| |
| |
| |
Ton van Strien en Johan Koppenol
Enig redmiddel?
Nog eens over het uitgeven van historische literatuur
Abstract - In Nederlandse Letterkunde vol. 8 (2003), p. 116-129, Marita Mathijsen appeals for a radical shift in Dutch historical text edition practice. For scholarly purposes, she argues, editions should be prepared according to he highest philological standards, as practised in the Monumenta literaria neerlandica series. For the general reader, however, radical translations into modern Dutch are presented as the only option, as (according to Mathijsen) mere modernisation of spelling and interpunction contribute too little to attract modern readers. In this article, the consequences of Mathijsens proposal are being investigated and a more conservative, ‘third way’ approach is defended. Outlines are given of the modernisation rules for early modern texts followed in the Delta series, and some futher suggestions are made to accomodate the general reader.
| |
1 Inleiding
‘Het moet anders.’ In een beschouwing over de manier waarop oudere literatuur tegenwoordig voor niet-vakgenoten wordt uitgegeven, concludeert Marita Mathijsen dat we op een dood spoor zijn beland (Mathijsen 2003). Ook de best bedoelde initiatieven blijven vruchteloos: het publiek laat zich niet winnen. De oorzaak zit, aldus Mathijsen, voor een deel in de Nederlandse cultuur, die luie lezers kweekt zonder belangstelling voor het eigen erfgoed, maar ook aan de aanbodkant, bij de makers van de tekstedities, en bij de redacties van de reeksen waarin die edities meestal verschijnen. Bijna niet één van die reeksen heeft toegankelijkheid voor de moderne lezer als hoogste prioriteit. De serie Alfa heet in dat verband ‘vlees noch vis’ (Mathijsen 2003: 122), de Delta-delen zijn ‘mooi uitgevoerd [en] de typografie nodigt tot lezen uit’, maar bestaat toch uit ‘stuk voor stuk deftige meneren die waarschijnlijk alleen aangeschaft worden door mensen die toch al historische teksten kochten’ (Mathijsen 2003: 122). In de reeks Nederlandse Klassieken zitten weliswaar ‘goede leesedities’, de middeleeuwse teksten zijn er ‘met fraaie hertalingen aangepast aan hedendaagse lezers en er zijn hele verantwoorde edities bij de jongere uitgaven, maar prettig toegankelijk zijn ze niet allemaal’ (Mathijsen 2003: 122). En van de Griffioen-reeks heet het zelfs ‘dat het een raadsel is hoe deze serie zich heeft kunnen handhaven ‘al zitten er ook aanlokkelijke titels onder’ (Mathijsen 2003: 120-121). Mathijsens favoriet is de serie ‘Tekst in context’, bedoeld voor gebruik in het voortgezet onderwijs. Want alleen daarin wordt consequent uitgegaan van de behoeften en interesses van de gebruiker, i.c. de leerling, en daarbij zijn ‘allerlei ingebakken regels van edities [...] omvergeworpen’. En waarom ook niet, volgens Mathijsen: ‘als het erom gaat
leerlingen te bereiken?’ (Mathijsen 2003: 123).
Alleen in die richting ziet Mathijsen dan ook nog perspectieven: als de lezers niet naar de teksten komen, moeten de teksten maar naar de lezers toe. Anders gezegd: als we willen dat onze oudere literatuur ook nog buiten de kleine kring van neerlandici gelezen wordt, is ‘een radicale ommezwaai in het editeerbeleid’ nodig
| |
| |
(Mathijsen 2003: 124). Waar Riet Schenkeveld een aantal jaren geleden nog, vanuit eenzelfde zorg om de toegankelijkheid van oudere teksten, pleitte voor modernisering van spelling en interpunctie als nieuwe standaard (Schenkeveld-van der Dussen 1999), wil Mathijsen dan ook veel verder gaan. Voortaan is er in haar optiek, naast een op het wetenschappelijk onderzoek gerichte editiepraktijk - zeg maar: de Monumenta-aanpak, van vakgenoten voor vakgenoten -, alleen nog maar ruimte voor hertalingen. Herspellen is, aldus Mathijsen, slechts een ‘poldermodelachtig compromis: hertaling is de enige weg naar de moderne lezer’ (Mathijsen 2003: 125). Met het oog daarop formuleert Mathijsen een vijftal basisregels die ervoor moeten zorgen dat de teksten niettemin hun eigen karakter behouden (Mathijsen 2003: 127).
| |
2 Herspellen of hertalen?
Het is duidelijk: voor een ‘klassieke’ klassiekenreeks als Delta, die beoogt de originele teksten voor een breed publiek toegankelijk te maken, is volgens Mathijsen geen plaats meer, ook niet als er herspeld wordt. In deze bijdrage willen we toch pleiten voor dat door haar zo gesmade ‘poldermodelachtige compromis’; niet omdat we hertalingen als zodanig afwijzen, maar omdat ze volgens ons onvoldoende tegemoetkomen aan de belangstelling van nieuwsgierige en niet-luie lezers, die er ook zijn en die we niet moeten afschrijven omdat er te weinig van zijn. Hertalen vraagt bovendien niet zelden om nóg onaantrekkelijker compromissen dan herspellen, iets waar Mathijsen zelf trouwens ook geen geheim van maakt. Hertalingen zijn welkom, maar bieden geen volwaardig alternatief voor ‘echte’ leesedities. Dat zullen we hieronder nader toelichten. We beperken ons (net als Mathijsen) tot de problematiek rond teksten uit onze ‘eigen’, vroegmoderne periode: voor teksten uit het Middelnederlands gelden andere overwegingen, die een eigen behandeling verdienen.
Mathijsens ideaal komt feitelijk (ondanks haar zuinige oordeel over die serie als geheel) nog het dichtst in de buurt bij wat er in de Griffioenreeks gebeurt, althans in de delen met literatuur tot de negentiende eeuw. Zeker als het om verhalende en betogende teksten gaat (biografieën, wetenschappelijk proza, pamfletten) is vertalen daar al norm. Lyriek wordt doorgaans wat voorzichtiger aangepakt, maar ook daar kunnen soms vrij forse ingrepen worden gedaan, als dat de verstaanbaarheid te goede komt. Bij uitgaven van negentiende-eeuwse teksten blijft het doorgaans bij modernisering van spelling en interpunctie, omdat verdergaande aanpassingen meestal minder nodig worden gevonden, maar in principe is daar wel ruimte voor. Mathijsens eigen hertaling van Van Lenneps reisdagboek uit 1823 bijvoorbeeld had er (afgezien van het andere format) heel goed in gepast.
Als redacteuren van de Griffioen-reeks (en bezorgers van een aantal titels daarin) zijn wij natuurlijk ook niet tegen zo'n aanpak. Het is waar: herspellen is een bescheiden stap in de richting van de moderne lezer, en van een goede hertaling kan een oude tekst geweldig opknappen. Niettemin vinden we Mathijsens keuze voor ‘Griffioen of Monument’ wel erg beperkt. Bij alle treurnis die het behoud van het originele tekstbeeld met zich meebrengt - met ‘onleesbaar’ en ‘grappig’ als
| |
| |
twee even dodelijke reflexen - is er tegen hertalingen toch ook wel het nodige in te brengen. Hoe goed ze ook mogen zijn, het zíjn de originelen nu eenmaal niet - wat nogal evident is, maar niettemin in het betoog van Mathijsen een beetje uit het zicht raakt. De Légende d'Ulenspiegel van Charles de Coster, die Mathijsen aan het slot van haar artikel (Mathijsen 2003: 127) naar voren schuift als kandidaatnaamgever voor een nieuw in te stellen ‘hertaalprijs’, lijkt zelfs totaal niet op het origineel. De Coster schreef op basis van de veertiende-eeuwse Uilenspiegel-verhalen een nieuw boek, zijn eigen boek; zoals Goethe met Faust had gedaan, en - om wat dichter bij huis te blijven - Benno Barnard recent met Vondels Jeptha heeft gedaan. De vraag is juist: wie zo'n bewerking gelezen heeft en nieuwsgierig is geworden naar het origineel, waar moet die naar toe? Toch niet naar wéér een andere bewerking? Onzes inziens is een klassiekenreeks er nu juist voor om een selectie uit die, blijkbaar toch altijd weer boeiende teksten uit het verleden, ‘in het echt’ aan te bieden - en wel op een aantrekkelijke manier, zonder tekstkritisch apparaat en uitweidingen die in de praktijk alleen een paar specialisten interesseren. Dus ongeveer zoals het in de Delta-reeks tot dusver gedaan is, ook al is er aan het uiterlijk van de teksten nog wel wat te doen - daarover straks meer.
De problemen die zich bij hertaling voordoen, zijn bovendien aanzienlijk. Ze worden door Mathijsen zelf ook bepaald niet onder tafel geveegd, maar des te meer valt op dat ze eigenlijk geen oplossingen biedt. De vijf ‘basisregels’ die zij voor hertalers formuleert, klinken plausibel genoeg. Maar zijn ze uitvoerbaar? ‘Het tempo en de (literaire) normen van de brontekst moeten in hun waarde gelaten worden’ (‘regel’ 2, Mathijsen 2003: 127). Maar Mathijsen heeft het zelf al (met een iets ontsporende beeldspraak) over de ‘botsing tussen de tijden’ die niet altijd ‘overbrugd’ kan worden; ze onderkent dat, waar men enerzijds in te lange zinnen zou willen kappen, tegelijk bedacht dient te worden ‘dat daarmee het ritme van een prozatekst geschaad kan worden’ (Mathijsen 2003: 126). En dat is het nu juist. Het bedaarde tempo van veel negentiende-eeuws proza (laten we zeggen Bosboom-Toussaint en Van Lennep), de omslachtigheid van de beschrijvingen, de deftige dialogen die in moderne ogen wel eens wat houterig kunnen klinken: wat valt daar te moderniseren, als het niet modern mag worden? Voor woorden die niet meer bestaan of weinig bekend zijn, zoals ‘kaarden’, ‘meekrap’, ‘toelast’, ‘roten’, bestaat volgens Mathijsen ‘maar één oplossing: de woorden handhaven en er een toelichting bij geven’ (Mathijsen 2003: 126). Dat zijn we met haar eens, maar dat levert dan wel precies het klassieke type teksteditie op waar zij zo graag van af wil. Inkorten mag niet, zegt Mathijsen uitdrukkelijk (regel 3). En nog eens: het klankniveau, het metaforenniveau en het ritme moeten worden gerespecteerd (regel 4). Ja, maar hoe dan? Al met al is het volgens ons niet zozeer ‘geen gemakkelijke opgave’, als wel een volstrekt onmogelijke opgave, tenzij men ervoor kiest de tekst eenvoudig intact te laten. We hebben het hier
nu eenmaal over boeken uit en over een wereld die niet de onze is, en we kunnen Majoor Frans wel een spijkerbroek aantrekken, maar daar worden haar belevenissen alleen maar nóg raadselachtiger van - voor wie niet bereid is zich voor even in haar wereld te verplaatsen. Maar wie dat wel wil: waarom zou die aan een bewerking de voorkeur geven boven het echte boek?
Mathijsen heeft het in haar artikel vooral over proza, maar als het om poëzie gaat zijn de problemen nog veel groter. In het voetspoor van Schenkeveld (Schen- | |
| |
keveld-van der Dussen 1999: 390: ‘Voor poëzie gelden aparte wetten’) geeft Mathijsen dat eveneens zelf al aan (Mathijsen 2003: 126): ‘Gedichten hebben hun eigen problemen. Moeten metrum en rijm gehandhaafd blijven, dan zal de hertaler zich in allerlei bochten wringen om de oorspronkelijke betekenis te handhaven. Wat dat betreft staat de hertaler in de zelfde positie als de vertaler en moet hij wel geregeld afwijken van het origineel in de letterlijke betekenis en volgorde.’ De bewoordingen (‘in bochten wringen’, ‘afwijken’) verraden al weinig optimisme over het resultaat. Kan poëzie eigenlijk wel ‘hertaald’ worden? Onze eigen ervaringen met Hooft en Huygens zijn misschien niet eens zo ongunstig (Van Strien 1996, Koppenol 2004) - zeker Huygens' ‘toon van straat’ laat zich soms vrij radicaal omzetten zonder dat de sfeer van het origineel verloren gaat, kennelijk omdat het niet op een woord aankomt. Maar het blijven bewerkingen, en wie de auteurs echt wil leren kennen heeft er niet genoeg aan, terwijl anderzijds een Monumentum-achtige turf veel te veel biedt. En internetbestanden zijn prima voor studiedoeleinden maar ongeschikt voor ‘gewone’ lectuur. Trouwens de specifieke problemen van poëzie zijn ook wel in prozateksten te vinden. Wat te denken van de Nederlandse historiën van Hooft? Een klassiek werk, en ook zo bedoeld: ieder woord, iedere zinswending is daar ‘gezocht’; in een kunstwerk bedoeld voor de eeuwigheid. Wie daaraan gaat sleutelen, laat er niets van heel.
In een ‘klassiekenreeks’ met de pretentie de originele teksten aan te bieden, is hertalen volgens ons dan ook ongewenst. De consequenties van herspellen en opnieuw interpungeren daarentegen zijn veel minder groot, terwijl veel teksten daarmee toch zonder meer een stuk toegankelijker worden. Herspellen is volgens ons beslist meer dan ‘slechts een lapmiddel, dat slechts een heel marginaal toegankelijkheidsprobleem oplost’ (Mathijsen 2003: 125). Het kan wel degelijk helderheid scheppen. Natuurlijk geeft ick voor ik geen problemen, maar hoeveel lezers zullen niet de neiging hebben Hoofts boulant te willen lezen als een Frans woord? Herspellen in bouwland scheelt een stuk. Wel is er een grensgebied waar herspellen en hertalen in elkaar overlopen, en waar de editeur volgens ons niet al te angstvallig hoeft te opereren. In het vervolg van dit artikel willen we een en ander demonstreren aan de hand van ons werk aan de editie van Hoofts lyriek, te verschijnen in de Delta-reeks. Ook doen we nog wat nadere suggesties die bij het maken van ‘publieksuitgaven’ van nut kunnen zijn.
| |
3 Herspellen in de praktijk: Hoofts lyriek
De jongste volledige uitgave van de lyrische poëzie van Hooft verscheen nu tien jaar geleden (Tuynman-van der Stroom 1994). Het is een editie naar Hoofts eigen handschriften (en in een enkel geval naar een contemporaine gedrukte bron) en voldoet in dat opzicht ongetwijfeld aan de hoogste eisen van filologische betrouwbaarheid. Ze bevat echter nagenoeg geen commentaar; afgezien van wat daarvan in het deel met aantekeningen en ‘addenda en corrigenda’ geboden wordt; dat betreft echter zelden toelichtingen van inhoudelijke aard. Voor een complete uitgave met commentaar is men dan ook nog steeds aangewezen op deel 1 van de editie Leendertz-Stoett uit 1899. Feitelijk betekent dat dat een leeseditie van ‘de gedichten van Hooft’ tegenwoordig niet voorhanden is. Het spreekt vanzelf dat
| |
| |
de (vrij talrijke) bloemlezingen die na Leenderts-Stoett zijn verschenen (de meest recente in de Griffioen-reeks, 2004) niet in deze lacune voorzien.
Dat de liefhebber recht heeft op meer, nemen we nu maar als een gegeven aan. Men zou ervoor kunnen kiezen een deel met commentaar te voegen bij de tweedelige uitgave Tuynman-van der Stroom, maar dat is vanuit het perspectief van gebruikersvriendelijkheid wel de minst aantrekkelijke optie: nog behalve het fysieke ongemak van het lezen in drie banden tegelijk is er de strikt ‘diplomatische’ tekstweergave in die editie, waar een v een u kan zijn, maar ook andersom, een j een i, enzovoort (eigenaardigheden die zelfs in niet-herspelde edities vaak al genormaliseerd worden), en waar ook de interpunctie de moderne lezers geregeld voor raadsels moet stellen.
Wij kiezen dus voor een nieuwe tekstuitgave op basis van die van Tuynman-van der Stroom, waarin dat soort moeilijkheden vermeden wordt door consequent (of liever: zo consequent mogelijk, zie hieronder) te herspellen en opnieuw te interpungeren. Maar verder gaan we niet, al zouden er met ‘hertalen’ veel meer leesbarrières worden geslecht. Nogmaals: we zijn daar niet principieel tegen, maar we menen de liefhebbers van een complete Hooft daar eenvoudig geen dienst mee te bewijzen. Het valt te illustreren met een bekend sonnet, een in elk geval dat in alle ons bekende bloemlezingen is opgenomen. In Tuynman-van der Stroom, naar het eerste ‘rijmkladboek’, nr. 64:
Sonnet
Wanneer, door 'swerelts licht, de blindtgebooren jongen
Gesicht vercreech, hij stondt verwondert en bedeest.
Beweging, verwe, stal van plant, van mensch, van beest
Verbluften sijn gedacht, en lieffelijck besprongen,
5[regelnummer]
Voort Sloten, toorens schier ten hemel hooch gesprongen
Het tijt-verdrijf van 's menschen onderwind-al-geest,
Maer den sienlijcken God de schoone Sonne meest;
Sijn tonge sweech, t gemoet dat riep om duizent tongen.
Even alleens, Mijn Licht, wanneer ghij mij verschijnt
10[regelnummer]
En dat mijn Siel, ontdeckt v siels cieraden vijndt
die 't ooge mijns gemoets, dat t haerwaerts streckt, gemoeten,
Soo swelt mijn hart van vreucht en van verwondring diep
En dancke tegens v, en tegens die v schiep,
Tot dat het berst en valt gebroocken voor v voeten.
3
Maend. 1606.
M V. A I S.
13
Electra.
Hertaald, in het nieuwe Griffioen-deel (Koppenol 2004), ziet dit gedicht er als volgt uit:
Sonnet
Wanneer door 's werelds Licht de blindgeboren jongen
gezicht verkreeg, hij stond verwonderd en bedeesd.
Beweging, kleur, de vorm van plant, van mens, van beest
verbluften zijn gedacht', en liefelijk besprongen;
| |
| |
5[regelnummer]
voorts sloten, torens schier ten hemel hoog gesprongen,
het tijdverdrijf van 's mensen onderwind-al-geest,
maar de zichtbare god, de schone zon, het meest.
Zijn tonge zweeg - 't gemoed dat riep om duizend tongen.
Zo is het ook, mijn licht, wanneer gij mij verschijnt
10[regelnummer]
en dat mijn ziel ontdekt uw ziels sieraden vijndt
die 't oog van mijn gemoed (dat tot hen strekt) gemoeten,
dan zwelt mijn hart van vreugd en van verwond'ring diep
en danke jegens u en jegens Die u schiep,
totdat het barst en valt gebroken voor uw voeten.
De voordelen van deze hertaling ten opzichte de editie Tuynman-van der Stroom zijn evident. De tekst oogt een stuk beter en er zijn veel minder toelichtingen nodig: volstaan kan worden met een noot bij r. 4b, r. 6 en 10-11 en natuurlijk een verwijzing naar Johannes 9:1-7.
Maar er staat niet wat Hooft schreef. Hooft schreef niet ‘kleur’, maar ‘verwe’, niet ‘vorm’ maar ‘stal’; en hij schreef ‘t'ooge mijns gemoeds’ en niet ‘het oog van mijn gemoed’, terwijl hij dat wel had kunnen doen, maar dan was het in zijn ogen misschien niet zo poëtisch geweest. Het lijkt ons geen goed idee om in een uitgave die zich presenteert als ‘de lyrische poëzie van Hooft’ zo ver van zijn eigen teksten af te wijken. Dan zou de editie eerder als een barrière dan als een medium werken.
Met ‘enkel’ verandering van spelling en interpunctie, in de geest van het voorstel van Schenkeveld, is er veel minder aan de hand. Dan komt het sonnet er ongeveer zo uit te zien:
Sonnet.
Wanneer door 's werelds Licht de blindgeboren jongen
gezicht verkreeg, hij stond verwonderd en bedeesd.
Beweging, verwe, stal van plant, van mens, van beest
verbluften zijn gedacht', en liefelijk besprongen.
5[regelnummer]
Voorts sloten, torens schier ten hemel hoog gesprongen,
het tijdverdrijf van 's mensen onderwind-al-geest;
maar den zienlijken God, de schone zonne, meest.
Zijn tonge zweeg, 't gemoed dat riep om duizend tongen.
Even aleens, mijn licht, wanneer gij mij verschijnt
10[regelnummer]
en dat mijn ziel ontdekt uw ziels sieraden vijndt,
die 't ooge mijns gemoeds, dat t' haarwaarts strekt, gemoeten:
zo zwelt mijn hart van vreugd en van verwond'ring diep
en danke tegens u en tegens Die u schiep,
totdat het berst en valt gebroken voor uw voeten.
Op enkele details na, waarover zo meteen meer, is het zo gedaan in de bloemlezing Overvloed van Vonken uit het Hooft-jaar 1981 (Schenkeveld-van der Dussen e.a. 1981). Er zijn zeker heel wat meer toelichtingen nodig dan in de hertaalde Griffioen-versie, maar door de nieuwe interpunctie is de zinsbouw tenminste duidelijker, en dan struikelt men ook minder gauw over een onbekend woord. Een spie- | |
| |
geliaanse samenstelling als ‘onderwind-al-geest’ zal trouwens voor menig zeventiende-eeuwse lezer ook niet direct inzichtelijk zijn geweest.
Intussen ziet men dat zowel in Overvloed van vonken als in onze weergave toch wel iets meer gedaan is dan alleen ‘herspellen’. Het woord ‘voort’ verschijnt in onze tekst als ‘voorts’, ‘gemoeten’ in de bloemlezing uit 1981 als ‘ontmoeten’. Dat laatste gebeurt in de Griffioen-tekst juist weer niet, omdat de editeurs daarvan het woordspel gemoed - gemoeten zwaarder wilden laten wegen dan de mogelijkheid om eenvoudig te moderniseren. Dit soort beslissingen zijn dan ook moeilijk in algemene regels te vangen. Niettemin, ze dringen zich tijdens het herspellen min of meer op: er is qua verstaanbaarheid algauw veel mee gewonnen, terwijl de consequenties voor klank en ritme doorgaans gering zijn. Te denken valt ook (bij teksten uit de zeventiende eeuw) aan het voor moderne lezers vaak zo verwarrende gebruik van voornaamwoorden (die ‘in plaats van’ wie, en hem en haar voor zich), voegwoorden (daar voor waar en andersom), of van een woord als niet in de betekenis van niets, doch voor toch, zelf voor zelfs (en andersom), enzovoort. Wie daar moderniseert, doet meer dan alleen herspellen en wijkt mogelijk ook af van een keuze die de auteur bewust gemaakt heeft. Zoals we hiervoor al hebben aangegeven, zijn we er niettemin geen voorstander van hier al te angstvallig te werk te gaan.
| |
4 Nieuwe afspraken voor de Delta-reeks
Hieronder geven we een overzicht van de redactionele afspraken in de Delta-reeks, opgesteld voor editeurs van teksten uit de vroegmoderne en latere tijd. Bij teksten uit het Middelnederlands worden andere regels gehanteerd; die blijven in dit artikel zoals gezegd buiten beschouwing. Overigens kunnen van geval tot geval de beslissingen verschillend uitvallen: zo heeft Jeroen Jansen in zijn uitgave van Hoofts (en Costers) Warenar, een stuk grotendeels geschreven in dialect, om die reden geheel afgezien van herspellen (Jansen 2004). Maar in principe geldt: de woorden worden in de nu gangbare spelling gezet, en interpunctie en hoofdlettergebruik enzovoort worden aan het moderne gebruik aangepast, terwijl de taal van de dichter wordt gerespecteerd. Dat klinkt eenvoudig en dat is het ook wel, maar er moeten al doende toch wat knopen worden doorgehakt. We lopen de beslissingen puntsgewijs langs.
- Wat de interpunctie betreft: die is in zestiende- en zeventiende-eeuwse bronnen dikwijls ondoorzichtig, zeker in oudere, vaak gotisch gedrukte teksten met ‘duitse komma's’. Wie die als ‘gewone komma's’ weergeeft, en de dubbele punten enzovoort met dezelfde tekens, geeft eigenlijk verkeerde signalen aan de moderne lezer, die geneigd is ze op de thans gebruikelijke manier te interpreteren. Er ligt - dat geldt in deze periode trouwens ook voor in romein gedrukte teksten - een totaal ander interpunctiesysteem aan ten grondslag dan tegenwoordig geldt, en er is zelfs veel voor te zeggen om de interpunctie ook in niet-herspelde tekstuitgaven te moderniseren. Dat is bij classici en mediëvisten trouwens al gebruikelijk. Hoe dat zij, de winst in verstaanbaarheid lijkt ons evident. Vergelijk al in het hiervoor besproken sonnet, r. 10:
En dat mijn Siel, ontdeckt v siels cieraden vijndt [etc.]
| |
| |
De komma na Siel is hier wel functioneel, maar voor een moderne lezer, die er een aankondiging van een bepaling bij Siel in ziet, alleen maar verwarrend. Het is niet bij alle zeventiende-eeuwse dichters even ‘erg’, maar dit soort gevallen komt toch zeer vaak voor. Dat door modernisering van de interpunctie interpretatiekwesties kunnen worden verdoezeld (de editeur biedt maar één mogelijke lezing aan), lijkt ons een overkomelijk bezwaar; in ernstige gevallen kan er natuurlijk altijd een noot aan gewijd worden.
- Hoofdletters. Hoewel het tot ver in de twintigste eeuw gebruikelijk is geweest versregels met een hoofdletter te laten beginnen, blijken heel wat moderne lezers daar toch al vreemd tegenaan te kijken. Er is geen reden aan zo'n verouderde conventie vast te houden. Hoofdletters gebruiken we dus alleen waar een nieuwe zin begint, en verder uiteraard bij namen, personificaties (Liefde, Min) en bij de aanduidingen van het Opperwezen, zoals thans gebruikelijk (vergelijk de voorbeeldtekst, r. 13:‘[...] en tegens Die u schiep’). Eerbiedige aansprekingen als ‘joffrouw’, ‘vrouwe’ enzovoort schrijven we evenwel ‘gewoon’ met een kleine letter.
- Elisie. Elisie wordt op de gewone wijze aangegeven met een apostrof, ook waar die strikt genomen niet vereist is, zoals in sonnet 1, r. 3: ‘[...] 't welk Hemel schertsend toond' en voort weer na zich trak’. Vaak ziet men dat zo'n sjwa vóór een andere klinker voluit wordt geschreven: ‘toonde en’. Daar is op zich ook niets tegen, maar lezers kunnen dat ervaren als een lettergreep ‘te veel’. We kiezen ervoor de metrische structuur van de regels zo helder mogelijk te houden. Waar apostroffen gemakkelijk vermeden kunnen worden, doen we dat: we schrijven ‘daaglijks’, ‘sterflijk’ enzovoort.
- Naamvalsuitgangen. Dat in onze uitgave genitieven niet vertaald worden, spreekt vanzelf. We wezen er al op bij het voorbeeldsonnet, r. 11: ‘'t ooge mijns gemoeds’ en niet ‘het oog van mijn gemoed’. Een naamvals-n als in r. 7, ‘den sienlijcken God’ lijkt echter minder belangrijk en in moderne ogen nodeloos ouderwets. Anderzijds suggereert die spelling toch wel degelijk een bepaalde klank, en het is bekend dat iemand als Huygens opzettelijk den hemel schreef, ook als onderwerp, om de hiatus te vermijden. Verder levert consequente modernisering nogal eens halfslachtige produkten op. Zo staat er in Tuynman-van der Stroom nr. 4 (r. 2): ‘tot genen tije’ [‘nooit’]. Moet dat worden ‘tot gene tije’? Het lijkt geen verbetering. In nr. 27 (r. 4) staat: ‘met eenen vluggen glans’. Wordt dat ‘ene vlugge glans’, dan is dat nauwelijks moderner, en er zullen zelfs Nederlandssprekenden zijn die dat als ongrammaticaal zouden ervaren. Hetzelfde geldt voor ‘op eenen man’ (Tuynman-van der Stroom nr. 270, r. 22) als ‘op ene man’. We kiezen dus toch maar voor handhaven van de naamvalsuitgangen, in lijn met ons principe om dicht bij de originele teksten te blijven.
- Verwarrende woordvormen. Onder dit kopje plaatsen we gemakshalve die woorden die in ouder Nederlands vaak (maar niet altijd, en niet op een systematische wijze) net even anders gebruikt worden dan tegenwoordig, en op die manier verwarrring kunnen geven. Het gaat om woorden als u en uw, die en wie, dat en wat, zelf en zelfs, daar en waar, doch en toch. Vaak zijn die gemakkelijk in hun moderne equivalenten om te zetten, zonder grote gevolgen voor de klank van het origineel; terwijl bij herspelling-alleen nog altijd veel voetnoten nodig zijn. Daar kiezen we dus voor ‘vertalen’. Maar haar en hem in de betekenis van zich laten we onveranderd, net als haar in de betekenis van hun of hen: de klank is totaal anders,
| |
| |
en gezien de eisen van rijm en metrum zou vervanging toch nooit consequent kunnen gebeuren. Zo handhaven we ook van in de betekenis van door, het gebruik van als en dan wordt niet aangepast aan de moderne norm, het typische Hooft-woord jonst blijft jonst en wordt niet veranderd in gunst, met zijn totaal andere connotaties; flux wordt geen vlug. En vier wordt geen vuur en een hert wordt geen hart (of andersom), ook waar het voor het rijm wel zou kunnen. Het gaat daar om keuzen van de dichter.
Het criterium is dus inderdaad taal; woordkeus, klankkleur van de originelen blijven intact, tenzij met een geringe ingreep al veel misverstanden worden voorkomen. Soms is zo'n ingreep ook gewenst om al te buitenissige woordbeelden te vermijden. Als Hooft het in het bekende sonnet ‘Wanneer de vorst des lichts...’ (Tuynman-van der Stroom nr. 110) heeft over de ‘wtgespreide pruick’ van de zon (r. 3), en over het ‘haijlich aenschijn’ van zijn geliefde, dan voelen we ons wel gedwongen daar heilig en niet hailig van te maken, en uitgespreide en niet uutgespreide, om Hooft te redden van het gezelschap van Klazien uut Zalk. Er moeten wel meer van die ad hoc beslissingen worden genomen. Voor het wederkerend voornaamwoord zich, dat in oudere teksten (niet bij Hooft overigens) soms als sick verschijnt, lijkt noch zik noch sik ons een optie. En is het, gezien onze andere beslissingen, inconsequent om een woord als clam een enkele keer (als het niet rijmt) weer te geven met klom, me (als het metrum het toelaat) door men, most door moest en een rijk versiene tafel door een die rijk voorzien is? Dat is het zeker, maar het oog wil ook wat.
| |
5 Tekst en toelichting: een paar nadere suggesties
Tenslotte wijzen we nog op een paar andere mogelijkheden om de lezer tegemoet te komen. Titels en opschriften van gedichten kunnen zonder schade vertaald worden tot er een begrijpelijke(r) mededeling staat. Te denken valt aan ‘Noch’, ‘Ander’ of ‘Item’, ‘Voys: [...]’ of ‘Stem [...]’ en wat dies meer zij, maar ook aan een titel als ‘De welcoom van Jda Queeckels Hóófden’ (Tuynman-van der Stroom nr. 142): ‘Welkomstgedicht voor Ida Hooft, geboren Quekels’. Zo doet de titel hetzelfde als wat hij in het rijmkladboek doet, en komt het gedicht zelf alleen maar des te beter tot zijn recht. Verder lijkt het ons zinvol om de annotaties bij elk gedicht (niet de gedichten zelf, zie hieronder) vooraf te laten gaan door een korte indicatie van de inhoud en zonodig ook een analyse van de gedachtengang. Bij het zojuist aangehaalde sonnet (Tuynman-van der Stroom nr. 61) komt dat er als volgt uit te zien:
Voor ‘Elektra’ (Brechje Spiegel), maandag 13 maart 1606. Toen de blindgeborene door Jezus het gezichtsvermogen verkreeg (Johannes 9:1-7), stond hij verstomd over alles wat hij zag. Als ik jou zie en besef wat jij voor mij betekent, vindt mijn hart geen woorden voor zijn ontroering.
Dit helpt de lezer even op weg en geeft tevens plaats aan de informatie uit de ondertekening, die we liever niet bij de teksten zelf aanbieden. Dat de bijbelse setting van dit liefdesgedicht bij Hooft bepaald niet alledaags is, is meer iets om te bespreken in een algemene inleiding of een nawoord; hetzelfde geldt voor het neo- | |
| |
platoonse karakter van de gedachtengang, zo typerend voor veel van Hoofts liefdespoëzie.
Bij omvangrijke gedichten als de ‘Lijkklacht op Hasselaar’ of de ‘Hollandse Groet’ worden de inleidinkjes uiteraard navenant langer. Om die teksten te volgen zal er onvermijdelijk heel wat moeten worden gepuzzeld. Maar dat is altijd zo geweest: Hooft schreef ze voor de literaire elite van zijn tijd, die ‘duisterheid’ wist te waarderen. Met het aanbrengen van extra structuur-aanduidingen (alinea's en witregels) is de moderne lezer intussen nog wel wat tegemoet te komen. Voor tussenkopjes en samenvattingen-tussendoor daarentegen, zoals die in hertaalde edities op hun plaats kunnen zijn, is in een uitgave als de onze geen plaats. We willen de dichter zelf aan het woord laten en niet in de rede vallen. Vandaar ook de plaats van de noten achterin het boek.
Gedichten moeten wat ruimte om zich heen hebben; de lezer moet ook de kans krijgen ze zonder inbreng van een toelichting te kunnen bekijken. Zo'n strikte scheiding van tekst en commentaar is niet altijd nodig. Wie een toneelstuk uitgeeft, kan bijvoorbeeld overwegen regie-aanwijzingen (in zeventiende-eeuwse bronnen zijn ze meestal uiterst summier) aan te vullen of zelfs te vervangen door tussenkopjes die wat duidelijker aangeven wat er op het toneel te zien is. Er staat, om maar een bekend eerste bedrijf aan te halen, ‘Gijsbrecht van Aemstel’. Het bijpassende toneelbeeld is: ‘Ochtend. Gijsbrecht van Aemstel, in het gezelschap van enige officieren en manschappen, voor de poort van het Kartuizerklooster, even buiten de muren van Amsterdam.’ Wat is er eigenlijk tegen om dat dan ook, op een of andere manier gemarkeerd als editeurstekst, boven de tekst te zetten? Bovenaan het eerste bedrijf van Hoofts Geeraert van Velsen staat: ‘Machtelt van Velsen’. Wat er zou kunnen staan is: ‘Avond. Machteld van Velsen, met enige gezelschapdames, komt de zaal van het Muiderslot binnen en laat de luiken sluiten.’ Het is gebruikelijk dat soort interpretaties in een algemene inleiding te verschaffen, maar het helpt natuurlijk wel als men het toneelbeeld direct tijdens het lezen voor zich kan zien. De tekst zelf wordt er niet mee tekortgedaan, en de inleiding is er dan weer om ze in het juiste perspectief te plaatsen. Als men er tijdens het lezen de vaart maar in kan houden. Om die reden moeten bij toneelstukken, en trouwens ook bij proza, anders dan bij lyriek, de toelichtingen ook altijd onderaan de bladzijde staan of beter nog naast de tekstkolom, in elk geval niet achterin het boek. Lyriek moet voor zichzelf kunnen spreken en vraagt niet om ‘vaart’. Maar wie een ‘verhaal’ wil lezen, al of niet gedramatiseerd, is gebaat bij zoveel mogelijk handreikingen.
| |
6 Besluit
Mooie banden, klassieke teksten: de Delta-delen zullen deftige meneren blijven, en misschien zelfs mevrouwen, het meest gekocht door lezers ‘die toch al historische teksten kochten’. Maar er wordt toch van alles gedaan om ze toegankelijk te maken voor die anderen die nieuwsgierig zijn geworden, door herdenkingen, tentoonstellingen, verfilmingen, kostuumdrama's op tv - en natuurlijk al die prachtige hertalingen die ook verschijnen. Van Stipriaan constateerde naar onze mening terecht dat de edities van klassieke teksten de laatste decennia enorm aan aantrekkelijkheid hebben gewonnen (Van Stipriaan 2003).
| |
| |
Toch heeft dat niet tot veel meer lezers geleid. De oudere Nederlandse letterkunde heeft geen vanzelfsprekende positie meer in bijvoorbeeld het onderwijs en zij moet vanuit de marge meevechten om de aandacht van kopers en lezers - die in nog altijd sterk toenemende mate via steeds meer media worden overvoerd met informatie en nieuwe titels uit de hele wereld. In dit mediageweld ligt het niet voor de hand dat oudere literaire teksten zich tot mega-sellers zullen ontwikkelen. Overigens moet men zich ook over het verleden geen illusies maken. Het is heus niet zo dat Nederlanders vroeger hun vrije tijd massaal aan Hooft en Vondel spendeerden. Het is maar een voorbeeld, maar in dit geval wel sprekend: van de editie Leendertz-Stoett (Leendertz-Stoett 1899) van Hoofts poëzie bedroeg de oplage 200 exemplaren!
Veel lezers zullen er dus wel nooit zijn, en er zal dan ook geld bij moeten. Mathijsen heeft het naar aanleiding van Delta wat cru over ‘de subsidieserie’ (Mathijsen 2003: 122), maar dat vinden wij toch niet helemaal fair. Het gaat trouwens om bedragen die landen als Nederland en België zich nog wel kunnen permitteren. Maar het is waar, als er geen belangstelling meer is, houdt natuurlijk alles op.
| |
Bibliografie
Jansen 2004 - Jeroen Jansen (ed.): P.C.Hooft en S. Coster, Warenar. Amsterdam, 2004. |
Koppenol 2004 - Johan Koppenol, m.m.v. Emel Spaninks en Madeleine de Vetten (ed.): P.C. Hooft, Liederen en gedichten. Liefde, vriendschap en moraal in de Gouden Eeuw. Amsterdam, 2004 (Griffioen). |
Leendertz-Stoett 1899 - F.A. Stoett (ed.): Gedichten van P.C. Hooft. Volledige uitgave. Tweede herz. uitgave van de editie door P. Leendertz Wzn. Deel 1, Amsterdam, 1899. |
Mak en Mathijsen 2000 - Geert Mak en Marita Mathijsen (ed.): Lopen met Van Lennep de zomer van 1823: dagboek van zijn voetreis door Nederland. Zwolle, 2000. |
Mathijsen 2003 - Marita Mathijsen: ‘Een knieval voor de luie lezer? Hertaling als enig redmiddel voor historische literatuur.’ In: Nederlandse letterkunde 8 (2003), p. 116-129. |
Schenkeveld-van der Dussen 1999 - M.A. Schenkeveld-van der Dussen: ‘Stand van zaken: Schopenhauers vloek of het probleem van de herspelling.’ In: Nederlandse letterkunde 4 (1999), p. 385-390. |
Schenkeveld-van der Dussen e.a. 1981 - M.A. Schenkeveld-van der Dussen, L. Strengholt en P.E.L. Verkuyl (ed.): P.C. Hooft. Overvloed van vonken. Een keuze uit de gedichten. Amsterdam, 1981. |
Van Stipriaan 2003 - René van Stipriaan: ‘Boeken aan de beademing. Hoe kunnen we onze klassieken weer laten lopen?’ In: Literatuur 20 (2003), nr. 6, p. 13-16. |
Van Strien 1996 - Ton van Strien (ed.): Korenbloemen. Gedichten van Constantijn Huygens. Amsterdam, 1996 (Griffioen). |
Tuynman-van der Stroom 1994 - P. Tuynman en G.P. van der Stroom (ed.): P.C.Hooft, Lyrische poëzie. Twee delen: 1. Teksten en 2. Apparaat. Amsterdam, 1994. |
Adres van de auteurs
Faculteit Letteren VU, De Boelelaan 1105, nl-1081 HV Amsterdam
a.van.strien@let.vu.nl
jm.koppenol@let.vu.nl
|
|