Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 120
(2004)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||
Anna de Haas
| ||||||||||||||||||
1 InleidingAchttiende-eeuwse toneelstukken zijn, op enkele uitzonderingen na, nauwelijks onderzocht. Waar de treurspelen van Balthazar Huydecoper, Lukas Rotgans en Lukas Schermer in allerhande onderzoek steeds weer dienen als prototypen van classicistisch ernstig toneel en de blijspelen van Pieter Langendijk diezelfde functie vervullen voor het komisch toneel van die tijd, blijft de rest van de toenmalige toneelproductie ernstig onderbelicht en dus onbekend. Nader onderzoek van één zo'n tot op heden onbestudeerd toneelstuk, Het scheepsleven van Cornelis van der Gon (1660-1731), leert dat er ook stukken geschreven zijn die niet keurig binnen het classicistisch toneelstramien vallen. | ||||||||||||||||||
2 De dichterCornelis van der Gon was een weinig succesvol treurspeldichter. Zijn eersteling, Faramont, eerste koningh der France (1700) werd gedrukt in SchiedamGa naar voetnoot1 en kreeg het jaar daarop al een heruitgave in Amsterdam bij de erven Jacob Lescaille, drukker voor de Schouwburg aldaar. Dat wat verbazingwekkende feit is waarschijnlijk daaraan te danken dat de Amsterdamse Schouwburg in principe eiste dat stukken die op haar speellijst kwamen onder haar privilege gedrukt werden.Ga naar voetnoot2 Faramont beleefde zijn première op 13 juni 1701 in Amsterdam, als een van de voorstellingen ter afsluiting van het seizoen. Die gelegenheid werd wel vaker te baat genomen om het publiek een nieuw toneelstuk voor te zetten, wellicht als een soort try-out. Op 16 juni kreeg Faramont een vervolgopvoering. Als gebruikelijk | ||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||
werd er steeds na het treurspel nog een tweede spel gespeeld. Bij de eerste voorstelling was dat De wanhebbelijke liefde (1678), bij de tweede De stiefmoer (1684). Het eerste is een door het genootschap Nil Volentibus Arduum vertaald blijspel van Philippe Quinault (La mère coquette, 1665), dat in Amsterdam zo'n honderd jaar repertoire gehouden heeft. Ook De stiefmoer, een oorspronkelijke klucht van Thomas Asselijn, was een zeer lang leven op de planken van de schouwburg beschoren. Had de première nog 283 gulden en negen stuivers in het laadje gebracht, voor de vervolgopvoering was kennelijk aanzienlijk minder belangstelling: 177 gulden en vijf stuivers. Geen groot succes, maar ook geen regelrechte flop. De schouwburgregenten zetten het treurspel nog één keer op het programma: in september - de maand waarin het toneelseizoen opende - kon het publiek op de 15de weer naar Faramont, ditmaal gevolgd door een klucht, De theezieke juffers (1701), die eerder dat jaar, op 19 mei, in première was gegaan. Deze klucht, verschenen onder de zinspreuk Door Yver Bloeid de Kunst, is mogelijk geschreven door Enoch Krook, in die jaren acteur bij de Amsterdamse Schouwburg. Hoewel zij niet bijzonder lang op het Amsterdamse repertoire heeft gestaan (tot 1717), heeft De theezieke juffers het daar toch langer uitgehouden dan Faramont, dat nadien nooit meer gespeeld is, al was de opbrengst van die laatste voorstelling heel behoorlijk: ƒ292. Of Cornelis van der Gon gebruik gemaakt heeft van de hem als auteur toekomende vrijkaartjes om de voorstellingen van zijn treurspel bij te wonen, is onbekend. Hij woonde op dat moment een eind weg, in Schiedam.Ga naar voetnoot3 In ieder geval lijkt het feit dat zijn stuk op de meest prestigieuze schouwburg van het land werd opgevoerd hem aangespoord te hebben zijn pen vrijwel meteen weer aan een treurspel te wagen. Het werd Agelmond, eerste koning van Lombardije (1702), dat deze keer direct bij de erven Lescaille werd uitgegeven. Ook dit treurspel kreeg zijn première bij gelegenheid van de afsluiting van het Amsterdamse toneelseizoen, op 12 juni 1702, met één vervolgvoorstelling drie dagen later. De recettes waren respectievelijk 118 en 182 gulden, heel wat minder dan de 401 gulden die bij de voorstelling in het nieuwe seizoen - op 19 oktober van datzelfde jaar - in de kas vloeiden. Niettemin is Agelmond daarna nooit meer opgevoerd.Ga naar voetnoot4 Overigens is voorzichtigheid geboden bij het interpreteren van de hoogte der recettes. Om te beginnen kenden de toneelseizoenen - die doorgaans liepen van september tot en met mei - een glijdende inkomstenschaal, waarbij de eerste maanden (september-december) steevast het meest lucratief waren voor de schouwburg. Zo waren de laatstgenoemde recettes van Agelmond op dat moment niet uitzonderlijk. In september en oktober 1702 waren er tien voorstellingen, van de in totaal twintig, die méér opleverden; Agelmond stond dus slechts op de elfde plaats. Beperken we ons tot oktober, dan stond het treurspel in de rij van twaalf voorstellingen op de achtste plaats. Bovendien kan het in sommige (veel?) geval- | ||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||
len zo zijn, dat de hoogte van de recettes niet toe te schrijven is aan de mate van succes van het eerste spel, maar aan die van het tweede spel (doorgaans een blijspel of klucht). Ten slotte kan ook het optreden of spel van een bepaalde acteur of actrice een rol spelen in de opkomst van het publiek. Helaas zijn er geen kritieken bekend, in welke vorm dan ook, waaruit zou kunnen blijken waarom Van der Gons treurspelen van het repertoire afgevoerd zijn. De recettes waren niet slecht - er waren toneelstukken die het slechter deden, maar méér die het beter deden. Zo blijken Van der Gons treurspelen te behoren tot de niet onaanzienlijke groep van toneelstukken die het niet verder dan twee, drie voorstellingen brachten.Ga naar voetnoot5 Ingenomen, mogen we aannemen, met de opvoering van Faramont, had Van der Gon het lot van zijn eersteling niet afgewacht en was meteen aan Agelmond begonnen. Pas daarna moet het tot hem doorgedrongen zijn dat zijn treurspelen het vaste schouwburgrepertoire niet zouden halen. Een nieuw treurspel schrijven deed hij pas vele jaren later: in 1727 publiceerde hij Gustavus de Eerste, hersteller van Zweeden.Ga naar voetnoot6 Ook dat stuk beleefde zijn Amsterdamse première aan het eind van het seizoen: op 18 mei 1728, waarna het nieuwe seizoen geopend werd met nog twee voorstellingen (op 9 en 12 september). Net als zijn eerste twee treurspelen verdween vervolgens ook dit voor altijd van het repertoire. Na de toch wel als mislukt te beschouwen pogingen, in 1701-1702 om door te dringen tot de toneelwereld, probeerde Van der Gon - op een enkel los gedicht na - jarenlang zijn pen niet meer. Pas in 1713 liet hij weer van zich horen, ditmaal via zijn Schiedamse Saturnus (1713-1714), een mercuur die merendeels bestond uit ironische nieuwscommentaren.Ga naar voetnoot7 Dit project, waar Van der Gon ongetwijfeld geld mee had willen verdienen, mislukte eveneens: voorzover bekend verschenen er slechts 21 afleveringen. Na dit echec moet hij zich vrijwel meteen weer aan het schrijven gezet hebben, want nog in 1714 verscheen er een blijspel van zijn hand: Het scheeps leven. Zijn er na de opvoeringen in Amsterdam van de treurspelen (inclusief Gustavus) geen herdrukken meer verschenen, van Het scheeps leven, dat bij mijn weten nimmer is opgevoerd, verschenen ten minste vijf uitgaven. Dat is verwonderlijk veel voor een ongespeeld blijspel. Wat is er zo bijzonder aan het stuk, dat uitgevers er brood in zagen en zelfs, zo suggereert Van der Gon in de ‘Voorrede’, de moeite namen er roofdrukken van te maken?Ga naar voetnoot8 | ||||||||||||||||||
3 Het Scheeps leven in drukDe eerste druk van het Scheeps leven verscheen in 1714 bij Pieter van der Veer (althans daar te ‘bekomen’). Deze Rotterdamse boekverkoper was eind 1713, begin 1714 ook de uitgever geweest van de laatste acht afleveringen van de Schiedamse | ||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||
Saturnus. Eveneens in 1714 verscheen van het Scheeps leven een tweede druk, ‘van meer dan duizend fouten gezuiverd’, bij Pieter Brakman in Rotterdam en Johannis de Raat in Schiedam. Deze tweede druk gaat vergezeld van een ‘Bygevoegde nareden’, waarin Van der Gon tekeer gaat tegen nadrukkers en tegen drukkers die hun auteurs niet beschermen tegen spelfouten (als gemaakt in de eerste druk): ‘men vind meer Auteuren die geen spelding verstaan, ten minsten moet een Drukker zoo wys zyn, die het zyn fonctie is, en'er dagelyks meê omgaat’.Ga naar voetnoot9 Vanuit deze drukken zijn er, op grond van de gebruikte spelling, twee lijnen te trekken voor latere drukken: de Amsterdamse uitgave van 1731 is duidelijk gebaseerd op de eerste druk, terwijl de ongedateerde Rotterdamse uitgaven van Bartholomeus van der Spek en van Hendrik Maronier te herleiden zijn tot de gecorrigeerde tweede druk.Ga naar voetnoot10 Inhoudelijk wijken de verschillende uitgaven niet van elkaar af. (Op een bijzonderheid van de 1731-uitgave kom ik nog terug.)Ga naar voetnoot11 Het eerste wat opvalt in sommige exemplaren van het Scheeps leven is de zeer fraaie, ongedateerde en soms ongesigneerde titelprent.Ga naar voetnoot12 Onderin staat minutieus een kleine vloot uitgebeeld, links geflankeerd door ‘Paphos koningin’, dat wil zeggen: Aphrodite (Venus), godin van de liefde, en rechts de zeegod Neptunus. Op de hoofdafbeelding zien we een vrolijk gezelschap dames en heren rond een tafel, terwijl links een knecht de lege glazen staat bij te vullen. Rechts achter het vrolijke gezelschap staat een man in de gordijnen over te geven en verder naar achter staat er een te zingen. Er wordt een contradans gedanst op muziek van het orkestje op de achtergrond. Weliswaar geeft de prent een episode uit het blijspel weer, maar zij | ||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||
Titelprent van Het scheeps leven (in ex. UBA 694 H 86:1, de eerste druk van 1714). Linksonder houden de scheepsjongens Daan en Kees zich met de drank bezig, achter hen dansen de matrozen Jan en Jaap met hun vrouwen Kaat en Tryn. Rechtsachter staat de ‘france’ zangmeester uit volle borst te zingen. Geheel rechts staat een ‘gast’ over te geven. Aan de tafel zullen in ieder geval de twee luitenants en de kapitein zitten. Wellicht moet het kussende stel rechts Heindriette en Guiljelmus verbeelden. (Fotodienst UBA.)
is ook te zien als de verbeelding van het interieur van een nogal chique ‘speelhuis’ of ‘hoerhuis’.Ga naar voetnoot13 De combinatie van vrolijkheid, dronkenschap, dansen, fraai geklede jongedames en het orkestje zal de tijdgenoot genoeg gezegd hebben. | ||||||||||||||||||
4 De ‘Voorreden’In de tijd waarin Cornelis van der Gon dit blijspel schreef was het openbare toneel - dat wil zeggen, alle in principe voor iedereen toegankelijke voorstellingen - onderworpen aan allerlei fatsoenseisen, decorumregels. Alles wat als opruiend, goddeloos, beledigend of onzedelijk opgevat kon worden, diende van het toneel ge- | ||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||
weerd te worden. Dat heeft Van der Gon beslist geweten. Toch is het niet de mogelijke onzedelijkheid van zijn blijspel, maar ‘de verkeerde sparing [zuinigheid]’ van de schouwburg die hem doet vermoeden dat men ‘dit werk niet veel zal vertoonen’ (‘Voorreden’, * 5v). Vervolgens dringt hij er op aan zijn waarschuwing tegen ‘de grynzende nyt, de gepluimde hoovaerdy, en de schrapende eygenbaat’ ter harte te nemen, want die ‘door de ondervinding’ te leren kennen is ‘te duivels schadelyk’ (*[6]r). Doelt hij hier wellicht op het feit dat zijn vroegere treurspelen, Faramont en Agelmond, nooit meer op het repertoire van de Amsterdamse schouwburg waren gezet? Van der Gon gaat er prat op dat het onderwerp van zijn blijspel geheel nieuw is: ‘Het is een vreemde kost, nooit by de menschen onder de Drukpers of op een Tooneel geweest’, het is ‘wat nieuws’ en ‘nieuwe kleederen zyn behaagchelyk, al zyn ze juist de schoonste niet. Ik dis je dit maar voor een versnapering op. Altyd een en dezelve kost te eeten [...] doet de maag walgen’, betoogt hij in de ‘Voorreden’ (* 2r-v). Voorzover ik weet is deze nieuwheidsclaim terecht. J.A. Worp meende dat het Scheeps leven, ‘in weerwil [??] van al de ruwheid, toch wel vertaald [kan] zijn’. Dat lijkt mij onwaarschijnlijk, al was het maar omdat het onderwerp zo uitgesproken Hollands is.Ga naar voetnoot14 Zoals elke toneeldichter wilde Van der Gon de kritiek - ‘Dreuilooren, en schynschoone Bedilallen, Achterklappers, en Kakelaars’ (*3v) - voor zijn. Zijn blijspel is zoals het is, zo betoogt hij, omdat hij het ‘zonder eenige verçieringen [bedenksels], recht op zyn scheeps, zoo als het daar somtyds gespeeld word’ heeft willen laten zien. Hij heeft ‘geen andere taal uit de monden van dat volkje konnen voortbrengen, als se by hunne Vaartjes, en hare Moertjes geleerd hadden’ (*3v-*4r). Van de gebruikelijke eerbied voor de klassieken en hun exegeten heeft Van der Gon niet bepaald last. Horatius, wiens Ars poetica de bijbel der classicistische toneeldichters is, maakt hij uit voor een ‘pimpernikkeltje’ en ook andere vereerde mannen uit de Oudheid (Cicero, Cato) maakt hij uit voor drinkebroers (*5r-v).Ga naar voetnoot15 Van der Gons beroep op waarheid of werkelijkheid is echter niet zonder problemen. In de ‘Voorreden’ vinden we dan ook de waarschuwing (die trouwens in de voorredes van vele blijspelen en kluchten te vinden is), dat wie zichzelf of een tijdgenoot in het stuk meent te herkennen het helemaal mis heeft. Als de lezer ‘eenige gelykenisse’ wil maken en ‘buiten dit stuk, hier of daar, eenige menschen opzoeken, die de Vertoonders [personages] zoude konnen verbeelden: zoo zeg ik je rond uit, dat je groot abuis begaan zult, en ik se [...] zelfs niet ken: doch zoo je het evenwel doen wilt, ik kan het niet gebeteren’ (*4r). Bij die laatste woorden bekruipt de lezer | ||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||
toch enig wantrouwen. Zijn betuigingen dat in het blijspel alles op waarheid berust, zijn wat dat betreft ambigu. Ik lieg niet, schrijft hij, ik ‘verhaal’ geen dingen over het scheepsleven ‘die niet waar zyn, of niet waar konnen worden’ (*2v), ik heb zelf ‘myne huishouding mede voor eenige tyd in die winkel gehad’ (*3r). Zeker dat laatste argument - de eigen waarneming - is een mes dat aan twee kanten snijdt. Enerzijds moet het de geloofwaardigheid van zijn stuk garanderen, anderzijds vergroot dat waarheidsgehalte het risico dat lezers gaan denken dat het toch over bestaande mensen zou kunnen gaan. Dat besefte Van der Gon ook: ‘als ik daar wat veel van vertelde [van zijn ‘huishouding’], zoo zouden der sommige licht roode kaken krygen, en denken, dat ik van haar schreef: dit is myn meenin [bedoeling] niet, al schoon der genoeg onder zyn, die wel verdiende, dat ik se met een quispeling aan de Weereld vertoonden’ (*3r-v). Kennis van het scheepsleven had Van der Gon overigens inderdaad uit eigen ervaring: hij heeft - hoe lang is niet bekendGa naar voetnoot16 - gediend bij de Admiraliteit op de Maze. Bovendien waren verscheidene van zijn mannelijke familieleden beroepshalve bekend met het scheepsleven en ook van hen kan Van der Gon informatie hebben gekregen: ‘ik vertel je wat ik gezien heb, de rest doe ik daar by van hooren zeggen’, vertrouwt hij de lezer toe (*4v). | ||||||||||||||||||
5 De handelingHet Scheeps leven is verdeeld in drie bedrijven - een gangbaar aantal voor een blijspel. In principe waren blijspelen van drie bedrijven geschikt als eerste of als tweede spel, terwijl blijspelen van vijf bedrijven altijd als eerste spel opgevoerd werden. Maar anders dan veel blijspelen behelst het Scheeps leven geen noemenswaardige handeling. Het speelt zich af ‘op het Halfdek van het Schip, daar 't op de Ree legt’ ([*8]v). Er zijn scheepslui aan boord die zo wat ‘scheeps’ met elkaar redekavelen. Zo nu en dan voert een sloep wat nieuwe personages aan, vooral vrouwen. Aan het eind verlaten de vrouwen het schip. Van een dramatische ontwikkeling is geen sprake, eerder van een aaneenrijging van scènes die verschillende kanten van het scheepsleven laten zien: diefstal, bedrog, dronkenschap, practical jokes, scheepsjongens die slaag krijgen, slechte discipline, grof taalgebruik, en zo voorts. De enige ‘dramatiek’ had kunnen zijn dat aan het eind twee meisjes zwanger zijn, ware het niet dat het ten eerste twijfelachtig is of ze als maagd aan boord kwamen, dat ten tweede die zwangerschappen meteen ‘opgelost’ worden door een huwelijk (of althans een trouwbelofte), en dat ten derde de betrokkenen uiteindelijk zeer lakoniek reageren. De reconstructie van de gebeurtenissen aan boord is geen simpele zaak. Om een gedegen liaison des scènes - toch een vereiste in het toenmalige toneel - heeft Van der Gon zich niet bekommerd. Voor zo'n verbinding van scènes zijn er twee vuistregels: (1) van de personages die in de ene scène op het toneel staan, moet er ten minste één ook tot in de volgende scène daar blijven en (2) personages mogen niet opkomen of afgaan zonder reden- of kennisgeving. In het Scheeps leven is echter vaak volstrekt onduidelijk wie wanneer waarom het toneel verlaat of juist niet. Het gebrek aan handeling en de compositorische slordigheid, niet gecorrigeerd in de | ||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||
tweede druk, doen vermoeden dat het Cornelis van der Gon niet in de eerste plaats om het spel of een opvoerbaar stuk te doen was, maar om een verhaal in dialogen. | ||||||||||||||||||
6 Schelden en stelenAl in het begin van het eerste bedrijf wordt verteld hoe de scheepslui, van hoog tot laag, de boel bedriegen en bestelen. Guiljelmus Hooghart, de eerste luitenant, vraagt schipper Evert Krabber om voor hem koper, linnen en touw achterover te drukken. Als Evert tegensputtert - de kapitein en zijn vrouw zullen straks ook wat willen, zegt hij, en ik ‘ken je zeker, op 's Lands kosten, altemaal niet voen [voeden]’ - stelt Guiljelmus hem voor het blok: ‘meen je alleenig te krabben [stelen]?’ Evert gaat voorwaardelijk door de knieën (I.1): Maar Heer, je zult als ik dan een trosje slieren [een stuk touw stelen] wil, zoo naauw niet toekyken.
Guiljelmus:
Neen, neen, dat weet je wel van ouds: myn beleeftheit zal voor de uwe niet wyken.Ga naar voetnoot17
Leen Vingerschaal, de bottelier, is de man die het scheepsvolk moet voorzien van hun rantsoen sterke drank, maar er zijn er die hem ervan verdenken de hand te lichten met het afmeten daarvan. Vingerschaal is beledigd (I.16): Hy [= Daan, de luitenantsjongen] komt met zyn vinger geduurig wyzen,
Puur of ik de schaal van 't gewicht deê naar om hoog ryzen:
En dat doen ik niet myn Heer, ik geef elk zyn zuivre rantsoen
De constapel, Piet Kruithoorn, wordt beschuldigd van diefstal van kruit (II.19, 20). Ook de kapitein is niet boven verdenking: hij wordt uitgemaakt voor ‘een butteren kaas-dief’ (II.19) en terecht, zoals uit een later gesprek valt op te maken (II.27). Het is vooral het lagere scheepspersoneel dat uitgescholden wordt. Het zijn ‘hoornbeesten’, ‘hoerenzoons’ en ‘hondekinderen’. Daan, de luitenantsjongen, wordt voornamelijk aangesproken als ‘schoft’, ‘beest’, ‘schurk’, ‘gauwdief’, ‘reu’ (lummel) en zo voort. Ook de schippersjongen Kees en de matrozen Jan de Plug en Jaap Houwjebek krijgen zulke woorden naar het hoofd geslingerd. Zij worden ook steeds met slaag gedreigd of krijgen werkelijk klappen. De scènes waarin gescholden, geslagen of gestolen wordt zijn te beschouwen als schets van het ruwe leven aan boord, maar dienen tegelijkertijd als achtergrond (context zo men wil) voor de scènes waarin de vrouwen een rol spelen en waarin schelden plaats maakt voor het debiteren van seksuele dubbelzinnigheden. | ||||||||||||||||||
7 Vrouwen in het spelZijn stelen, schelden en slaan min of meer normale elementen in een blijspel, de scènes waarin de vrouwen een rol spelen zijn ongebruikelijker. De belangrijkste | ||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||
personages hierin zijn Kaat de Brakkin, Tryn Krullebol, eerste luitenant Guiljelmus Hooghart, tweede luitenant Hendricus Kortwiek, ‘schryver’ (secretaris) David Ruimpen, juffrouw Heindriette, de kamenierster Klaartje Bruinpoort, en Hein Lekkerbek, de hofmeester. Commentaar wordt veelal geleverd door Daan, die, brutaal en nieuwsgierig als hij is, te pas en te onpas opduikt. Hoewel kapitein Don Frederico op een gegeven moment een welwillend oog laat vallen op Tryn (‘'t is een hondje, bequaam om je hart te stelen’, II.27) heeft dat geen verdere consequenties, evenmin als het feit dat Daan gecharmeerd is van Klaartje (‘De drommel jonge! dat Klaartje, dat ziet’ er zoo smakelyk uit’, II.17). | ||||||||||||||||||
Eerste bedrijfZoals gezegd arriveren de dames gaande het spel per sloep. De aankomst van de eerste sloep met daarin David Ruimpen, Kaat de Brakkin en Tryn Krullebol, ontlokt luitenant Hendricus een plastisch commentaar: ‘Daar zit vee in maat, nu hoevenwe niet langer braak te leggen’ (I.2).Ga naar voetnoot18 Wie weet dat ‘brakkin’ een vrouw van lichte zeden aanduidt en krullen gemeenlijk horen bij evenzeer lichte meisjes, hoeft zich het hoofd niet te breken over de strekking van Hendricus' woorden. Het zijn de eerste en de tweede luitenant, Guiljelmus en Hendricus, bij wie Kaat en Tryn op bezoek zullen gaan, wat minder vanzelfsprekend is dan het lijkt. Kaat en Tryn zijn namelijk getrouwd, de eerste met Jan de Plug,Ga naar voetnoot19 de tweede met Jaap Houwjebek, beiden matroos op het schip. Niettemin, Kaat en Tryn gaan de hut van de luitenants binnen, waar ze getracteerd zullen worden op koffie (later is er ook sprake van eten en drank).Ga naar voetnoot20 Schipper Evert monkelt (I.4): Wat zeg je van die twee smoddermuiltjes, zyn ze niet mooi?
Wenste je jou zelve niet wel elk met zoo een vogeltje in de kooi.Ga naar voetnoot21
| ||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||
Guiljelmus en Hendricus verdwijnen aan het eind van de volgende scène eveneens naar de hut. Ondertussen worden Jan en Jaap, de echtgenoten van Kaat en Tryn, dronken gevoerd, maar niet dronken genoeg (I.7):
Jan.
Maar Daan, wat doet me wyf daar by de Luitenants, weet je dat niet?
Daan.
Wel meen je dat de Luitenants iets doen by je wyf dat [zodat] het Daan ziet?
Weg, weg, wel ze doen der niemendal by, als neute kraken:
Die zyn rechtevoort goed, om een dubbelde dorst in het lyf te maken.
Dit antwoord van de luitenantsjongen kan Jan nauwelijks gerust gesteld hebben, want ‘noten kraken’ betekent ‘de liefde bedrijven’ en die dorst is niet alleen dubbel maar zonder twijfel ook dubbelzinnig.Ga naar voetnoot22 Wanneer dan Jaap zich eveneens ongerust maakt, foetert schipper Evert: ‘Wat maakt jou hier ongerust denk ik? reekel, reu, hoornbeest’ en antwoordt Jaap: ‘Dat leste’ (I.7). Het gaat Jan en Jaap niets aan dat hun vrouwen bij de luitenants zitten, voegt bootsman Klaas eraan toe, ‘kan jou dat deren? tut, tut,/ Laat'er daar blyven: en luyster jy maar naar 't commanderen’ en ze worden aan het werk gezet (I.8). Ze zullen in de loop van het stuk nog verschillende malen van hun jaloerse argwaan blijk geven, maar steeds op nogal groffe wijze voor schut gezet worden door iedereen die drommels goed weet wat hun vrouwen uitvoeren. Dat Jan en Jaap gelijk hebben en dat de bezoeken van hun vrouwen aan de luitenants niet onschuldig zijn, blijkt uit een dialoog tussen Kaat en Tryn, welke laatste nieuw is in dit scheepsleven. Zij voelt zich nog wat ongemakkelijk over de situatie en Kaat probeert haar gerust te stellen (I.17): 't Is jou eerste reis [keer] kind, of je de Luitenants wat quellen,
Je moet dat zoo wat inschikken, en denken, 't is scheeps manier;
Alle dingen (Tryntje) gaan hier zoo wat met een andere zwier.
Tryn.
Ja maar Kaatje, me man, me man, hoe zel ik het daar meê stellen?
Kaat.
Hoor! laat je man wat gras likken:Ga naar voetnoot23 dat moet je niet quellen:
Wel wat wouwen de mans zeggen? men doet 'er hun deugd, en eer meê:
Als wy by de Luitenants gaan, werken ze niet veel op de Ree;
Zy krygen de lik [drank], en wy, wat wy willen en begeren.
[...]
Dat je 't eens wist Tryntje, een gestole brokkie smaakt zoo zoet.
En, legt Kaat uit, ‘Als je tusschen deks komt, zie je zoo meenig brootje leenen’ (ofwel: slippertje maken; I.17). Ondertussen is de tweede sloep in zicht gekomen (I.9). De nieuw aangevoerde gast, de hofmeester Hein Lekkerbek, brengt de laatste berichten (I.11): | ||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||
Maar weet je [= Hendricus] wel dat je smoddermuiltje zel aan boord komen?
Gans bloed wat zel der nou een oly over den akker stroomen;
Nichje komt meê, de nikker [duivel] hoe zel 't'er weêr van gat [bil] gaan.
Hendricus.
Dunk je dat, wel de wyn in jou kelder, mach ook wel vast staan.Ga naar voetnoot24
Hendricus' ‘smoddermuiltje’ (liefje) is Klaartje Bruinpoort, de kamenierster van de kapiteinsvrouw. ‘Nichje’ is Juffrouw Heindriette, het nichtje van de kapitein en zijn vrouw, op wie de eerste luitenant Guiljelmus zijn oog heeft laten vallen. Klaartje wordt in het stuk meestal ‘het naaistertje’ genoemd, een benaming die, denk ik zo, geen toelichting behoeft. De veel gebruikte aanduiding van Heindriette als ‘nichtje’ is evenmin onschuldig: ‘een licht meisje’ is de bedoelde bijbetekenis. | ||||||||||||||||||
Tweede bedrijfHeindriette en Klaartje arriveren in de derde sloep die het schip aandoet, samen met de kapiteinsvrouw Dona Kristina. ‘Myn Heer, nou zel je Nichje krygen, ben je niet wel te vreên?’, vraagt Hein aan Guiljelmus, ‘En Klaartje Bruinpoort, daar zel je Maat [= Hendricus] dicht achter zitten’. Dat betwijfelt Guiljelmus (II.7-8): Ik geloof dat hy niet veel in dien akker zal spitten:
Gy, en de Schryver, zynder de beste klanten wel by.
[...] [Hein vertrekt]
Hendricus.
Hoe! gaat Hein zijn piek schuuren?Ga naar voetnoot25
Guiljelmus.
Heeft hy geen gelijk? maar Maat, zie je dat Naaystertje wel in de Sloep?
Hendricus.
Tryn staat me beter aan als het Naaystertje Kameraat [...].
Het zijn niet wat je noemt nette praatjes. Maar - het zijn niet alleen de mannen die zo praten. Zie bijvoorbeeld de dialoog tussen het nichtje en het naaistertje (II.14): [Heindriette.]
Wat heb jy wel op en neêr gesprongen met Schryvers en Offiçieren.
Klaartje.
Ja, ja Juffrou, dat's goed voor 't scheurbuik,Ga naar voetnoot26 men moet al eens zwieren:
Als de Meisjes zoo eenzaam zitten, zoo worden ze zoo vaal,
Of ze de gele zucht hadden [...].
| ||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||
Guiljelmus troont Heindriette mee naar zijn hut (‘Kom laten we wat achter in de hut gaan, en daar wat praten’; II.15) en David Ruimpen overreedt Klaartje om mee te gaan naar zijn kantoortje (‘laten we wat in me Kantoortje gaan praten’), want het is ‘onverstandig uit te stellen dat plaizierig is’ (II.16). Wanneer David en Klaartje later weer tevoorschijn komen, maakt Daan ‘een grap achter de Schryver die het ziet’ maar niet apprecieert: ‘Scheerje jou schoft’. Waarop Daan zich hardop afvraagt: ‘Ben je altyd zoo knorrig Monsieur Schryver als je taak af is;/ Want ik geloof dat je de schrijfpen gebruikt hebt’ (II.23). Tryn Krullebol ondertussen beklaagt zich over de roddel over haar man: ‘Ze zeggen dat hy een hoornbeest is’. Dat is ‘tot zen lof’, beweert Evert, daarmee zeggen ze ‘dat hy een mooije vrouw heeft’, die ‘als het te pas komt, veel menschen vermaak doet’. Maar hoezo zeggen ze dat? ‘Om dat ik by de Luitenants geweest ben’. En daar, zegt zij, heb ik ‘niet [gedaan] als wat genaait....(maar wel te verstaan)/ [...] ik meen linnenaaijen’ (II.24). Geen wonder dat David en Klaartje in lachen uitbarsten. De kapitein en zijn vrouw ten slotte proberen Guiljelmus duidelijk te maken dat hun nichtje Heindriette een aantrekkelijke partij is: ze ‘heeft al een schoone stuyver geld: en is niet leelyk van smoel’. De eerste luitenant is niet ongevoelig voor het voorstel. | ||||||||||||||||||
Derde bedrijfHet derde en laatste bedrijf is voornamelijk gewijd aan voorbereidingen voor een feestje van de kapitein en het feestje zelf. Het is hier dat we het tafereel van de titelprent herkennen. Stoelen en tafels, ‘pypen, tabak, wyn’ worden aangedragen (III.1), ‘Trompetters, Tamboer, Pluggedansers, met haar wyven’ en de dansmeester moeten aantreden. Don Frederico wil ‘de begers blessint eens drinken gaan’. ‘Wat is dat voor een gezondheit [dronk]’, vraagt zijn vrouw en de lezer met haar. Frederico beweert dat het ‘een goeje gezondheit’ is, die hij haar later wel zal uitleggen (III.3).Ga naar voetnoot27 Dan komt de muziek, de ‘france’ zangmeester zingt ‘een Italiaans air’, Paschier de dansmeester danst, de trompetters blazen en de toeschouwers klappen. Jan, Jaap en hun vrouwen dansen ‘een Pluggedans’ en daarna ‘word 'er weêr geklapt, en getrompet’ (III.4).Ga naar voetnoot28 Vervolgens zet het gezelschap het op een drinken. Kaat zingt een liedje. Succes. ‘Ja Kaptein’, zegt echtgenoot Jan, ‘ze ken noch wel wat meer: maar die niet weet, die niet deerd’. Tryn kan, volgens haar man Jaap, niet zingen maar ‘wel vry wat andere dingen’. Ze danst bijvoorbeeld ‘hageneveld [als de beste] op de koord’, al houdt ze dat ‘voor schanden’ (III.4).Ga naar voetnoot29 | ||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||
Het gezelschap raakt aangeschoten. Er staan zelfs drie gasten met Guiljelmus te ‘spouwen’.Ga naar voetnoot30 Het is maar ‘een watergalletje’, excuseert Guiljelmus. ‘Dat is niemendal’, riposteert Frederico, ‘Al spoogje in Nichjes schoot’. Op deze toch nogal groffe opmerking reageert het nichtje, Heindriette: ‘'k Wed ik daar nu wel zorg voor dragen zal’ (III.4). Ook nichtje zelf is er dus op uit Guiljelmus te strikken. De inmiddels aangeschoten Don Fredrico (hij ‘zwierd een weinig’) trekt zo zijn conclusies en wil ‘op de gezondheit van Hansje in de kelder [ongeboren kind]’ klinken, dat wil zeggen op de aanstaande moeder (III.4). Het is tijd voor een changement en dat gebeurt op dezelfde manier als eerder: er komt een sloep in zicht, deze keer de commissarissloep met een bode als opvarende. Hij brengt de ‘Ordre’ dat het schip moet uitvaren. Alle dames zullen dus het schip moeten verlaten. Heindriette komt huilend op, maar durft niet te zeggen waarom ze huilt, dus doet haar tante, de kapiteinsvrouw, het maar (III.24): [Kristina.]
Me weet wel wat de jonge luy somtyds onder malkander bedryven;
En voornaamentlyk hier aan boord; Heintje [Heindriette] moet in de kraam.
[...]
Daar levender zoo veel, die gelyk onze Nichje, zwaar [zwanger] geweest zyn:
[...].
Frederico.
Wat doet 'er zoo veel peen by den hutspot? wie heeft 'er bestruift?
Kristina.
Wie, die daar zoo zuynig ziet, en met zyn tanden de nagels kluift:
Je Luitenant (Hartjelief) heeft dat koekje zoo mooy gebakken.Ga naar voetnoot31
Gelukkig is luitenant Guiljelmus bereid haar te trouwen. Ze wisselen ringen uit (dus trouwbeloften). Heindriette klaagt nog dat hij nu meteen op reis moet, maar tante Kristina spreekt haar vermanend toe: ‘Die een Zeeman trouwt (myn schaap) moet zich troosten in dit verdriet:/ Wel daar is meê noch vermaak aan de wal; of weet je dat niet?’ (III.24). Nog is alles niet rustig. Klaartje komt op haar beurt in tranen op. Er blijkt ‘zoo wat gepasseert’ tussen haar en Hein Lekkerbek, de hofmeester: ‘Je kunt wel denken wat’.Ga naar voetnoot32 Ook Hein is bereid te trouwen. Klaartje excuseert zich dat ze geklaagd heeft, maar dat was ‘om myn eer’. ‘Wel’, merkt Frederico op, ‘dat kan ik wel denken Klaar’. Kristina schenkt het paar honderd dukatons, tot genoegen van Hein: ‘Kom Smod- | ||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||
dermuiltje, dat verzoet het al te maal’ (III.26). Nu al die zaken geregeld zijn, moeten ze echt vertrekken. Alle vrouwen worden in de sloep gezet en de mannen nemen ‘alle haar hoeden en mutsen af, wuyvende’. Ze roepen driemaal ‘Hou zee!’, er worden zeven schoten gelost, het schip gaat onder zeil. Het laatste dubbelzinnige woord is aan Dirk, de opperstuurman: ‘Og Luytenant! daar is al de vrolykheyd gedaan’ (III.30).Ga naar voetnoot33 | ||||||||||||||||||
8 LiedjesEr is een nog onvermeld gebleven element dat het onfatsoenlijke van het Scheeps leven lijkt te onderstrepen. Tweemaal wordt er een liedje gezongen: één in het eerste bedrijf, één in het derde. Merkwaardig is nu dat in alle uitgaven, behalve die van 1731, de plaats waar de tekst van die liedjes had moeten staan open gelaten is, alsof er op het laatste moment gecensureerd is. Of de liedjes die in 1731 werden toegevoegd ook de door Van der Gon beoogde teksten zijn, is onzeker: hij was juist in januari van dat jaar overleden. Het lijkt beter er vooralsnog van uit te gaan, dat de liedjes door de Amsterdamse uitgever zijn toegevoegd. Bezitters van een andere dan de 1731-uitgave moesten het dus met suggestieve leegtes in de toneeltekst doen. Of kenden ze het ‘liedje van Capricornis’,Ga naar voetnoot34 Kaat de Brakkin nagezongen door Daan, misschien toch? Guiljelmus noemt het ‘een straatliedje, dat ik al over lang heb hooren zingen’. Het luidt als volgt (op de wijs van t'Amsterdam al op de Reê) (I.15): Capricornus is gehuld
Met twee horentjes verheven,
Dog hy draagtse met geduld,
Wyl zyn vrouw z' hem heeft gegeven;
Treurt daarom niet goeden bloed,
Anderen dekkense met haar Hoed,
Gy mede het zelve doed.Ga naar voetnoot35
Hoewel dit liedje niet echt ‘schuin’ is, is het toch wat ondeugender dan het liedje dat Kaat zingt ter opluistering van het feestje van de kapitein. Ook hier staat in alle genoemde uitgaven een blanco ruimte, maar de in 1731 daar afgedrukte tekst komt de hedendaagse lezer geheel onschuldig voor.Ga naar voetnoot36 Of zou de melodie wellicht andere connotaties gesuggereerd hebben (de ‘Vois’ van het tweede was: ‘'T sa Trommen en Trompetten’)?Ga naar voetnoot37 Zeker hier kan men zich afvragen of dat wel het oorspronkelijke bedoelde liedje is geweest: waarom een ruimte openlaten en daarmee iets suggereren dat er niet is? | ||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||
9 ScheepsmoraalHet leven aan boord is anders dan aan de wal. Steeds weer wordt daar door de personages op gewezen. Je krijgt er ‘wat meer kriewieweling door je leden’, vindt schipper Evert (I.4), alles gaat ‘hier zoo wat met een andere zwier’, meent Kaat (I.17), ‘het gaat immers hier heel anders als t'huis;/ Nieuwe dingen, maken nieuwe beweging in je ingewanden’, beweert luitenant Hendricus, wat volmondig beaamd wordt door Kaat: ‘'t Is waar Luitenant, dat doet me zomtyds watertanden’ (I.16).Ga naar voetnoot38 Het verschil is dat waar aan land over geroddeld wordt, daarover zwijgt men aan boord (I.17):
Tryn [legt uit waarom ze getrouwd is].
Het is gerust, een contfertyfjeGa naar voetnoot39 te maken, voor een vrouw.
Als je vryster bent, dan steekt 'er te veul gevaar in, Kaatje;
En het brengtje vliegens, als je wat doet, door de Stad op een praatje.
Kaat.
Dat is waar, de naam van man, wast al de kakelary of:
Het blyft onder zyn hoorns zitten, al maak je 't al wat grof:
Men is 't aan de Oorlogs Schepen toch gewent, daar wort 'er niet van gesproken;
Tut, tut, daar is hier zoo meenig hoentje aan het spit gestoken.Ga naar voetnoot40
Bovendien, zo betoogt Kaat, wat ‘de Luitenants met ons bedryven’ dat doen kapiteins met de vrouwen van de luitenants: ‘'t Is of je hier in het land woonde, van alle goederen gemeen’ (I.17). Ongeveer op dezelfde manier als Kaat aan Tryn legt Heindriette het scheepsleven uit aan Klaartje (II.14): Ja Klaartje, wat zal ik zeggen, daar geschieden hier vreemde kluchten:
Het beste dat 'er af is, dat is, dat men hier wel zwygt,
En niets van al de plaiziertjes voor zyn rekening aan de wal krygt.
Alleen de ziekentrooster is geschokt door de grofheid van het scheepsleven (hoewel hij netzomin als de anderen zuiver op de graat is: de hypocriet houdt bijvoorbeeld wel van een slokje - hij heet niet voor niets Willem Schynschoon) (III.12): Het woelt'er, raast'er, zuipt'er, vegt'er, en steelt'er van alle kanten:
En dan noch dat grouwelijke leven om malkanderen hoorns te planten,
Dat is niet om te verdragen [...].
Hij is echter de enige die er zo over denkt en wordt dan ook als ongewenst door de kapitein terug naar de wal gestuurd. Tegen het eind verklaart Klaartje: ‘Het Scheeps leven is te zoet’. Daar is Tryn het mee eens: ‘Claartie, dat heb je daar wel gevat’ (III.29). Het bijzondere van het scheepsleven is dus het seksleven: overspel en voorhuwelijkse geslachtsgemeenschap. Of beter: bijzonder daaraan is dat het door iedereen als de gewoonste zaak van de wereld beschouwd wordt. En jong geleerd is | ||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||
oud gedaan, lijkt de strekking van een dialoog tussen de twee scheepsjongens, Daan en Kees (II.17):
Daan.
Wel hoe oud meen je dat ik ben?
Kees.
Hoe oud: wel dertien veertien jaren.
Daan.
Dertien veertien! al zestien maat: 'k heb al negen jaar gevaren:
Me moer was maar vyftien jaar toen ze bestruift wier aan boord.
Kees.
En myn moer was zestien, heb ik wel van me vaar gehoord:
Maar hy houd z'er van daan, schoon z'er wel graag zou willen wezen.
Daan.
En mijn moer komt 'er ook zoo veel niet meer als voor dezen:
Ze word te oud, haar penning is niet meer gangbaar in 't Schip.Ga naar voetnoot41
Op de vraag van schipper Evert waarom zijn moeder nooit meer aan boord komt, legt Kees uit dat zijn vader ‘'t niet [wou] hebben’. Waarom niet? ‘Z'en horens denk ik: 'k geloof dat die hem wat te zwaar wegen’ (II.18). De overspeligheid wordt ook een functie toegedicht, een soort moraal. Kaat de Brakkin brengt die zonder omhaal onder woorden tegenover haar echtgenoot Jan de Plug, als ze hem vertelt dat hij promotie kan maken: ‘Den eene word Offecier door den degen, en de andere door de schee’ (III.5). ‘[H]oe het in de weereld al toegaat, dat zei ik wel zwygen’, zegt Kaat verder tegen hem, om er vervolgens allerminst het zwijgen toe te doen (III.5): Daar zyn der die geholpen worden door haar wyfs, (myn lieve maat)
Daar jy, als j'er by bent, maar als een hondsfot by staat;
Ik heb wel Kapteins, Commandeurs, en Luitenants gekunnen,
Die door 'er Nichjes geholpen zyn.
[...]
Laatst heeft 'er noch een, een Kapteins plaats, door zen dochter gekregen:
Somtyds worden ze 't door de zuster; de vrouwen, dat's gemeen.
[...]
Ze worden 't ook wel door de moeders: maar zelden: want die zyn te oud:
En kunnen met geen vuur spreken: ze zyn in 'er woorden te koud
Och! daar zyn der veel met jou, die hier zitten, en loopen,
Die alle, door 'er vrouwtjes haar Officien hebben moeten koopen
Jan.
Op die manier kunnen ze ook wel hoorn beesten worden Kaat.
Kaat.
Wel, meen je Jan, dat dat juist hedendaags zoo leelyk staat?
't Is de mode, en 't maakt in 't schollisteren [= solliciteren] veel verzekertheden:
Hoor, hoor! die wel te paard wil stygen, die moet wel in de stygbeugel treden.
| ||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||
Heindriette krijgt van haar tante Kristina, de kapiteinsvrouw, een levensles van gelijke strekking mee (III.25): Die met een lief smoeltje, als gy, by de groote mach verkeeren,
Die kan zyn mans fortuin wel bearbeyden: ik heb myn dingen gedaan,
En myn Frederik bezorgt; nu laat ik het verdere aan u staan.
Het huwelijk is goed als dekmantel voor promiscuïteit: deze opvatting is ook in pornografische romans te vinden.Ga naar voetnoot42 Het is niet bepaald een moraal die door de beugel kon op een achttiende-eeuws openbaar toneel, waar juist huwelijkstrouw en ware liefde gepropageerd werden.Ga naar voetnoot43 Het is het soort amorele losbandigheid waarvan de voorman van het classicisme, Andries Pels, in 1681 schreef dat het ‘De Jeugd in brand zét, én alzo van 't Schouwtooneel/ De dwaalwég régelrécht doet inslaan na 't bordeel’.Ga naar voetnoot44 Dat de Amsterdamse - of enige andere - schouwburg geen belangstelling toonde voor Van der Gons Scheeps leven hoeft daarom niet te verbazen. Het is ook nauwelijks voorstelbaar dat Van der Gon ánders zou hebben verwacht van een stuk dat elke zedeles ontbeert, al wil hij zijn lezers doen geloven, dat hij het geschreven heeft ‘om je de gekheden, die aldaar [op schepen] gepleegt worden te doen zien: de slechte huishoudinge onder dat volkje te vertoonen; en om een aanprikkeling (voor hier namaals) te maken, tot een beter, rechtvaerdiger, en zediger leven’.Ga naar voetnoot45 Een ‘aanprikkeling’ zal het stuk wel gegeven hebben, maar vermoedelijk tot geheel andere zaken dan een ‘zediger leven’, vooral als de lezer Van der Gons advies volgend onder het lezen er een goed glas wijn bij gedronken heeft. | ||||||||||||||||||
10 Toch een boodschap?In de achttiende eeuw werd niet alleen het treurspel geacht serieuze (zede)lessen te geven, maar ook het blijspel, dat verkeerde zeden van de burger bedoelde te gispen. Misdragingen en wangedrag dienden erin bestraft te worden, goed gedrag beloond. In het Scheeps leven is geen sprake van straf en beloning. Wanneer het schip uitvaart zullen alle betrokkenen huns weegs gaan, hun geweten én hun eer onbelast door wat zich op het schip heeft afgespeeld. Door het ontbreken van zedelessen, door het ‘volkse’ en obscene taalgebruik en ook het gebrek aan een dramatisch handelingsverloop wekt het Scheeps leven de indruk als blijspel eigenlijk vooral een vehikel te zijn voor een weinig stichtelijke zedenschets. Aan opvoeringen kan het Scheeps leven, zoals gezegd, zijn populariteit niet te danken hebben gehad. En een zekere populariteit moet het toch genoten hebben, anders hadden al die uitgevers geen brood gezien in heruitgaven. Dat er opmerkelijk openhartig over seksuele aangelegenheden wordt gesproken, zal daar niet vreemd aan zijn. Pornografisch is het stuk echter niet: echte seks-scènes komen er niet in voor. Wel lijkt Van der Gon thuis te zijn geweest in de pornografische romans van zijn tijd: zijn rijke woordenschat in het scabreuze zou daarop kunnen wijzen. Ook sluit die woordenschat met zijn plastische beelden aan op de Neder- | ||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||
landse pornografische traditie.Ga naar voetnoot46 Wellicht is de gekozen vorm, een toneelstuk, eveneens geïnspireerd door die traditie: veel pornografische romans zijn in dialoogvorm geschreven. Aan de vorm van toneeldialogen heeft het Scheeps leven trouwens zijn leesbaarheid te danken. Van Van der Gons blijspel valt van alles te zeggen, behalve dat de dialogen saai zijn. De gestileerde of geformaliseerde braafheid die qua taal en moraal in het blijspel van die tijd gebruikelijk (of althans vereist) was, is er ver te zoeken. Het Scheeps leven lijkt uit het echte leven gegrepen, zowel wat woordgebruik als wat personages, handelingen en gebeurtenissen betreft. Het is goed voorstelbaar dat dat onopgesmukte realisme, versterkt door de directe levendigheid van de dialogen, de lezers aansprak, niet in de laatste plaats omdat het ook pikant was. Op zich is de connectie hoerhuis-scheepslui geen bijzondere. Dat veel scheepslui naar de hoeren gingen als ze eindelijk weer eens aan wal kwamen, was (en is?) bijna vanzelfsprekend.Ga naar voetnoot47 Ze behoren dan ook tot de vaste personages van pornografische romans. Van der Gon verplaatst deze gewoonte echter van de wal naar het schip, waar alles zich vervolgens afspeelt onder ‘insiders’ om het zo maar eens te zeggen. Het gaat niet om professionele prostituees, maar om de echtgenotes of liefjes van de scheepslui zelf. Dat zal niet zonder reden zijn en in dit verband blijkt het zinvol terug te keren naar de titelprent en vooral naar de door Van der Gon daarbij gegeven uitleg. Terwijl Venus vergenoegd lachend het vrolijke gezelschap beziet, ‘bijt’, zo schrijft hij daar, ‘een norsse spijt, de rommel'nde ingewanden’ van Neptunus. De oude ‘treurt,/ Wijl hy de wellust ziet op zijne Zee casteelen/ Hoogmoedig praalen’: Die ed'le helden-deugd, die in haar pronk gewaat,
Ten schrik des Weerelds, en tot luyster van den Staat,
De zilte golven met haar glory plagt te çieren,
Is nu ontbloot van glans, van aanzien en laurieren:
Dies weent de Zee-god [...].Ga naar voetnoot48
Als Van der Gon al iets heeft willen laten zien, dan moet dat de - althans door hem waargenomen - neergang van Hollands glorie zijn: een vloot waar heldendeugd plaats gemaakt heeft voor wellust, waar strijdbaarheid en eer verdrinken in de wijn, waar de matrozen dansen ‘met hunne wyven,/ Om naar de Meesters lust meé vreugden te bedryven’.Ga naar voetnoot49 Een aanklacht dus, maar dan wel een die erg makkelijk ánders te lezen valt. Het is dan ook zeer de vraag of de lezers zich iets van deze boodschap aangetrokken hebben. | ||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
Adres van de auteur
Singel 24 II, 1015 AA Amsterdam |
|