Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 120
(2004)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |||||||||||||
W.J.J. Pijnenburg
| |||||||||||||
1 InleidingEtymologen zijn over het algemeen zeer tevreden als ze twee woorden op een gemeenschappelijke grondvorm kunnen terugvoeren, waarbij aan de eisen van zowel de vormelijke als de semantische ontwikkeling kan worden voldaan. Soms echter rijzen er nog vragen met betrekking tot de chronologie: de betrokken vormen lijken te jong om tot een oergermaanse herkomst te besluiten. Een voorbeeld van een onberispelijke etymologie met chronologische kanttekening levert Hd. Knirps naast Ndl. knurft. | |||||||||||||
2 Hd. KnirpsIn diverse drukken van Kluge, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache, heeft bij de behandeling van het lemma knirps lange tijd gestaan dat dit woord ‘jeder glaubhaften Anknüpfung trotzt’. Deze passage is in latere drukken weliswaar verdwenen, maar de etymologie is er niet helderder op geworden. Seebolds behandeling van dit woord laat voor de reconstructie zowel *knürbes- als *knürbez-open (Seebold 1989 en 2002). Het grondwoord *knurb- ‘gehört wohl als expressive Bildung zu dem Umfeld von Knorpel’.Ga naar voetnoot1 Met het suffix -es- of -ez- zou dit woord de volgende betekenisontwikkeling ondergaan hebben: kleines Knöchelchen > kleiner dicker Gegenstand > kleiner Kerl (Kroes 1959: 87). In Seebold 1989 worden geen verdere aanknopingspunten gegeven, maar alleen nog de regionale varianten Waldecks knirwes en Zwitsers chnürbis vermeld. Deze zijn in de druk van 2002 verdwenen. | |||||||||||||
3 Ndl. knurftWNT 1938 behandelt een woord knurf, knorf dat ongeveer de betekenissen heeft van Hd. Knorpel en Knirps, t.w. enerzijds ‘knobbel, gezwel, kwast’ en, bij overdracht, anderzijds ‘lomp-gebonkte, sterk-gespierde kerel’ (1836), maar ook ‘ver- | |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
neukeldGa naar voetnoot2 mensch’. Dialectisch leeft het nog voort in het Drechterlands (kop van Noord-Holland) zoals Karsten 1931 opgeeft: knurref ‘een flink brok’. Er zijn evenwel ook vormen met slot-t. Weijnen (2003: 187-188) heeft het volgende artikel: (harde) knùrft wie bij zijn eigen standpunt blijft. (...) Metaforisch gebruikt holl. knurf ‘knobbel, log iemand’. Met oergerm. b en later nog met paragogische t uitgebreid mnl. cnorre ‘knobbel’ en mhgd. knorre ‘knoest’.Deze betekenis werd opgegeven voor Heeswijk. Maar ook andere dialectwoordenboeken kennen het woord: knörft ‘boerekinkel’ (Van den Berg 1983; Weert); knörreft ‘lomperd’ (Van Rijen 1993; Tilburg), knörft ‘pummel, kinkel’ (Naaijkens 1993; Hilvarenbeek); knörref ‘onwelwillende pummel’ Hoppenbrouwers 1996 (Kempen). Verder heeft Hoeks 1968 nog de vorm knörf ‘boerekinkel’. Op het eerste gezicht lijkt deze vorm hier niet thuis te horen. Maar aangezien het dialect van Tegelen onder bepaalde condities zijn slot-t's apokopeert en de betekenis nauw aansluit bij die van de Oost-Brabantse en Noord-Limburgse heterofonen, mag men hier waarschijnlijk wel van een oorspronkelijk knörft uitgaan. Bij de vormen zonder slot-t sluit aan Ned. dial. knarep ‘klein ventje’ (Veluwe; Weijnen 2003) en Utrechts knerrep ‘bultenaar’ (Martens 1997), die op een vorm met ablaut moeten berusten: Wgerm. *knarb-. Daarbij kan de -e- voor de -p in knarep, knerrep wel als svarabhaktivokaal worden opgevat (vgl. hierboven knörreft). In het Nederlands verschijnt deze vorm allereerst als *knarf-. Maar men kan van een tweeledige ontwikkeling uitgaan, zoals die incidenteel in dialecten voorkomt, namelijk enerzijds *knarf < *knarb- (de standaardtalige ontwikkeling) en anderzijds knarp < *knarb- (de dialectische ontwikkeling). Vergelijk hiermee bijvoorbeeld merχ < merγ- naast merk < merg- (Zeeuws, Vlaams, Antwerps). Mogelijk hoort lerf, lerp ‘tong’ (Zaanlands) hier ook bij. Voor de betreffende voorbeelden, zie Weijnen 2003: 212 en 232. Andere varianten zijn nog Nijmeegs knurferd ‘scheldnaam voor een niet gehaaid persoon’ (Jansen 1987 onder knurf) en Weerter knofferd ‘lomperd’ (Van den Berg 1983). Van der Veen/Van der Sijs hebben twee artikelen t.w. knurf ‘knoest, kraakbeen’ (ca. 1600), en knurft ‘stommeling’ variant van knurf (na. 1950). Over de status van de slot-t laten ze zich niet uit. | |||||||||||||
4 Wgerm. *knurƀit-Als we de beide behandelde woorden tot één grondvorm willen terugbrengen dan kan deze *knurƀit- hebben geluid. De Duitse ontwikkeling is dan: *knurƀit > knürbit (umlaut; ƀ > b) > knürbez-(klankverschuiving -t > -z > -s; verdoffing van de vokaal in onbetoonde syllabe) > knürbs (syncope) > knirps (ontronding; verstemlozing p < b). De Nederlandse ontwikkeling is: *knurƀit > knürvit (umlaut; b > v) > knurvet (verdoffing van de vokaal in onbetoonde syllabe) > knurft (syncope, assimilatie -vt > -ft). | |||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||
Voor het suffix -it- (evt. -ut-) ter aanduiding van levende wezens (meestal bij dieren, maar ook elders, bijvoorbeeld in Ohd. binuz ‘bies, rus’ of evt. Oeng. ígoÞ ‘eiland’, aangetroffen), vergelijke men Germ. *albit- zwaan', Ohd. elbiz; Germ. *χirut- ‘hert’, Ohd. hiruz; *gîbit ‘kievit’, Mhd. gibiz (Lloyd-Springer, p. 1032, Kluge 1926: 32). Op grond van de aangedragen gegevens kan men een (continentaal)westgermaanse grondvorm *knurƀit - ‘vergroeid, onvolgroeid, verschrompeld persoon’ opstellen. De winst is tenminste drieledig.
Deze taalhistorische analyse heeft een opmerkelijke positieve tegenhanger in de semantische sfeer. Beide talen, Duits en Nederlands, kennen een met kn- beginnende woordfamilie (Knorren, Knorz, Knirps, Knorpel, resp. Mnl. cnorre, cnorrich, cnorsel, Nl. knorf) met de betekenis ‘knoest, vergroeiing, verdikking, kraakbeen’ en met daarnaast een overdrachtelijke betekenis ‘persoon, waar iets mee aan de hand is; vergroeid, onvolgroeid persoon’, bij de afleiding *knurbit-. In het Nederlands zijn, mogelijk door t-deletie, de vormen knorf en knurf (< knurft) naast elkaar komen te staan waardoor beide betekenissen, die in het Duits nog gescheiden blijven, op knorf en knurf zijn overgegaan. Opmerkelijk is hiernaast het Brabants-Noord-Limburgse complex met vormen met een slot-t en de specifieke betekenis van ‘boerekinkel, lomperd, pummel’ e.d. Het semantische aspect ‘onbehouwen’ is hier blijkbaar niet meer op het lichaam van de aangeduide persoon, maar op diens gedrag van toepassing. Een min of meer parallel geval, wat de vorming betreft, lijkt het woord voor horzel: we hebben Ohd. premo (> Nhd. breme) naast Hd. bremse, Ned. breems en Ned. dial. breemste. Ook hier staat naast de grondvorm Wgerm. *bremôn- een variant met het suffix -it-: *bremit- (vgl. Mnd. bremete), en een variant Wgerm. *bremisjô > *bremissa- (Ohd. primissa, Ned. brems). Ned.dial. breemste lijkt dan een contaminatie van dial. breemte en Ned. brems. Deze reeds oude suffixvariatie bij een en hetzelfde grondwoord lijkt tot diep in de Middeleeuwen de gewone situatie te zijn gebleven. Pas sinds de opkomst van een bovenregionale, normatieve (schrijf)taal, is deze vrijheid aan banden gelegd. | |||||||||||||
5 ChronologieTot slot is een opmerking over de chronologie op haar plaats. Voor knurft is de oudste bewijsplaats in de literatuur ‘na 1950’ (Van Veen/Van der Sijs; door Van | |||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||
der Sijs 2001 teruggebracht tot 1947 op grond van de Aanvullingen op het WNT), bij Hd. Knirps wordt als oudste bewijsplaats ‘seit dem 18. Jh.’ opgegeven. Oudere drukken van Kluge EWdS s.v. geven preciezer: 1716. Voor de Nederlandse vormen bestaan nog de volgende dateringen: De Vries 1971 noemt knurf ‘een blijkbaar jonge formatie’. Van Veen/Van der Sijs dateren knorf op 1630, knurf op ca. 1600. Van een vorm met auslautende -t is hier dus nog geen sprake. Maar wat zeggen deze dateringen op de keper beschouwd? Van der Sijs 2001 geeft als oudste attestatie van het woord ampul een plaats uit 1933. Stom toevallig is er echter nog een plaats uit 1286 overgeleverd: appulle ‘ampul’ (VMNW s.v.). Dat rekt de geschiedenis van dit leenwoord op met 647 jaar; het woord spuien staat bij haar op 1828 gedateerd, terwijl het - even toevallig - al in 1287 eenmaal is opgetekend (VMNW s.v. utespoyen). Hier wordt de datering 541 jaar opgeschoven. Het toeval wil ons ook wel eens in de steek laten, zoals bij onze knurft. Bij ampul en spuien betreft het immers enerzijds twee redelijk bekende schrijftaal woorden, termini technici, het één in o.a. de geneeskunde, het ander in de weg- en waterbouw. Als daar al zulke grote gaten kunnen vallen, dan is dat in de notoir slecht geattesteerde categorie van de schimpwoorden niet echt verwonderlijk. Bovendien lijkt het erop alsof het woord knurft pas in de jongere tijd uit Oost-Brabantse en Noord-Limburgse dialekten in de algemene taal is opgenomen.Ga naar voetnoot3 Oudere vindplaatsen kunnen dan vooral uit teksten uit die regio's verwacht worden. Natuurlijk zal op een dag in de literatuur wel een ampul uit de periode tussen 1286 en 1933 worden gevonden, ongetwijfeld zal bij het doorkruisen van de archivalia van de waterschappen het woord spuien wel ooit boven water komen. Evenzeer geloof ik dat er ergens (er zijn nog zoveel onuitgegeven kluchten) ook het woord knurft staat met een datum van ver voor 1947. Tot zo lang kleeft aan deze etymologie een chronologisch probleempje. | |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||
Adres van de auteur
Instituut voor Nederlandse Lexicologie, afd. ONW, Postbus 9515, nl-2300 RA Leiden pijnenburg@inl.nl |
|