alle pastorale literatuur uit de Klassieke Oudheid - nadrukkelijk om de lichamelijke liefde gaat, heeft wellicht minder schroom om óók in het geval van de gedichten van Van Broekhuizen en Lochon aan meer dan een oppervlakkige verliefdheid te denken. Lochons woordelijke ontleningen aan Van Broekhuizen laten er geen twijfel over bestaan dat ‘'t Klagende Zwaantje’ direct in het verlengde van ‘Veldman’ ontstaan is. Het is intrigerend in dit verband nog even stil te staan bij de keuze van Lochon voor Theocritus. Waarom heeft zij zich niet net als Van Broekhuizen door Vergilius laten inspireren en wat heeft haar ertoe bewogen aansluiting te zoeken bij een toch onbekendere Griekse auteur? Uiteraard kan daarvoor een inhoudelijke verklaring bedacht worden: de portee van de tweede Idylle - waarin het overspel van de minnaar definitief aan het daglicht is gekomen - is een ontegenzeglijk andere dan die van de achtste Ecloga. Men zou dus kunnen concluderen dat dat Lochon kennelijk beter gepast heeft, maar mogelijk is er nog iets anders aan de hand. Het is namelijk alsof Lochon Van Broekhuizen niet alleen op woordniveau navolgt, maar dat ze hem tevens als in een soort onderlinge wedijver in diens omgang met klassieke bronteksten imiteert. Dat laatste doet ze op subtiele wijze, door namelijk een nét andere inspiratiebron te kiezen dan hij, zodat een meerdimensioneel intertekstueel netwerk ontstaat dat men in wel meer pastorale literatuur uit de zeventiende eeuw tegenkomt (Konst 1997). Lochons keuze viel | ||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||
daarbij op een tekst die in het kader van een liefdesklacht vanuit een vrouwelijk perspectief niet alleen uiterst geschikt is, maar die ook nog eens - en dat is essentieel - aan de basis stond van de brontekst waarop Van Broekhuizen zich beroept. Door zich met andere woorden te baseren op de tweede Idylle, die mede model gestaan heeft voor de achtste Ecloga, liet ze op niet mis te verstane wijze zien dat ze heel goed wist dat Vergilius in ‘Veldman’ een woordje meespreekt. Of nu Van Broekhuizen eveneens gezien heeft dat het gedicht van Theocritus mede aan ‘'t Klagende Zwaantje’ ten grondslag ligt? | ||||||||||||||||||
Literatuur
Adres van de auteur
Freie Universität Berlin, Institut für Deutsche und Niederländische Philologie Habelschwerdter Allee 45, d-14195 Berlin konst@zedat.fu-berlin.de |
|