Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 120
(2004)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| ||||||
Wiel Kusters
| ||||||
1 InleidingAls een ‘geboren toneelbeschouwer die een getogen verteller van dieren- en mensenverhalen werd.’ Zo typeerde Wam de Moor de schrijver A. Koolhaas (1912-1992) in Koolhaas onder de mensen. Als iemand met een grotere hartstocht voor het zien van toneel dan voor het lezen van boeken.’ Zelf zei Koolhaas: ‘In de schouwburg heb ik grote emoties, momenten van razend geluk’ (De Moor 1978: 13, 15). Toch heeft deze schrijver, die bovendien jarenlang over toneel en ballet heeft geschreven in Vrij Nederland, niet meer dan 4 teksten voor toneel op zijn naam gebracht, waarvan twee in de jaren dertig, dus ruim voor zijn eerste bundel dierenverhalen (Poging tot instinct, 1956), en twee in zijn latere periode: Niet doen, Sneeuwwitje (1966) en Noach (1970). Terwijl zijn verhalen en romans het zeker niet zonder serieuze aandacht hebben hoeven te stellen, heeft de receptie van het genoemde toneelwerk niet veel meer opgeleverd dan in totaal een tiental dagblad- of tijdschriftrecensies. De neerlandistiek heeft het toneelwerk van Koolhaas volledig verwaarloosd. In deze bijdrage doe ik verslag van mijn lectuur van het op het boek Genesis gebaseerde spel Noach, met bijzondere aandacht voor biologische aspecten van de thematiek. Maar de meest voor de hand liggende vraag om mee te beginnen is die naar de bewerking. Hoe heeft Koolhaas het bijbelverhaal geïnterpreteerd, welke is zijn visie op Noach en de andere personages, wat liet hij - eventueel - weg, wat voegde hij toe? In het onderstaande zal overigens blijken dat Koolhaas' kritische en nogal wrange adaptatie en de wijze waarop hij biologische aspecten reveleert, nauw met elkaar verbonden zijn. | ||||||
2 Aspecten van de adaptatieIn het boek Genesis (6:1-9:17) wordt God vertoornd op de mensen, omdat ze alleen maar zinnen op slechte dingen. Hij heeft er spijt van dat hij de mens ge- | ||||||
[pagina 144]
| ||||||
schapen heeft en zal hem van de aarde verdelgen, samen met de viervoetige dieren, de kruipende dieren en de vogels. Alleen Noach en de zijnen vinden genade in Gods ogen. God is kwaad op en teleurgesteld in de mens, maar hij neemt zich voor ook de dieren te verdelgen. Hoe logisch is dat? Het zou een aanknopingspunt kunnen zijn voor een exegetische exercitie. Misschien moeten behalve de mens ook de dieren eraan geloven, omdat God de mens van meet af aan over de dieren heeft willen doen heersen. Zij behoren tot zijn wereld, zijn naar goddelijk bedoelen aan hem ondergeschikt en zullen dus ook mét de mens aan hun einde komen. De lageren, afhankelijken, zullen de hogeren, de heersenden, niet kunnen overleven. Of moeten we het vernietigd worden van de dieren gewoon als praktische consequentie zien van de wijze waarop de mens verdelgd zal worden, namelijk door water, in een zondvloed? Maar hoe zit het dan met de vogels in de lucht? En vooral ook met de vissen: die verdrinken toch niet? ‘De hele almacht Gods is niet in staat om ook maar één vis te verzuipen’, aldus Noachs nogal tegendraadse zoon Cham. En zijn broer Sem voegt daar lachend en quasi-verheven, Gods woorden tot Noach parodiërend, aan toe: ‘Het einde van alle vlees is voor mijn aangezicht gekomen, maar niet van alle vis’ (66).Ga naar voetnoot1 Koolhaas maakt met graagte gebruik van deze onlogische implicatie van het bijbelse verhaal. Hoe dit ook zij, dat de dieren nadrukkelijk bij de mens horen, bij het menselijk bestaan, blijkt uit Gods besluit dat de overlevende mensen - de rechtvaardige Noach en de zijnen - zich in de ark moeten begeven samen met voor overleven bedoelde dieren.Ga naar voetnoot2 Dit is, volgens Genesis, Gods wil: van alle reine dieren moet Noach zeven paar meenemen, telkens mannetje en wijfje, en van de onreine dieren een enkel paar. Ook van de vogels zeven paar, zodat hun soort in stand blijft over de hele aarde. (Wel zullen er aan het eind van de beproeving, wanneer het water zakt, van de reine dieren ook enkele geofferd worden.) Behalve Noach en zijn (naamloze) vrouw worden ook Noachs zonen Sem, Cham en Jáfet en hun (naamloze) vrouwen door God gespaard. Koolhaas voert Noachs vrouw in de lijst van ‘Personen’, voorafgaand aan de eigenlijke tekst van het stuk, op als ‘Moeder’. De vrouwen van de broers krijgen een naam: Racca, Ada en Jiska, waarbij aangetekend moet worden dat Jiska officieel Chams vrouw nog niet is, maar zijn ‘geliefde’. Jiska wil uit liefde voor haar familie niet mee op de ark, zij wil niet overleven wanneer de mensen van wie zij houdt - onder wie haar broer Aram, eveneens een sprekende rol in het stuk - de dood zullen vinden. Cham, die het daar zeer moeilijk mee heeft, gaat uiteindelijk zelf wel aan boord en krijgt later een verstekelinge als vrouw, met wie hij na het zakken van het water op bronstige wijze paart. Koolhaas noemt haar Sara, ‘vrouw voor Cham’. Verder spelen mee: een geleerde (i.c. een bioloog-taxonoom), een wild zwijn en een rat. Beide laatste rollen moeten het zonder tekst stellen, maar | ||||||
[pagina 145]
| ||||||
het is voor wie Koolhaas' dierenverhalen kent veelzeggend dat deze dieren hier als ‘Personen’ ten tonele worden gevoerd.Ga naar voetnoot3 Het opmerkelijkste aspect van Koolhaas' adaptatie van het bijbelverhaal is de introductie van Jiska en de keuze die zij maakt door tot in de dood verbonden te willen blijven met haar familie, ‘in het huis waar ik hoor met de mensen erin waar ik bij hoor’ (31). En daaraan gekoppeld: het binnensmokkelen van de vrouw Sara, tussen twee lama's in en gehuld in ‘een soon grijze dweilen’ (54), in de ark. De moeder heeft haar opgemerkt, spreekt over haar, maar kan haar nergens meer vinden. Later zal Noach in haar een blijk van Gods goedheid jegens Cham zien: ‘God zond haar als een weerloos dier tot ons’ (78). Maar zo is Koolhaas' werkelijkheid niet. Deze vrouw, die op ‘dierlijke’ wijze voor zichzelf kiest, is een survivor, iemand die zich weet te handhaven. Ze had een man, een ‘kerel’ zegt ze, en misschien zelfs, zo wordt gesuggereerd, kinderen. Cham spreekt haar op zeker moment aan met ‘teef’, benoemt haar dierlijkheid, want zij behoort niet tot het huis van Noach. Maar ook als ‘dier’ is zij anders dan de beesten aan boord. Zij is niet door God binnengeleid. ‘Ik wilde leven’, zegt ze. En: ‘Ik voelde er niets voor om te verzuipen. Dat kan toch ook?’ Zij is niet door God gekozen, geen uitverkorene, passief, maar: ‘Ik heb mezelf gekozen. Dat heb niks van doen met die God van jullie. Maar..., ik wil wel talrijk zijn, zoals jullie dat noemen.’ Daar heeft ze Cham voor nodig. ‘Ik heb niet veel keus’ (110-111). Haar filosofische, existentialistische woordkeus, op wonderlijke wijze gecombineerd met een lichte vorm van plat praten, suggereert dat we hier te maken hebben met een zowel ‘menselijk’ als ‘dierlijk’ wezen, dat zichzelf ook in die zin ‘gekozen’ heeft, dat het nu het overleefd heeft ook zijn paringsdrift zal bevredigen. Met een toespeling op de vroomheid en de cultuur van Noach en de zijnen: ‘[ik] wil langzamerhand wel weer es een man in mijn lijf, als je begrijpt wat ik bedoel. Dat weet je bij jullie nooit’ (111).Ga naar voetnoot4 In Koolhaas' visie op de door God uitverkoren Noach is deze een onuitstaanbare zelfgenoegzame en humorloze beterweter, die de liefde niet kent en voor wie ‘rechtvaardigheid’ en gehoorzaamheid de hoogste deugden zijn, die de heiliging impliceren van gestrengheid en ‘vroom’ geweld.Ga naar voetnoot5 Voor hem komt het woord dat God tot hem gesproken heeft hierop neer, dat de niet-rechtvaardigen altijd opnieuw uitroeiing vrezen mogen, ‘altijd en altijd opnieuw als de rechtvaardigen toe zullen slaan tot eer van God’ (15, vgl. 18). Het is deze houding van Noach die Koolhaas aanklaagt en waarmee hij Cham laat worstelen. Want weliswaar laat deze zich door gehoorzaamheid aan zijn vader scheiden van zijn geliefde en kiest hij uiteindelijk op een nogal cynische wijze voor de vrouw Sara, gemoedsrust heeft hij in de loop van het stuk niet gekend. In gesprek met Jiska's broer Aram, die hem poogt over te halen bij Jiska en haar familie te blijven, beschrijft hij zichzelf en zijn broers als bezwekenen. Hij wil wel naar Jiska, maar kan niet meer. Tegen Sem zegt hij: ‘Het is waar Sem: wij zijn al bezweken. We hebben geen wil. Er | ||||||
[pagina 146]
| ||||||
kantelt iets! Ik weet niet wat! Er kantelt iets - alles - ik heb geen wil’ (51). Cham kiest voor het natuurlijke verbond van de familie, voor zijn broers. Hij zal aan boord gaan, zoals de dieren, die uit eigen beweging naar de ark lijken te komen, maar die er in feite door God naartoe worden geleid. Samen met zijn broers valt Cham samen met Noach, een eenheid: biologisch (‘Het is wel een geweldig ding Sem: broers!’) en religieus, in gehoorzaamheid aan Noach en diens God (‘sem: Ook samen met Jafet zijn we ineens niets anders en niets méér, dan Noach’) (51). Dat neemt niet weg dat hij zich later, op de honderdvijftigste dag in de ark, tegenover zijn moeder uitspreekt over zijn verdriet: ‘Om de mensen, moeder. Om alle dode mensen moeder, waar we honderdvijftig dagen lang overheen drijven en van wie ik moet geloven dat zij anders waren dan wij. Dat wil ik niet geloven moeder, al kan ik het zien’ (92). Eerder al heeft hij zich op bitter-ironische, cynische wijze uitgelaten over Jiska, die - in tegenstelling tot de volgens Noach door God gezonden Sara - als een slechte vrouw moet worden beschouwd, omdat ze haar ouders eerde en haar naasten lief had gelijk zichzelf en hem niet genoeg ‘begeerde’ (als sexuele levensdrift) om nog te willen leven (84).Ga naar voetnoot6 Zelf had hij moeten verdrinken, vindt hij (106).
Zoals het zondvloedverhaal uit Genesis inconsequent lijkt ten aanzien van de verdelging der vissen en Koolhaas Cham en Sem daar opmerkingen over laat maken, zo zijn er nog wel enkele ongerijmdheden aan te wijzen die door de toneelschrijver met een bijna duivels genoegen worden gememoreerd of zelfs getoond. Op de ark leven alle dieren even in vrede met elkaar, ‘nu zij mogen verwachten,’ zegt Cham, ‘elkaar straks weer naar hartelust te mogen uitroeien’ (35, vgl. 71). En als alle diersoorten aan boord vertegenwoordigd zijn, dan ook de zich snel vermenigvuldigende vliegen. Dat heeft zo zijn beklemmende gevolgen, mede in verband met het feit dat de ark permanent gevuld lijkt met uitwerpselen van de meegevoerde dieren. Het maakt het leven van de geredden bijna ondraaglijk. Permanent stront scheppen, overboord ermee, is het enige dat erop zit. ‘Kan God dat schijten niet stoppen?’ vraag Sem. En Cham, als de anderen doodmisselijk, overgevend over de reling, wijst sarcastisch op hun uitverkoren status. Zoals hij erover spreekt, vindt er op de ark zoiets als een wonderbare mestvermenigvuldiging plaats. Niet dat een dergelijke verwijzing naar het Nieuwe Testament daadwerkelijk gemaakt wordt, maar wat Cham wél zegt is niet minder cynisch, op het blasfemische af. Ze hebben een bepaalde hoeveelheid dieren aan boord en een beperkte hoeveelheid voer. Samen kan het niet meer worden dan waarmee ze zijn vertrokken. ‘Maar toch zouden we zinken van alle stront, als we niet de hele dag aan het scheppen waren. Ik begrijp eindelijk wat het woord ‘scheppen’ betekent. Dát moet de echte creativiteit zijn, waar ze het altijd over hebben: stront’ (65). Geen wonder dat in deze wereld van drek de meegenomen vliegen zich snel en | ||||||
[pagina 147]
| ||||||
ongebreideld vermenigvuldigen, nog voor het water gezakt is en de nieuwe, herstelde wereld een feit. Hoorbaar is, volgens Koolhaas' regieaanwijzing, ‘het af en toe tot dreunend gegons aanzwellend geluid van duizenden vliegen’ (70).Ga naar voetnoot7 Cham is ook in dit verband de meest sardonische geest. Volgens hem houdt God (‘het meesterbrein’) door middel van de vliegen ‘de deur voor de uitroeiing open [...], als Hij klaar is met de zondvloed’ (70). De acht menselijke opvarenden zullen zich, eenmaal aan land, volgens hem suf moeten paren om het te kunnen opnemen tegen miljoenen vliegen die dan al klaar zijn om hen, hun kinderen en hun dieren ziek te maken en te laten sterven, ‘en om hele werelddelen die bevolkt zullen raken door ons genaai, vervolgens weer door ziekten leeg te maken. Met cholera, pest, slaapziekte, gele koorts, malaria, wormen.’ De vliegen worden door God, aldus Cham, als eerste in massa's teruggehaald, zij zijn door Hem uitzonderlijk gezegend. Het is een biocentrische, eerder dan een antropocentrische gedachte, in schampere opstandigheid aanvaard.Ga naar voetnoot8 | ||||||
3 De biologische laagMet deze kwestie, door Koolhaas zo nadrukkelijk aan zijn herschepping van het oorspronkelijke verhaal toegevoegd, deze ontzenuwing van de bijbelse gedachte dat de verdorven wereld voor enkele rechtvaardigen herschapen werd, raken we op zijn allernadrukkelijkst aan de ‘biologische’ laag van Noach. Hierin wordt niet zozeer het bijbelverhaal geïnterpreteerd en geadapteerd en van strekking veranderd, als wel gereflecteerd over het leven van mensen en dieren. Heel mooi gebeurt dat al vroeg in het spel, wanneer Jiska, pratend met haar geliefde Cham, hoorbaar mediteertGa naar voetnoot9 over de woorden ‘Alles wat adem heeft om te leven’. Woorden die Noach van God gehoord zegt te hebben: ‘alles wat adem heeft in de neus’ (15).Ga naar voetnoot10 Met uitzondering van enkele mensen en weinige dieren van elke soort, zal dit alles door God worden verdelgd, zo heeft ze nu gehoord. Jiska geeft in haar reactie een heel fundamenteel, bijna biologisch, maar men zou tegelijkertijd ook kunnen zeggen dichterlijk, beeld van het leven en de levensadem. Ze spreekt over de heerlijkheid van het bestaan, toegespitst op het in- en uitademen. Het gaat daarbij om een hevig gevoelde volheid, een vervuld zijn van het bestaan. | ||||||
[pagina 148]
| ||||||
jiska: ‘Alles wat adem heeft om te leven’. Alles wat leeft heeft adem. Soms, als ik me gelukkig voel, ga ik staan ademen. Gewoon maar - in en uit. In en uit. Dan is het zo heerlijk om te bestaan, Cham. En zo onbegrijpelijk. Je ademt in en je kunt weer een hele tijd denken en de dingen zien en ruiken. En hoe mooi ze zijn natuurlijk. En dan adem je weer uit. Maar dat geeft niet, het is niet gevaarlijk; je ademt weer in en alles gaat door. Het houdt niet op. Ben je ook wel eens op die manier ontzettend gelukkig? [...] het komt ineens over je. Vrede is het denk ik, en gewoon maar geluk. (20-21) Wat Koolhaas zijn personage Jiska hier laat zeggen, komt in de buurt van de levensopvatting waarover Elizabeth Costello spreekt in The lives of animals van J.M. Coetzee. Een levend wezen zijn, is vervuld zijn van leven. En ‘een van de aanduidingen voor de ervaring van het vervuld zijn, is vreugde’ (Coetzee 2001: 33). Nadat ze gehoord heeft wat Gods wil zou zijn met betrekking tot alles wat adem heeft, komt ze ertoe de wil van God, en in het bijzonder de woorden ‘Gods wil’, niet met inademen maar met uitademen te associëren: Gods wil...Als je inademt, kan je dat eigenlijk niet eens zeggen. Ze probeert het en brengt een onduidelijk hhhgohhdshh hhhwilllh uit. Als je uitademt, gaat het wél.’ En ook daarom heeft ‘Gods wil’ voor Jiska niet met het leven, maar met de dood te maken. ‘Ik denk dat je het heel speciaal pas goed kan zeggen als je de allerlaatste keer van je leven uitademt. Vooral dan zal het wel typisch Gods wil zijn...(23)‘Gods wil’: dat zijn woorden van mensen, niet van God die niet over zichzelf in de derde persoon zal spreken. Het menselijke formuleren van Gods wil is de dood in de pot. Misschien is in Jiska's uitspraak daarnaast ook een taalfilosofische gedachte geïmpliceerd. Spreken in verstaanbare woorden, in mensentaal, gedragen door de uitademing, is verbonden met de dood, zoals het ultieme spreken, het spreken waarop geen inademen meer volgt, op het scherp van de snede duidelijk maakt. Het alledaagse spreken loopt daar voortdurend op vooruit. Spreken, het representeren van de wereld in en met behulp van woorden en concepten, is tot onze dood een telkens weer even uit die wereld treden, uit de natuur waarmee zwijgende wezens in een continue levensstroom verbonden zijn. In tegenstelling tot de scheppende kracht van het woord, zoals geëvoceerd in de eerste verzen van Genesis, is spreken hier verbonden met destructie. Het is alsof we de dichter Kouwenaar horen in een van zijn 100 gedichten uit 1969, waar deze reageert op Éluards regel ‘Il y a des mots qui font vivre’: ‘Taal maakt nooit leven’.Ga naar voetnoot11 Wat nu het eerder besproken vervuld zijn van leven en levensadem betreft: dat is een ervaring van het levende individu. En dus niet van een soort, een biologische soort, een abstractie. Als schrijver van vele verhalen met dierlijke individuen als hoofdpersoon heeft Koolhaas zonder twijfel nagedacht over het in Genesis geconstrueerde verschil tussen de acht menselijke individuen en de exemplaren van alle diersoorten die op de ark worden gered. Noach en de zijnen zijn door God uitverkoren op grond van Noachs rechtvaardigheid. Van de dieren kan zoiets niet worden gezegd: zij lijken willekeurig gekozen en niet als individuen een plaats aan boord te hebben gekregen, maar als exemplaar van de soort die zij moeten verte- | ||||||
[pagina 149]
| ||||||
genwoordigen. Zo spreekt Noach in eerste instantie ook over hen, abstraherend, in woorden waarmee hij eerder de biologische diversiteit, de gegeneraliseerde ‘onbegrijpelijke rijkdom van de schepping’, prijst dan de schoonheid en de bijzondere eigenschappen van individuele dieren: Alle dieren [hier dus: diersoorten - w.k.] zullen er zijn Jafet. Heeft hij in oneindige rijkdommen geschapen en voortgebracht? Hoeveel kleuren en vormen hebben wij aanschouwd deze dagen. Hoeveel vachten, glanzen, schitteringen...(34)Het zijn de vachten, glanzen, schitteringen van dierlijke soorten, niet van concrete levende dieren die vervuld zijn van leven, om met Elizabeth Costello te spreken. Noach neemt in feite abstracties aan boord. Lama's bijvoorbeeld die toch vooral ‘de’ lama vertegenwoordigen of belichamen. De idee ‘lama’. Of: het zoölogische of taxonomische type ‘lama’. Ook over deze neiging van mensen, om dieren niet als individuen maar als exemplaar van een soort te zien, spreekt Elizabeth Costello in Coetzees Dierenleven. Over gedichten van Ted Hughes over de (een) zalm schrijft, merkt zij op, dat die over de zalm gaan als tijdelijke, concrete bewoner van het algemene zalmleven. ‘Elk levend wezen vecht voor zijn eigen individuele leven’ en maakt daardoor zichtbaar dat een afzonderlijke zalm of mug niet van een lagere orde van belangrijkheid is dan de idee van de zalm of de idee van de mug (Coetzee 2001: 66-67). Tegen deze achtergrond is Sara, de aan boord geslopen vrouw, primair uit op het behoud van haar eigen bestaan, veel meer een ‘dier’ dan Noach en de zijnen: geen ‘abstract’ dier, welteverstaan, niet de vertegenwoordigster van een soort, zoals de positie is van de lama, het lam of de lammergier aan boord van de ark, maar een concreet en individueel dierlijk wezen, een concrete, individuele vrouw.
Behalve deze Sara (en de al eerder gememoreerde broer van Jiska, Aram) heeft Koolhaas nóg een menselijk personage toegevoegd aan het oorspronkelijke verhaal: een ‘geleerde’, die bij het inschepen van de dieren komt kijken en commentaar levert. Hij, ‘man van wetenschap’ (37), is in het bezit van lijsten met daarop de namen van alle dieren die bestaan en wil erop toezien dat geen soorten vergeten worden. Hij is een bioloog-taxonoom, zo moeten we concluderen, en spreekt inderdaad op abstraherende wijze van soorten. Zelfs als zijn biologisch gevoel voor schoonheid even met hem op de loop gaat blijft hij als wetenschapper abstraheren: ‘die prachtige variëteit het Chillinghamrund’. Op zijn overzichten staan ‘specimina [...] die tot geen prijs verloren mogen gaan’ (38) en die somt hij op: Van de vleermuizen dus vooral de grote Hoefijzerneus, de paarse Hoefijzerneus en de Blasius hoefijzerneus. Bij de laatste is het zadel van het hoefijzer van boven af gezien stomp wigvormig. Lancet geleidelijk smaller wordend naar de puntige top. En dan natuurlijk de thebaanse spleetneusvleermuis en let op de Bulvleermuis, staart van een half tot een derde buiten de vlieghuid. [Enz.]Ook drukt hij Sem op het hart ‘toch in godsnaam’ [!] aantekening te houden van de nieuwe verspreiding van de dieren, als het zover komt. Hoe ze hun weg kiezen, hun richting. Hoe ze zich oriënteren. Wat ze als eerste eten. ‘Nagaan of er mogelijkheden zijn om zelf een nieuwe infrastructuur te scheppen. De eerste prooien. Welke afwijkingen in de biotoop gaan optreden’ (39). ‘Ik vrees dat U het nooit | ||||||
[pagina 150]
| ||||||
zult weten’, zegt de stil geworden Sem wanneer deze en andere onderzoeksvragen hem zijn voorgelegd. Liefst zou de geleerde zich er op de ark zelf van overtuigen dat ‘alle dieren’ (diersoorten dus) worden meegenomen. Maar dat laat Noach niet gebeuren: Góds geheugen is beter dan een lijst. En we moeten ons nu niet langer meer verstaan met de anderen. Zij zullen sterven. Zij zullen zeggen onmisbaar te zijn. God vindt van niet. (37)Toch gelooft de geleerde, anders dan de rest van de bevolking, die Noach bespot om zijn ondergangsprofetie, kennelijk in het door de bouwer van de ark overgebrachte woord van God. In die zin is hij een gelovige, maar daarmee nog niet een uitverkorene: ook hij zal worden verdelgd. Noach weet wel waarom: God heeft geen rechtvaardigheid in hem gevonden. [...] Zeg hem zich te bekeren en zich voor te bereiden. Zijn kennis heeft hem alleen maar vervreemd van God. Hij stelt zich naast Hem op. Hij helpt aan de ondergang. Zijn kennis maakt hem blind voor de vernietiging, omdat hij wél de korrel zand kent, maar God niet. Ik wil hem niet zien. Stuur hem weg. (37)Of de geleerde een ‘rechtvaardige’ is? Noach meent in ieder geval van niet. Vanuit menselijk perspectief zou je zeggen dat hij recht doet aan de schepping, door deze in haar schoonheid en rijkdom te willen kennen: te eerbiedigen, te appreciëren en bewonderen. Dat is de ‘religieuze’ houding van de beschrijvende bioloog (met, als men wil, wortels in het oude fysico-theologische denken). Maar gelovig, in de ondergang gelovend of de mogelijkheid daarvan als dreiging ernstig nemend, zoals we eerder dachten, is hij welbeschouwd juist niet. Bij het zien van een bepaalde slak die op het hout van de ark zit, exemplaar van een soort die hij niet kent, vraagt hij: ‘Mag ik hem meenemen om te déter...’ (40). Aan zijn determineerzucht lijkt nooit een eind te komen. Opmerkelijk is, dat Noach deze bioloog ziet als iemand die ‘helpt aan de ondergang’, die zich met zijn houding en werkwijze opstelt naast de (in deze fase van de natuurlijke historie) vernietigende God. Hij is als het ware bijziend: kent wel de ‘korrel zand’, maar God niet. Wel het détail, maar niet het Geheel. En dat Geheel - God, maar niet in pantheïstische zin - heeft nu deze wens: mensen en dieren van de aardbodem weg te vagen. Toch werkt hij in feite mee aan de uitvoering van dit besluit (al heeft God hem daarvoor niet nodig). De geleerde, die lijsten heeft aangelegd van de dieren die gespaard moeten blijven, accepteert eo ipso de uitroeiing, al lijkt de werkelijke betekenis daarvan nauwelijks tot hem door te dringen.Ga naar voetnoot12 | ||||||
[pagina 151]
| ||||||
Koolhaas' portret van de zich in beschrijvende details verliezende bioloog is zonder twijfel ironisch-kritisch bedoeld, ook al lijkt hij op het eerste gezicht - als door Noach negatief beoordeelde figuur - voor een andere, positievere rol in aanmerking te zullen komen. Maar, al is hij een op behoud gerichte liefhebber van alle dierlijke levensvormen, een ‘levensleer’ die hij tegen de vernietiging van het aardse leven zou kunnen inzetten, heeft hij niet. Tegenover, of op zijn minst naast zijn haast maniakale belangstelling voor de gedetailleerde beschrijving van afzonderlijke soorten, zou hij het Geheel moeten plaatsen. Dat wil zeggen: niet de God van Noach, maar het besef van de ‘ondeelbaarheid van het leven’. Ik citeer dit begrip, dat door Koolhaas zo dikwijls naar voren is geschoven als aanduiding van zijn centrale thematiek, dit keer uit het in 1972 verschenen boek bij Bert Haanstra's film Bij de beesten af (Koolhaas 1972: 42). Ook komt daar het hierboven gebruikte woord ‘levensleer’ voor, in de betekenis: biologische wereldbeschouwing. De Egyptenaren die goddelijke kracht bij de zon vonden, waren nog niet zo gek. Wij als tegenpolen die onophoudelijk over ‘het zonnetje’ spreken, zijn in ieder geval ver verwijderd van een levensleer, die men alleen nog kan vinden bij intens met de natuur samenlevende volken en stammen. Het is de pure waanzin dat wij het in de loop van deze eeuw niet doodgewoon zijn gaan zíen dat we de aarde bederven en dat we moeten wachten op rapporten van de Club van Rome om onze ondergang geprogrammeerd te zien [...]. (Koolhaas 1972: 43) En nu krijgen ‘de biologen’ (men denke weer aan de geleerde die in Noach figureert en daar ook ‘specialist’ heet) ervan langs: Wat dat betreft schoten ook de biologen lange tijd tekort door in hun gespecialiseerdheid weinig of niets te doen aan een levensleer. [...] ledere keer boden ze de gelegenheid om als malle vogeltjesvrienden te worden afgedaan, terwijl een gezamenlijk optreden van hen de vervuilers en bedervers in de categorie van misdadigheid dient te brengen. (Koolhaas 1972: 43)Koolhaas spreekt hier als essayist, in algemene termen met een politieke strekking. Abstraherend. Eerder vérziend en visionair dan bijziend, gericht op ‘eender leven in andere vormen’ (ibidem) dat voor het dreigende ‘grote sterven’ (Koolhaas 1972: 48) behoed moet worden: ‘er zit niets anders op dan het bestaan van leven voorop te stellen, als doel van de bevolking van de aarde’ (Koolhaas 1972: 44). In feite denkt hij aldus ook eerder in ‘soorten’ dan in ‘dierlijke individuen’, zoals ook Noachs God en Noach zelf (zij het dat Noach God het ‘grote sterven’ als overgangsfase naar een herstelde wereld zelfs gepland heeft). Koolhaas de toneelschrijver, die ons zijn Noach presenteert, valt voor een groot deel samen met de abstraherende essayist die we in de zojuist aangehaalde passages met een politieke pointe tegen bedervers en vervuilers zagen fulmineren: biologie versus economie. Als schrijver van dierenverhalen echter is Koolhaas telkens weer op concrete dieren en hun individuele leven en dood gericht, met een groot verlangen naar inleving, naar een peilen van de (evolutionaire) verwantschap tussen menselijke verteller en dierlijke protagonist. | ||||||
[pagina 152]
| ||||||
4 Mens en dierTegen deze achtergrond wordt nu de vraag interessant, welke rol Koolhaas heeft toebedacht aan de in Noach als ‘Personen’ opgevoerde dieren ‘wild zwijn’ en ‘rat’. Jafet zou ‘het zwijn’, even later geherformuleerd als ‘die twee grote, blote zwijnen’ het liefst over boord gooien. In de eerste plaats omdat het ‘onrein’ is, ‘dus daar kan je in God's ogen nooit een buil aan vallen’, maar ook omdat die zwijnen zo bloot zijn - ‘bloot’ met hier als mogelijke connotaties: ‘onfatsoenlijk’, maar misschien ook zoiets als ‘op ergerniswekkend wijze quasi-menselijk’Ga naar voetnoot13 - en zo gek kijken. ‘Net of ze overal alles van begrijpen en jij de gek bent die je druk maakt en altijd aan het werken is’ (75). Deze combinatie, van dierlijkheid, een vorm van verstand én zorgenloosheid,Ga naar voetnoot14 maakt de zwijnen onuitstaanbaar voor deze mens. Cham zou het liefst de ratten uit de weg willen ruimen, die ‘rottige[e] kijkgat[en] in de hel’. ‘Ik kan het niet verdragen dat we straks weer rondom ratten zullen hebben, terwijl...terwijl Jiska...[verdronken is]’ (74-75). Als hij de daad bij het woord voegt en een van de ratten overboord heeft gegooid, klimt deze langs de ark weer omhoog. In tegenstelling tot al de andere dieren, van wie op grond van Koolhaas' regie-aanwijzingen wel de geluiden hoorbaar zijn, maar die niet zichtbaar worden, verkrijgt deze rat eventjes een individueel bestaan, in zijn doodeigen worsteling om te overleven. Maar daar blijft het dan ook bij. Wat het (onreine) wilde zwijn betreft, gaat Koolhaas verder. Dit concrete beest (het mannetje van het stel) mag zich koesteren in de liefde van Moeder Noach, die ermee het toneel opkomt. Op de weer drooggevallen aarde zullen de mensen de meegenomen dieren hun vrijheid hergeven. Duidelijk wordt nu, dat Noachs vrouw maar moeilijk afscheid zal kunnen nemen van het wilde zwijn, dat ze nog zo graag eten zou blijven geven (en in feite dus zou willen domesticeren). Ze spreekt het beest aan als ‘gek wild varken’, hetgeen herinnert aan de eerder gememoreerde agressieve houding van Jafet ten opzichte van het wilde zwijn, dat ‘zo gek’ (75) kijkt. ‘Gek’ is bij Moeder Noach een woord dat iets van haar vertedering uitdrukt over het zo graag in de prut en de blubber rondrommelende beest. Ook is ze geïnteresseerd in wederkerigheid van dit soort gevoelens: ‘Hoe vond jij de mensen nou? Ik bedoel mensen zoals ik? Of ben je me meteen vergeten als je de loopplank af bent?’ Liefst zou ze het varken tot haar horen spreken. ‘Zeg es loopplank? Dat kan je niet, hè? Je zegt er geeneen’ (107). Tegen het eind van Koolhaas' spel wordt in de omgang van Moeder Noach met het wilde zwijn duidelijk, dat mens en dier ondanks hun gezamenlijke verblijf in de ark - ter redding van hun aller leven - elkaar in geen enkel opzicht dichterbij zijn gekomen: ‘als je me nou vraagt ben ik iets wijzer van jullie geworden? dan zeg ik nee’ (107).Ga naar voetnoot15 Tegen haar zoon Jafet zegt ze: ‘En gaat het jou dan niet aan het hart, | ||||||
[pagina 153]
| ||||||
ezel, dat ze allemaal weer van ons weg gaan en dat ze geen cent wijzer van ons zijn geworden en wij niet van hun?’ (109). Toch geeft zij zelf in de woorden die ze tot het varken richt, blijk van een redelijke dosis empathie, waarbij ze tegelijkertijd vermoedens heeft van diens cognitieve horizon.Ga naar voetnoot16 Vooruitlopend op hun beider dood - het onontkoombare sterven verenigt alle leven - stelt ze zich voor hoe ze ‘helemaal in de verschudding en de scheve versukkeling raakt’ (109) en onder een berg van zorgen sterft. In dat opzicht is het varken, meent zij, beter af: ‘[...] jij, je weet je niets te herinneren van je kleine zwijntjes en dat vrouwtje van je dat in de ark aan je neus kwam miegelen en van die kleinen die tegen je poten schuren’ (109). Ondanks dit voordeel dat het varken heeft tegenover de mens, zou ze het toch wel willen horen spreken, zo blijkt nu opnieuw, maar in eventuele verdere antropomor-fisering blijft ze terughoudend. Haar inlevingsvermogen kent toch wel grenzen. Zeg nou es één dingetje terug! God, ik kan wel grienen dat je weggaat, William the taciturn van me. Kijk je nou vrolijk of kijk je bedroefd, rotzak? Ze krauwt het zwijn. Dat ik dát nog niet eens van je weten mag: of je ons rot vindt of niet; of je blij bent of somber. We leven toch allebei. Zeer treurig. Ik hoor zeker bij de elite. (109) De kwestie van het menselijk spreken die hier wordt aangeroerd, en die ook al aan de orde kwam naar aanleiding van Jiska's meditatie over in- en uitademen, verdient tot slot nog enige aandacht. Maar enkele clausen na de zojuist uit Moeder Noachs mond geciteerde passage wijst zijn ‘dierlijke’ vrouw Sara, die tot dan toe niet gesproken heeft de verschansing aan van de ark en vraagt: ‘Wat is dit?’ Waarop Sara antwoordt: ‘Verschansing’ (Vgl. Moeder Noach tot het wilde zwijn: ‘Zeg es loopplank?’). En op de vraag of zij na het water over die verschansing heen nu aarde ziet: ‘Ja.’ Nu is zij opgenomen in de taal der mensen en daarmee ingepast in de mensensoort. Cham: ‘Ze zegt ja. Dat is een stapje verder. De beesten zeiden niets, toen ze het zagen.’Ga naar voetnoot17 De taal van de mensen en de daar ten nauwste mee verbonden conceptualisering verdrijft hen als het ware uit de natuur. Als summum van deze taal - met als betekenisvolle tegenhanger het loeien, jammeren en janken van de dieren aan boord van de ark - mag wel het spreken van de geleerde bioloog worden bestempeld. Met taal als kennisinstrument doen het abstraherende denkenGa naar voetnoot18 en de cultuur - haar mogelijke grandeur, maar ook haar tragiek - hun intrede in het bestaan. Hier, in Koolhaas' toneelspel, wordt dat zichtbaar, of beter hoorbaar gemaakt in het ter tale komen van het voormalige vrouw-dier Sara, op de grens van een nieuwe, letterlijk in cultuur te brengen aarde. Met een veelzeggende schriftmetafoor: voor hen ligt ‘een schone lei’ (118). | ||||||
[pagina 154]
| ||||||
Bibliografie
Adres van de auteur
Faculteit der Cultuurwetenschappen, Universiteit Maastricht, Postbus 616, 6200 MD Maastricht wiel.kusters@lk.unimaas.nl |
|