Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 120
(2004)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
BoekbeoordelingenDe taal van de klerken uit de Hollandse grafelijke kanselarij (1300-1340): naar een lokaliseringsprocedure voor het veertiende-eeuws Middelnederlands / Margit Rem. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek; Munster: Nodus Publikationen, 2003. (Stichting Neerlandistiek VU: 39). isbn 90-72365-73-9 Prijs: € 50,-Er zijn veel middeleeuwse documenten waarvan de geografische herkomst niet bekend is; kan er een methode worden ontworpen om die op basis van hun taalkundige kenmerken toch te lokaliseren? En als die methode blijkt te werken, kan dan ook inzicht worden verkregen in de taal die gehanteerd wordt door een groep grafelijke klerken in een bepaalde periode? Is er sprake van een ambtelijk taalgebruik de grafelijke kanselarij en is dat de aanzet tot een bovenregionaal taalgebruik? Dat was in grote trekken waar Margit Rem zich in haar promotie-onderzoek aan de Vrije Universiteit mee bezig hield. Haar prachtig vormgegeven proefschrift met de resultaten van dat onderzoek verdedigde ze met verve op 24 april 2003. Samen met Evert Wattel, wiskundige en informaticus, ontwierp Rem een lokaliseringsprocedure. Voor het bepalen van de dialectvarianten van het veertiende-eeuwse Middelnederlands werd gebruikt gemaakt van het Corpus veertiende-eeuws Middelnederlands, dat aan de Vrije Universiteit is opgebouwd. Dit Corpus bevatte op dat moment 2700 gedateerde originele oorkonden uit 345 plaatsen, waarvan de geografische herkomst bekend is en die niet afkomstig zijn van te belangrijke personen. Literaire teksten zijn niet opgenomen: ze zijn meestal niet gedateerd en nauwelijks te lokaliseren en autografen zijn er eigenlijk niet. De in het Corpus opgenomen oorkonden regelen zaken op een vrij laag en strikt plaatselijk niveau, zodat het lokale dialect gebruikt zal zijn. In hoofdstuk 2 zet Rem de selectiecriteria op heldere wijze uiteen en bespreekt ze de ‘klassieke’ en andere lokaliseringsmethoden, ook de gehanteerde methoden bij de lokaliseringen van de dertiende-eeuwse documenten in het Corpus Gysseling en de woordgeografische studies daarover. Alle haken en ogen, de valkuilen, de oplossingen en de overblijvende vragen komen uitgebreid aan bod. Uit de 2700 Corpus-oorkonden zijn 101 taalkundige opposities als ‘locators’ gekozen, linguistische varianten op grond waarvan een oorkonde in een bepaalde locatie geplaatst kan worden. Een aantal voorbeelden zijn: achter met spellingsvarianten aghter, hachter, etc. tegenover after, waarbij after vooral voorkomt in oorkonden uit Holland en Utrecht; brief, brif etc. tegenover breef, breif etc., waarbij de laatste vormen voorkomen in noordoostelijke oorkonden. In hoofdstuk 5 wordt uitgebreid ingegaan op het hoe en waarom van de methode en in hoofdstuk 6 op de keuze van het taalkundig materiaal. Vanaf pagina 160 is voor elk van de 101 opposities een door de computer getekend kaartje van de Nederlanden opgenomen, waarop in grijstinten wordt aangegeven waar de vormen voorkomen. Bij brief <-> breef op pagina 171 bijvoorbeeld ziet men op de Veluwe de eerste lichte grijstint (= breef) verschijnen, verder naar het oosten en noorden wordt het steeds donkerder, en in Noord-Oost-Groningen en Twente is het kaartje donkergrijs: daar komt breef met zijn varianten veelvuldig voor. In ieder kaartje staat een inzet van een kleiner kaartje, waarop eveneens in grijstinten staat aangegeven hoe de spreiding over het Nederlandstalige gebied is van de oorkonden waarin dit woord voorkomt. Bij ieder kaartje worden de taalkundige aspecten van de betrokken oppositie kort besproken en worden spellingsvarianten en speciale gevallen vermeld. Dit gedeelte van het proefschrift heb ik ademloos kaartje voor kaartje bekeken en ik sla het nog regelmatig opnieuw open. Overigens: bij twee van deze kaartjes (op I en vrijdag I) was een fout gemaakt; verbeterde kaartjes zijn inmiddels in de boeken gestoken, maar is dat in uw exemplaar niet gebeurd, dan kunt u contact opnemen met m.rem@let.vu.nl. Ongelokaliseerde documenten, waarvan liefst op grond van andere kenmerken en gegevens bekend is dat ze veertiende-eeuws zijn, kunnen nu aan de hand van deze locators gelokaliseerd worden: als er breef in voorkomt en niet brief, denken we al aan Noord-Groningen of Twente, en als met behulp van de computer het document op alle 101 locators wordt nagelopen, produceert de computer een kaartje waarop het document gelokaliseerd staat, opnieuw in grijstinten. Om de betrouwbaarheid van de methode te verifieren zijn eerst de gegevens van bepaalde oorkonden uit het Corpus verwijderd en is daarna geprobeerd om de computer aan de hand van de locators zo'n ‘blinde’ oorkonde te laten lokaliseren; in alle gevallen lokaliseerden die oorkonden | |
[pagina 73]
| |
inderdaad op de plaats waar ze thuishoorden of zeer dicht daarbij. Ook is een aantal malen het materiaal van een hele stad verwijderd, waarop de ‘blinde’ oorkonden van die stad toch ongeveer in de juiste streek bleken te lokaliseren: het materiaal uit Brugge lokaliseert overduidelijk in Vlaanderen, dat uit Dordrecht in het zuidwesten van Holland. Hoofdstuk 7 gaat op deze spectaculaire resultaten in, ook weer met kaartjes. De schriftcultuur van de klerken in de grafelijke kanselarij van Willem III is met de hierboven zeer kort weergegeven methode bekeken. Alle acht scribenten bleken in meerdere of mindere mate varianten uit uiteenliggende dialectgebieden te gebruiken, maar in ruimere zin konden zij wel geografisch geplaatst worden, opnieuw in fraaie kaartjes met grijstinten, in hoofdstuk 7. De taal van de kanselarij in haar geheel kon ook gelokaliseerd worden: het taalgebruik bleek westelijk georienteerd te zijn en te lijken op Dordts, ruimer gezien kon het in het zuiden van Holland worden geplaatst, maar sommige scribenten vertoonden wel degelijk ook Vlaamse, Brabantse of Zeeuwse trekken. De schrijvers lijken in hun keus voor bepaalde vormen wel op elkaar, er is zeker sprake van een soort kanselarijtaal, vrijwel alle klerken gebruiken om maar een voorbeeld te noemen vanaf 1330 de weinig frequente Dordts-Zeeuwse variant dortig voor ‘dertig’. Rem is echter van mening dat deze gemeenschappelijke kanselarijtaal nog niet echt bovenregionaal is, omdat het Dordts er weliswaar op lijkt, maar ook op de taal van andere plaatsen in het zuiden van Holland, zoals blijkt uit de ‘blinde’ lokalisering van de oorkonden uit Dordrecht. Verbanden tussen het Dordtse scriptorium en de grafelijke kanselarij (o.a. via Melis Stoke) zijn overigens duidelijk aanwezig. In haar conclusie somt Rem een aantal belangwekkende zaken op die vervolgonderzoek behoeven. Zo moet in het Corpus veertiende-eeuws Middelnederlands nog meer materiaal uit Vlaanderen worden opgenomen voordat een atlas voor de klankontwikkelingen binnen het dertiende- en veertiende-eeuwse Middelnederlands ontwikkeld kan worden. Gelukkig heeft Margit Rem inmiddels de gelegenheid gekregen een deel van dit vervolgonderzoek in een postdocaanstelling zelf te doen. Ook literaire teksten moeten eens aan de methode onderworpen worden, waarbij goed nagedacht moet worden over de invloed die de verschillende tekstlagen bij deze eigenlijk nooit originele teksten ongetwijfeld op de lokalisering hebben. Gezien het woordmateriaal moeten dan misschien ook meer of andere taalkundige opposities worden ingevoerd. Het proefschrift van Margit Rem is een spannend en uiterst leesbaar verslag van een buitengewoon boeiend onderzoek. De wiskundige uiteenzettingen in hoofdstuk 5 gaan een niet-bèta misschien enigszins boven de pet, maar dat doet aan de helderheid van het betoog in het geheel niet af. De ontwikkelde methode voor het lokaliseren van veertiende-eeuwse documenten lijkt mij buitengewoon bruikbaar en kan de resultaten van de ‘klassieke’ methoden aanvullen, verrijken en verbeteren. Onverwachte horizonten lijken zich ook te openen voor het onderzoek naar literaire documenten, al zal daarvoor zeker nog heel wat extra methodologische introspectie nodig zijn. Voor mijn lopend onderzoek naar de twaalf Middelnederlandse en Middelnederduitse versies van Dboec van den houte zal ik zeker ook de hulp van Margit Rem en Evert Wattel inroepen; ik hoop dat deze literaire teksten een bijdrage zullen leveren aan het verder uitbouwen en verdiepen van het formidabele nieuwe instrumentarium voor het onderzoek naar middeleeuwse teksten dat Margit Rem in haar proefschrift heeft gepresenteerd.
Annelies Roeleveld | |
Ruusbroec: literatuur en mystiek in de veertiende eeuw / Geert Warnar. - Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2003. - 398 p.: ill.; 25 cm. isbn 90-253-6094-7 Prijs: € 34,95Op het oudste portret van Ruusbroec staat de mysticus twee keer afgebeeld. Aan de linkerkant krast hij in de afzondering van het woud op zijn wastafeltje de woorden neer die de Heilige Geest, die in de gedaante van een duif boven hem zweeft, hem influistert. Rechtsonder bewerkt de auteur aan zijn schrijftafel zijn invallen tot een boek. In latere auteursportretten is de rechterkant steevast weggelaten. Enkel de door de Geest geïnspireerde mysticus blijft over, vroom onder een boom, badend in een stroom van goddelijk licht. De constructie van het beeld van Ruusbroec als begenadigd mysticus die eenvoudigweg de goddelijke waarheid medieert, is een strategie die nog tijdens zijn leven werd opgezet binnen de muren van Groenendaal, het klooster dat gegroeid was uit de kluis in het Zoniënwoud waar Ruusbroec zich op vijftigjarige leeftijd had teruggetrokken. De strategie werd opgezet uit noodzaak. Gerson, een clericale scherpslijper die wantrouwig stond tegenover volkstalige geschriften over God, had kort na het verschijnen van de Latijnse vertaling van de Geestelike Bru- | |
[pagina 74]
| |
locht het derde deel van dat boek veroordeeld. In zijn magnum opus schetst Ruusbroec de opgang van de menselijke ziel tot godgelijkheid in een drievoudig pad - deugdbeoefening in het ‘werkende leven’, verinnerlijking in het ‘innige leven’, volledige eenheid met God in het ‘schouwende leven’. Ruusbroecs enicheit sonder differencie bleek in de Latijnse scholastieke theologie geen orthodoxe tegenhanger te kennen. De term suggereerde dat een werkelijke zijnsversmelting tussen mens en God mogelijk was en dat getuigde volgens Gerson van insania. Door Ruusbroecs woorden als ingegoten waarheid voor te stellen en niet als een persoonlijke bijdrage tot de scholastieke theologie, hoopte men in Groenendaal een veroordeling van de vereerde stichter en mysticus te voorkomen. En zo geschiedde. Het ‘dossier’ tegen Ruusbroec werd geklasseerd en Ruusbroec ging de geschiedenis in als een volmaakte, al verhinderde het voorval wel voorgoed een eventuele heiligverklaring van de zalige Ruusbroec. Het tijdloze aureool van geïnspireerd mysticus heeft de concrete, in de tijd verankerde schrijver die Ruusbroec (ook) was, eeuwenlang in de schaduw gesteld. In de schrijversbiografie Ruusbroec. Literatuur en mystiek in de veertiende eeuw wil Warnar die historische man weer zichtbaar maken. Dat is geen sinecure: over Ruusbroec zijn haast geen externe bronnen overgeleverd. Buiten de archieven van Groenendaal - waarin Ruusbroec niet meer plaats krijgt dan zijn medemonniken -, de zaakrijke proloog die kartuizerbroeder Geraert aan zijn kopie van Ruusbroecs werken vooraf liet gaan, en de vroeg-vijftiende-eeuwse hagiografie van Pomerius die uit de aard van het genre weinig betrouwbaar is, is er niets. Ook Ruusbroecs traktaten zelf, elf in getal, bevatten nauwelijks referenties aan het concrete leven, wat gezien hun etherische onderwerp niet verrassend is. Geconfronteerd met dit bronnenvacuüm kiest Warnar voor het relatieve houvast van de teksten als structurerend element. Warnar kon de alternatieve chronologie die Hans Kienhorst en Mikel Kors zeer recent in het tijdschrift Ons Geestelijk Erf hebben voorgesteld, niet meer in rekening brengen - in een noot laat hij weten het er niet mee eens te zijn -, en hij gaat uit van de communis opinio over de ontstaansvolgorde van Ruusbroecs werken zoals die in de Groenendaalse codex staat vermeld.Ga naar eind1 We volgen Ruusbroec (1293-1381) van zijn geboorte als buitenechtelijk kind in het Brabantse dorpje Ruysbroec naar de stad Brussel waar hij door de goede zorgen van zijn gegoede priesteroom in de schaduw van de in de steigers staande St.-Goedelekerk - later kathedraal - aan de kapittelschool studeert als voorbereiding op een carrière in de Kerk. Ruusbroec verwerft het laagbetaalde baantje van capellanus beneficiatus en hij schrijft in Brussel zijn eerste mystieke traktaten: het ambitieus opgezette maar onvoldragen Rike der Ghelieven, en het magnum opus de Gheestelike Brulocht. Vermoedelijk functioneerden deze traktaten aanvankelijk in een besloten kring van zogenaamde godsvrienden, spirituele zoekers - (voornamelijk lagere) clerici en leken - die zich in Brussel, en over stadsgrenzen heen ook in Keulen, Straatsburg en Bazel, verenigd wisten door eenzelfde innerlijke queeste naar het rijk Gods. Op vijftigjarige leeftijd trekt Ruusbroec zich met zijn twee Brusselse huisgenoten terug in een kluis in het Zoniënwoud. De kluis groeit al snel uit tot een klooster dat van overheidswege gedwongen wordt een regel aan te nemen. Groenendaal wordt een bloeiende proosdij van augustijner kanunniken en Ruusbroec is de eerste prior. Ondanks recente tegenstemmen houdt Warnar vast aan de hypothese dat Ruusbroec hier het grootste deel van zijn monumentale Bijbelcommentaar Vanden geesteliken tabernakel schreef. Via de hypergedetailleerde allegorische analyse van het tabernakel in al zijn onderdelen wilde Ruusbroec - aldus Warnar - zijn kersverse medebroeders onderwijzen in het wezen van het priesterschap. Latere werken als Vanden vier becoringhen, Vanden kerstenen ghelove en Van seven trappen zijn wellicht een uitvloeisel van de geestelijke onderrichtingen die de prior in Groenendaal hield en geven ons volgens Warnar een uniek zicht op Ruusbroecs concrete activiteit als geestelijke leidsman. Van seven trappen wordt traditioneel niet in dit rijtje geplaatst maar doorgaans gerekend tot de teksten die Ruusbroec voor vrouwen schreef. Zonder zijn stelling echt te staven - hier is ruimte voor verder onderzoek - stelt Warnar dat de moeilijkheidsgraad van Van seven trappen eerder een publiek van medebroeders impliceert dan één van vrome vrouwen. Door zijn renommé als begenadigd mysticus treedt Ruusbroec in de tweede helft van zijn lange leven inderdaad meermaals op als geestelijke raadsman voor vrouwen van stand met religieuze roeping. Met name met het sjieke Brusselse clarissenklooster Coudenberg stond Ruusbroec in contact, en dat via brieven en via traktaten als Spieghel der eeuwigher salicheit en Vanden seven sloten. Warnar maakt duidelijk dat dit soort teksten, al waren ze aan één persoon gericht, collectief werd gerecipieerd: ze werden gebruikt bij de refterlezing. Op 2 december 1381 | |
[pagina 75]
| |
sterft Ruusbroec op de gezegende leeftijd van 88 jaar. Het rommelige conglomeraat Vanden twaelf beghinen is volgens Warnar een postume bundeling van nagelaten teksten. Conform het huidige onderzoeksparadigma in de medioneerlandistiek staat de inhoud van de teksten niet centraal. Alleen de grote werken krijgen een beknopte - overigens altijd schitterend geschreven - parafrase, en het is maar en passant dat de lezer iets verneemt over kernbegrippen uit Ruusbroecs mystiek zoals het ghemeyne leven, of de mens als imago Dei. Warnar maakt wel systematisch ruimte voor een genrebepaling (de Geestelike Brulocht als summa, de Steen als quaestio, etc.) en signaleert in grote lijnen de retorische technieken die bij die genres horen (allegorie, preektechniek, etc.). Het diepst gaat de auteur in op publiekskwesties: voor wie schreef Ruusbroec zijn teksten en welke werken of excerpten zijn in welke kringen populair geworden? Zoals uit het bovenstaande overzicht blijkt, draagt vooral de vraag naar het geïntendeerd publiek Warnars interesse weg en hij komt op dit vlak tot interessante hypothesen die zonder meer een meerwaarde betekenen voor het onderzoek. Ook wat de Nachwirkung betreft brengt Warnar veel informatie bij elkaar. Hij beperkt zich daarbij wel tot de Nederlandstalige overlevering. Die is flink wat kleiner dan de Latijnse, maar levert toch enkele leuke verhalen aan. Zo leren we bijvoorbeeld dat Ruusbroecs sarcastische schets van de praktijken van de minderbroeders ook los van het Tabernakel werd overgeleverd, en dit ondanks het feit dat broeder Geraert deze grote besceldenisse zoals hij ze noemt, in zijn afschrift van het Tabernakel proper oversloeg. De wervelkolom van literaire werken die de benige ruggengraat van de biografie vormt, wordt door Warnar royaal bekleed met een bonte waaier van cultuurhistorische feiten en feitjes die zich in de wereld van Ruusbroec hebben afgespeeld. De lezer wordt via soms korte, soms lange excursies geïnformeerd over de schoolopleiding in de veertiende eeuw, over de bouw van de St.-Goedelekerk, over het schrijfbedrijf en de boekproduktie in het veertiende-eeuwse Brussel, over voor de inquisitie vluchtende vrijgeesters die dansend vanuit de Rijnstreek Brabant binnentrokken, over orthodoxe en onorthodoxe kluizenaars in de bossen rond Brussel, over de liturgie in veertiende-eeuwse augustijnerkloosters, en over nog véél meer. Hoe boeiend ook, de vloed aan cultuurhistorische informatie heeft iets vrijblijvends, want hoe dit alles zich precies verbond met Ruusbroecs leef- en denkwereld blijft in de meeste gevallen hypothetisch. Om de blik op zijn schaars gedocumenteerde hoofdpersonage toch enigszins scherp te krijgen, past de auteur verschillende technieken toe. Hij omringt de evasieve protagonist vaardig met een set antagonistische en ondersteunende nevenfiguren waarover vaak meer is geweten dan over Ruusbroec zelf. De meest beklijvende zijn Gerson, de man van het dossier tegen Ruusbroec; broeder Geraert, de kartuizer die een centrale rol in Ruusbroecs leven heeft gespeeld; de godsvrienden in Brussel, Keulen en Straatsburg met centraal in dat netwerk de goeroe Rulman Merswin; Ruusbroecs kloostergenoten en dan vooral de kleurige schrijver-kok Jan van Leeuwen; en Ruusbroecs vrouwen: de Brusselse clarissen waaronder ‘zuster’ Margriet; hertogin Johanna van Brabant en haar hofdames die zich in Coudenberg geestelijk kwamen laven; Elisabeth vander Marck en Mechtild van Culemborg, weduwen van stand met beginnende spirituele aspiraties aan wie Ruusbroec via brieven geestelijke leiding gaf. Warnar hanteert daarbij zo vaak hij kan het principe van de contrastwerking: Ruusbroec was geen Merswin en geen Van Leeuwen. Hij was ook geen Geert Grote, de bekeerde academicus die de mens te klein en zondig achtte voor een directe ontmoeting met God; en hij was geen Tauler, de geboren prediker die de affectieve spiritualiteit van de vrouwen rond hem feilloos aanvoelde. Een andere, meer betwistbare, techniek is de uitvergroting. Warnar zoekt in de teksten met een vergrootglas naar mogelijke banden tussen werk en leven. Zo verbindt hij - in navolging van de door hem gewraakte Jozef Van Mierlo nog wel - een passage in de Geestelike brulocht over gebedsverhoring met een biografische anecdote uit Pomerius: Ruusbroec had in zijn jonge jaren visioenen gehad waarin zijn moeder hem vroeg hoe lang het nog zou duren voor hij priester werd, want pas dan zou zij uit het vagevuur worden verlost. Als losstaande flodder is zo een hineininterpretierung onschadelijk. Maar in een paar instanties waardeert Warnar zijn overspannen interpretatie ongezien op tot feit. Onderaan pagina negentien speelt hij met de gedachte dat Margriet van Meerbeke, door Ruusbroec in Vanden seven sloten ‘miere suster’ genoemd, wel eens daadwerkelijk Ruusbroecs halfzus zou kunnen zijn. Warnar formuleert zijn vage argumenten pro - in Brusselse archieven komt de naam Meerbeke een keer samen voor met de naam Hinckaert (ook de familienaam van Ruusbroecs oom) en de teneur van Vanden seven sloten zou persoonlijker zijn dan die van andere werken - terwijl hij het centrale argument contra verzwijgt, namelijk dat de uitdrukking ‘mijn | |
[pagina 76]
| |
zuster’ in de middeleeuwen courant wordt gebruikt voor ‘deelgenote in het geloof’. Ruusbroec zelf citeert in Vanden seven trappen expliciet Matteus 12,50: ‘Wie de wil van God volbrengt, die is mijn moeder, mijn zuster en mijn broeder’.Ga naar eind2 Toch krijgt hij er vanaf pagina twintig van Warnar ongevraagd een halfzus bij en hij blijft die het hele boek door houden. Hetzelfde gebeurt met Warnars speculatie over Ruusbroecs franciscaans gekleurde scholing. Die mag dan niet onwaarschijnlijk zijn, ze is opgetrokken uit louter circumstantial evidence en blijft dus onbewezen. Gezien de afwezigheid van externe bronnen is eerst doorgedreven tekstimmanent onderzoek nodig - bronnen- en stijlonderzoek - zodat in een tweede fase de ‘franciscaansheid’ van Ruusbroecs teksten kan worden afgemeten. Warnar loopt daar ver op vooruit wanneer hij zijn hypothese door het boek heen zonder meer als feit laat leven. Warnar balanceert wel vaker op de grens van feit en fictie en keer op keer blijkt dat hij de verifieerbaarheid van zijn betoog veil heeft voor een goed verhaal. Dat roept vragen op over de status van dit boek. Wilde de Leidse literair-historicus een wetenschappelijke studie schrijven over Ruusbroecs denk- en leefwereld waarin these en hypothese op een toetsbare manier aan zijn academische collega's - en in tweede instantie ook aan het ruimere publiek - worden gepresenteerd? Of wilde de auteur in de eerste plaats een cultuurhistorisch non-fictieboek op de markt brengen dat natuurlijk informatief maar daarnaast vooral beklijvend moest zijn? Het voor een wetenschappelijke studie ongebruikelijk epaterend proza wijst in de richting van het laatste. En daartoe heeft Warnar zich op bewonderenswaardige wijze alle basistechnieken voor het schrijven van een vlot boek eigen gemaakt. Zo werkt hij met parafrasen eerder dan met citaten, ook in de noten. Dat is een zegen voor de leesbaarheid, maar de kritische consument die de interpretatie van de auteur niet zonder meer geloven wil, moet wel voortdurend zelf de bibliotheek weer in. Tegelijkertijd doorspekt Warnar de hoofdtekst veelvuldig met goed gekozen Middelnederlandse woorden die voor een plezierige historische couleur locale zorgen. En elk hoofdstuk eindigt slim met een cliffhanger die de lezer naar de volgende bladzij doet reiken. De auteur heeft ook begrepen dat hij - gezien de schaarste aan bronnen over de schrijver waarover deze biografie moest handelen - niet alleen een hoofdpersoon maar ook een hoofdthema nodig had. Dat hoofdthema is de oppositie tussen inspiratie enerzijds en scholing en techniek anderzijds, tussen mysticus en schrijver, tussen inhoud en vorm, tussen sapientia en scientia. Vanaf de late twaalfde eeuw werd dit debat, in navolging van de pennentwisters Bernardus en Abelard, ook daadwerkelijk gevoerd, met de in de geschiedenis van de religie welbekende ‘scheiding tussen theologie en spiritualiteit’ als gevolg. Het hele boek door verankert Warnar feiten en analyses in deze dichotomie Ook de submotieven zijn dualistisch opgezet: heilige versus ketter, wereldlijke clerus versus klooster, Latijn versus volkstaal. Zo krijgt deze biografie een heuse plot. Dat daartoe de polariteit soms wat moet worden overtrokken, neemt Warnar erbij. Wat de analyses zelf betreft, de methodologie daarvan wordt niet geëxpliciteerd. Het gebruik van termen als ‘autoriteit’, ‘strategie’, ‘tactiek’, ‘legitimatie’ maakt duidelijk dat Warnar primair is geïnteresseerd in machtsdynamiek en dan vooral in hoe beeldvorming wordt gehanteerd als bewuste zet in het - in casu - religieus-politieke veld. Maar deze pre-occupatie wordt nergens gethematiseerd, laat staan dat ze methodologisch zou worden onderbouwd. Nochtans bestaat over machtswerking als historisch analyse-instrument een uitgebreide literatuur. Warnar heeft zich daar, geheel in de lijn van de Leidse school die wars is van theorie en ‘gewoon’ literaire geschiedenis wil schrijven, niet vertrouwd mee gemaakt. Hij hanteert zijn termen intuïtief. Daardoor worden centrale begrippen als ‘strategie’ en ‘tactiek’ door elkaar gebruikt, terwijl ze in het voor de religieuze geschiedenis bij uitstek relevante Certaliaanse discours twee zeer verschillende processen benoemen; ‘strategie’ verwijst naar het souveraine handelen (faire) van de dominante groep, ‘tactiek’ naar het eclectisch behelpen (faire avec) van de marginale groep.Ga naar eind3 Aan de hand van zulk een expliciet begrippenpaar had de auteur zijn verhaal een analytische meerwaarde kunnen geven. Het mag duidelijk zijn dat Ruusbroec. Literatuur en mystiek in de veertiende eeuw in alle opzichten een rijpe vrucht is van het literairhistorisch onderzoek zoals dat door leermeester Frits van Oostrom vorm werd gegeven. In de medioneerlandistiek van de laatste decennia heeft Ruusbroec, ondanks zijn majestueuze Middelnederlandse oeuvre, nooit centraal gestaan. En daar wil Warnar met zijn boek doelbewust verandering in brengen. In de inleiding betoogt hij dat niet alleen het uit de Middeleeuwen overgeleverde Ruusbroec-beeld, maar ook de moderne Ruusbroec-studie het slachtoffer is van een mystifiërend proces. Karakteriseerden negentiende-eeuwse literatuurhistorici Ruusbroec nog als ‘Neerlands besten prozaschrijver uit de middeleeuwen’ (Jonckbloet), in de twintigste eeuw | |
[pagina 77]
| |
werd Ruusbroec als studieobject gerecupereerd door Vlaamse onderzoekers - veelal jezuïeten - en op internationaal vlak door filosofen, theologen en spiritualiteitshistorici die hem benader(d)en, niet als een historisch gesitueerd schrijver, maar als de geïnspireerde en immer inspirerende mysticus. Hoewel zeer recent een kentering merkbaar is, met name door toedoen van de studies van Hilde Noë en Frank Willaert, is het leeuwendeel van de huidige nationale en internationale publicaties over Ruusbroec religieus van aard. De mystieke inhoud staat centraal en de auteur en de historiciteit van zijn teksten zijn daardoor op de achtergrond geraakt. De tweede doelstelling van Ruusbroec - naast het weer zichtbaar maken van de concrete man Jan van Ruusbroec - is dan ook om de etherische mysticus weer terug te brengen in de ‘dampkring van de historische letterkunde’ (p. 12). Niemand zal tegenspreken dat Ruusbroec een centrale plaats verdient in de Nederlandse literatuurgeschiedenis - er is ook effectief geen enkele literatuurgeschiedenis waar hij niet in figureert. Maar volgens Warnar heeft men tot nog toe niet beseft hoe groots Ruusbroec wel is. In een boeiende passage beklemtoont Warnar dat Ruusbroec de enige Middelnederlandse schrijver is die in de Middeleeuwen de hoge status van auctor ten deel is gevallen - hij leidt dit af uit het feit dat Broeder Geraert in zijn proloog het schema van accessus ad auctorem hanteert om Ruusbroecs werk in te leiden. Ruusbroec is bovendien de enige Middelnederlandse auteur wiens werk al tijdens zijn leven via Latijnse vertalingen internationaal werd verspreid. Op het einde van zijn boek specificeert Warnar wat volgens hem precies de plaats is die Ruusbroec in de Nederlandse geschiedenis verdient. Het is dezelfde pivotale plaats die Dante en Eckhart in hun respectieve cultuurgebieden genieten: de eerste schrijver die filosofie bedreef in de volkstaal. Maar klopt deze analogie wel? Of dezelfde vraag anders gesteld: is het toeval dat tot nog toe niemand deze vergelijking heeft gemaakt? Het is een feit dat Ruusbroec een volkstalig vocabularium heeft gehanteerd om te schrijven over zaken die in zijn tijd voornamelijk in het Latijn werden behandeld. In hoeverre hij daarvoor uit een bestaand vernaculair vocabulaire heeft geput - van bijvoorbeeld Hadewijch - dan wel zelf een lexicon heeft ontwikkeld, is nog niet diepgaand onderzocht. Wat daar ook van zij, Ruusbroecs volkstalige ‘filosofie’ (hierover zo meteen meer) heeft in de Nederlandse literatuur en cultuur bij lange na niet de invloed gehad die Dante en Eckhart in hun respectieve taalgebieden hebben gehad. Dante en Eckhart hebben in de volkstaal een genre beoefend (poëzie en geestelijk reisverhaal respectievelijk preek) dat grootschalig en breed werd gerecipieerd. Bovendien hebben beide auteurs niet alleen via hun volkstalige maar ook via hun Latijnse werk invloed uitgeoefend op de eigen cultuur. Dat werd immers naar de volkstaal vertaald. Ruusbroecs teksten daarentegen verging het precies andersom: zijn teksten werden vanuit de volkstaal in het Latijn omgezet en waaierden alleen in die taal in Europa (ook in de Nederlanden!) uit. De invloed van zijn Nederlandstalige traktaten was beperkt: het heeft de muren van religieuze communauteiten nooit overschreden en was ook in die kringen niet heel groot. Kort na zijn dood kwam de moderne devotie in het centrum van de religieuze cultuur van de Lage Landen te staan en deze nuchtere beweging was wars van mystiek. Hoe groots Ruusbroecs oeuvre op zich ook is, wat de invloed op de eigen cultuur- en literatuurgeschiedenis betreft, was het klein. Ruusbroec lijkt me ook geen filosofie te hebben bedreven. Anders dan professor Eckhart, die theologie doceerde in Parijs, en de zelfbewuste burger Dante, die zich na Beatrices dood intensief in de filosofie en theologie bijschoolde, zou Ruusbroec zichzelf nooit als een geleerde hebben gekwalificeerd. Zijn interesse betrof de religieuze praktijk, niet het theologische denken. Ruusbroecs werk kan mijns inziens het best worden gekarakteriseerd zoals dat vanouds wordt gedaan, namelijk als volkstalige devotionele, en specifieker: mystieke, literatuur. Hij is een exponent van wat sinds de vroege jaren negentig in navolging van Nicholas Watson en Bernard McGinn de ‘vernaculaire theologie’ wordt genoemd, een genre dat vanaf de dertiende eeuw een hoge vlucht neemt in de sterkst verstedelijkte gebieden in de Nederlanden, Duitsland, Frankrijk en Italië en dat wortel kon schieten op de rijke humus die de franciscanen en dominicanen in die steden door hun intense pastorale activiteiten hadden neergelegd. De teksten die onder de noemer ‘vernaculaire theologie’ vallen, delen een aantal kenmerken. Ze zijn geschreven door niet-universitair geschoolde auteurs - zowel mannen als vrouwen, zowel religieuzen als religieus geïnteresseerde leken. Zij kregen meestal vorm in met-academische genres als de brief, het visioen, de preek, de autobiografie, maar soms ook in het academisch genre van het traktaat dat dan vaak op hybride wijze, bijvoorbeeld vermengd met preektechnieken, is toegepast. Ze zijn, in navolging van de twaalfde-eeuwse monastieke literatuur en in tegenstelling tot de laat-middeleeuwse scholastieke theologie, devotioneel en vaak mystiek van | |
[pagina 78]
| |
inhoud.Ga naar eind4 Anders dan de misleidende term ‘theologie’ dus laat vermoeden, was hun opzet en doel niet (in de eerste plaats) speculatief, maar praktisch: ze wilden de contemplatieve weg beschrijven en/of begeleiden. Het is in dat hokje dat Ruusbroec past en het is met dat paspoort dat hij zijn unieke plek in de Nederlandse historische letterkunde inneemt. Vergelijkingen met Eckhart en zeker met Dante gaan mank. Maar Warnar heeft wél een punt wanneer hij stelt dat Ruusbroec dringend meer aandacht moet krijgen van letterkundige onderzoekers. Zijn eigen boek is socio-historisch van aard en stelt context boven tekst. Maar op haast elke bladzijde schreeuwt het stilzwijgend om tekstimmanente analyses die de hypothesen die Warnars contextonderzoek opleveren, zouden kunnen onderbouwen dan wel tegenspreken: bronnenonderzoek, lexicaal onderzoek, compositorisch en retorisch onderzoek. Een van de grote verdiensten van deze cultuurhistorische studie is dat het de lacunes in het literair-filologische onderzoek naar ‘Neerlands besten prozaschrijver’ zo helder zichtbaar maakt. Ruusbroec. Literatuur en mystiek in de veertiende eeuw heeft voorts om minstens twee andere redenen een blijvende waarde. Voor het eerst is alle informatie over de in tijd en ruimte gesitueerde schrijver die ooit achter ‘Ruusbroec de zalige’ schuilging, bij elkaar gebracht in een wervelende synthese. En voor het eerst wordt Ruusbroec in het blikveld gebracht van een niet per-se religieus maar in de eerste plaats cultuurhistorisch geïnteresseerd publiek.
Veerle Fraeters | |
The Book of Lancelot: The Middle Dutch Lancelot Compilation and the Medieval Tradition of Narrative Cycles / Bart Besamusca. Cambridge: D.S. Brewer, 2003. (Arthurian Studies 53). - IX + 210 p.; ills. isbn 0-85991-769-X Prijs: £40.00Dat het laatste woord over de Lancelotcompilatie nog niet is gevallen, is een waarheid als een koe voor iedereen die zich met Middelnederlandse Arturepiek bezig houdt. Maar dit fenomeen laat zich niet eenvoudig herleiden tot de stelling dat elke paradigmawisseling binnen de historische literatuurwetenschap het stellen van nieuwe vragen aan het bekende materiaal afdwingt - alsof de oude vragen inmiddels allemaal afdoende beantwoord zouden zijn. Een van die ‘oude vragen’ betreft de ratio achter de samenstelling van de Lancelotcompilatie: waarom werden bestaande vertalingen van Lancelot propre, Queste del Saint Graal en La mort le roi Artu verbonden met een reeks van zeven andere (al dan niet oorspronkelijke) Middelnederlandse Arturromans? En waarom werden de Perchevael en de Moriaen voor de Queeste vanden Grale ingevoegd en de Wrake van Ragisel, Die riddere metter mouwen, de Walewein ende Keye, Lanceloet en het hert met de witte voet en de Torec tussen de Queeste en Arturs doet? En wat is de reikwijdte van de ingrepen die de compilator pleegde in zowel de kerndelen van de compilatie als in de geïnterpoleerde romans? Op sommige vragen is een partieel antwoord gegeven, op sommige zal waarschijnlijk nooit een sluitend antwoord komen (bij gebrek aan gegevens), maar dat deze vragen van vitaal belang zijn en blijven, wordt eens te meer duidelijk bij het lezen van deze monografie van de Utrechtse medioneerlandicus Bart Besamusca, Arturspecialist bij uitstek. Het boek wil nadrukkelijk de Lancelotcompilatie beschouwen vanuit het perspectief van de cyclusvorming: het samenbrengen van eertijds zelfstandig circulerende teksten in een groter geheel met een nieuwe, eigen strekking. In vijf hoofdstukken (van ongelijke lengte) die samen drie stappen vertegenwoordigen, wil Besamusca zijn opvattingen over de compilatie als geheel beschrijven en onderbouwen. De eerste stap (hoofdstuk 1) is een probleemstelling en een methodologische terreinverkenning. De studie van cyclusvorming in middeleeuwse literatuur wordt geïntroduceerd, gekoppeld aan een introductie van het eigenlijke onderzoeksobject, de Lancelotcompilatie. De nadruk in die introductie ligt op de materiële en historisch-contextuele aspecten: de samenstelling en genese van de codex, de achtergronden van het geïncorporeerde mate- | |
[pagina 79]
| |
riaal, identiteit en rol van kopiisten, compilator, publiek en mogelijke opdrachtgevers. In de tweede stap (hoofdstukken 2, 3 en 4) krijgt de lezer een inhoudelijke bespreking van de samenstellende delen aangeboden, eerst van de kerndelen, daarna van de geïnterpoleerde romans. Om de discussie te vergemakkelijken wordt elk van de constituerende delen in korte samenvatting gepresenteerd, waarna er een ruime bespreking volgt van de aard van de besproken teksten. Daarin ligt de nadruk op de bewerkingstechniek van de compilator (de onderlinge verbindingen tussen de verschillende delen) en de verhouding tot de eventuele bronteksten. Dit laatste gaat verder dan het ‘klassieke’ bronnenonderzoek en sluit wel degelijk een veel ruimer georiënteerd onderzoek naar intertekstuele verbindingen in (hetgeen overtuigend laat zien dat de als ‘oorspronkelijk Middelnederlands’ te boek staande romans niet los van de Europese Arturtraditie gezien mogen worden). In de derde stap staat de compilatie als nieuwgevormde cyclus ter discussie, waarbij Besamusca de Europese horizon opzoekt in een vergelijking met drie Oudfranse Arturcycli (in de handschriften Paris, BN, f.fr. 1450, Chantilly, Musée Condé, Ms. 472 en Paris, BN, f.fr. 112), met Thomas Malory's Morte Darthur en met de Duitse Arturcyclus in Ulrich Füetrers Buch der Abenteuer. Besamusca's The Book of Lancelot is hiermee een ruim opgezette monografie te noemen en een veelzijdige studie. Een belangrijk facet van die veelzijdigheid is de keuze voor een Engelstalige uitgave. Daarmee richt Besamusca zich expliciet op een heel ruim publiek, waarbij ‘ruim’ niet geïnterpreteerd dient te worden als ‘inclusief de belangstellende leek’, maar veeleer als een verwijzing naar de anderstalige specialist op het gebied van de middeleeuwse literatuur. Met dit boek wordt de Middelnederlandse Arturpiek in het algemeen en de Lancelotcompilatie in het bijzonder op grootschalige wijze ingebracht in de internationale discussie over middeleeuwse Arturepiek. In de presentatie van de compilatie zelf, maar ook in de getoonde beheersing van de inmiddels toch omvangrijke onderzoeksliteratuur zet Besamusca zichzelf neer als een overtuigend internationaal pleitbezorger voor de rijkdommen van de Middelnederlandse Arturliteratuur. En dat is een verdienste die zonder meer opweegt tegen de veelvuldige déjà-lu-ervaringen die de welingevoerde medioneerlandicus staan te wachten bij een lezing van de eerste vier hoofdstukken. Wat voor een buitenlandse lezer ongetwijfeld functioneert als een eye-opener met een hoog informatief gehalte, dat zal op de medioneerlandicus nogal eens de indruk maken van een tamelijk routineuze status quaestionis waarbij het gebodene in diepgang en detail niet altijd recht doet aan alle facetten van de besproken teksten. Maar dit wil zeker geen fundamenteel bezwaar zijn; het is een logisch gevolg van het gekozen perspectief en het beoogde publiek. In het vijfde hoofdstuk daarentegen worden ook de specialisten van eigen bodem uitgedaagd. Helemaal nieuw is de materie niet - er wordt evident voortgebouwd op de resultaten van het Amsterdamse congres rond cyclusvorming (waarvan de proceedings ondergebracht zijn in B. Besamusca e.a. (red.), Cyclification. The Development of Narrative Cycles in the Chansons de Geste and the Arthurian Romances. Amsterdam 1994) - maar de uitwerking van de vraag naar de cyclusvorming in de compilatie krijgt hier in ruimere mate handen en voeten. Besamusca verkent de bovengenoemde cycli uit de Franse, Engelse en Duitse traditie, maar gaat ook te rade bij recent onderzoek daarvan. Met name het werk van Povl Skårup biedt interessante aanknopingspunten. Skårup stelde vijf criteria voor waaraan een cyclus zou moeten voldoen om als een echte cyclus beschouwd te kunnen worden: 1. minimaal twee constituerende teksten (die nog als separate tekst herkenbaar moeten zijn), 2. in inhoudelijke logische (chronologische) volgorde opgetekend in een handschrift, 3. waarin avonturen van dezelfde c.q. verwante protagonisten de leidraad vormen, 4. door interne ‘links’ onderling verbonden en 5. voorzien van signalen (cross-references, bewerkingspatronen) die op cyclusvorming wijzen. Vanuit deze criteria redenerend komt Besamusca probleemloos tot de conclusie dat de Lancelotcompilatie als een narratieve cyclus te beschouwen is. In de vergelijking met de andere cycli kan hij vervolgens het beeld van de compilatie nog wat scherper stellen: de eigenheid van elke cyclus wordt immers niet bepaald door de mate waarin ze aan Skårups criteria voldoen, maar door de keuze van de constituerende teksten en de wijze waarop deze bewerkt werden en samengevoegd. Deze comparatieve bespreking van aspecten als verbinding van historische en episodische Arturromans, verkortingen en veranderingen in bronteksten, eigenhandige toevoeging van verbindende tekstdelen, interne inconsistenties, structurering van het geheel en toegepaste verteltechnieken, zet aan tot het opnieuw doordenken van de compilatie als geheel en is als zodanig zeker ook van belang voor medioneerlandici voor wie de Lancelotcompilatie geen gesloten boek is. De conclusies die uit deze bespreking volgen - dat de compilator streefde naar intrinsieke samenhang en een inhoudelijke ambivalentie bewerkstelligde - zijn an sich plausibel, maar tegelijkertijd ook van | |
[pagina 80]
| |
beperkte reikwijdte: naast de overtuigende literair-technische analyse en beschrijving van de compilatie komt de betekenis van het geheel maar in zeer beperkte mate aan bod. Was de compilator dan niet meer dan een verzamelaar die eenvoudigweg bijeenbracht wat hij aan teksten te pakken kon krijgen, of ligt er aan de samenstelling van de cyclus een inhoudelijk plan ten grondslag? De interpolatie van de Perceval-bewerking en de Moriaen laat weliswaar zien dat de compilator de interne logica van het grote geheel probeerde te respecteren, maar de interpolaties vertonen ook breuken met deze verhaallogica (Percheval die ná de Queeste vanden Grale, in Walewein ende Keye bijvoorbeeld, toch als handelend personage optreedt). Maar deze overweging laat buiten beschouwing wat er met de geïnterpoleerde romans aan ‘nieuwe zingeving’ gerealiseerd wordt, een kwestie die des te prangender is voor de andere geïnterpoleerde romans. Is de interpolatie van die vijf romans tussen de Queeste vanden Grale en Arturs doet inderdaad ‘a compositional error and an enigma’ (p. 164) of is er een dieperliggende inhoudelijke motivatie die ons tot op heden ontgaat? Als er geen steekhoudend inhoudelijk concept achter deze demarche schuilgaat, moeten we dan niet concluderen dat de compilator iemand was met meer ambitie dan talent? Dit zijn vragen waarmee ik aan het einde van mijn lezing blijf worstelen en die voor mij indicatief zijn voor de kracht en de zwakte van dit boek. Het roept grote vragen op die de vitaliteit van het onderzoek aantonen en waarborgen, maar tegelijkertijd schuilt er iets ontmoedigends in: als iemand met de eruditie en ervaring van Besamusca hier niet verder lijkt te komen, wie dan wel? Of presenteert Besamusca hiermee nu juist - voor zichzelf, maar zeker ook voor de vakgenoten - een flinke kluif voor verder onderzoek? Dit is een belangrijk boek over een even groots als intrigerend fenomeen uit de Middelnederlandse letterkunde. En waar het boek voor een niet-Nederlandstalig publiek de discussie op omvattende en uitnodigende wijze opent, daar wordt de discussie voor de ingewijden zeker niet gesloten, integendeel. Ook Besamusca realiseert zich heel wel dat het laatste woord over de compilatie nog niet gevallen is, zoals hij in de laatste regels van The Book of Lancelot (p. 189) letterlijk aangeeft.
Geert H.M. Claassens | |
Hemelse voorbeelden: De heiligenliederen van Johannes Stalpart van der Wiele 1579-1630 / Charles van Leeuwen. Nijmegen: Uitgeverij SUN, 2001. - 389 p.; ill. isbn 90 5875 009 4 Prijs: € 29,50De Delftse priester Johannes Stalpart van der Wielen (1579-1630) krijgt de laatste tijd meer aandacht van muziek-historische zijde dan van de kant van de neerlandistiek. Werden in de literatuurgeschiedenissen van Knuvelder en voorgangers nog verscheidene bladzijden aan de katholieke dichter gewijd, in de meest recente Nederlandse letterkunde, een geschiedenis wordt hij niet genoemd. Wel verscheen in de mede op dit laatste werk geïnspireerde Een muziekgeschiedenis der Nederlanden een zeer lezenswaardig stuk van Charles van Leeuwen over Stalpart.Ga naar eind1 Ook werd er een CD uitgebracht waarop Camerata Trajectina liederen van Stalpart uitvoert.Ga naar eind2 De historicus Van Leeuwen levert met de studie Hemelse voorbeelden, in 2001 te Utrecht als proefschrift verdedigd, een belangrijke nieuwe bijdrage aan de studie van Stalpart. Van Leeuwen is ambitieus getuige de ‘uitgangspunten’ die hij in de inleiding op zijn studie verwoordt (p. 29-33). Centraal stelt Van Leeuwen Stalparts postuum verschenen bundel Gulde-Iaers Feest-dagen uit 1634. Onderzocht wordt een aantal aspecten: opzet en oogmerken van de bundel, de historische context waarin hij verscheen, de bronnen van de liederen en de muzikale vormgeving ervan. Ten slotte schenkt Van Leeuwen aandacht aan de ‘heiligenverering die erin gestalte heeft gekregen en de spiritualiteit die eruit spreekt’. Van Leeuwen heeft de Gulde-Iaers Feest-dagen met maar liefst 541 liederen op 1292 pagina's niet opnieuw uitgegeven, maar verwijst naar diskette of databank: Een enkele duizenden bladzijden tellende wetenschappelijke tekstuitgave is echter op dit moment niet haalbaar. Derhalve heb ik gekozen voor de formule van digitale ontsluiting van alle liedteksten in transcriptie, op diskette en in de (binnenkort via internet toegankelijke) Nederlandse Liederenbank van het Meertens Instituut (p. 33).Laat ik maar meteen stellen dat ik niet gelukkig ben met deze keuze. De diskette is niet met het boek meegeleverd en de Nederlandse Liederenbank is nu (najaar 2003) nog niet via internet toegankelijk. Maar als de transcripties wel voorhanden zouden zijn geweest, is de gemengde presentatie van digitale en papieren informatie niet bepaald vriendelijk voor de geïnteresseerde lezer. De wens om het zijn lezers mogelijk te ma- | |
[pagina 81]
| |
ken terug te grijpen naar het corpus van teksten zelf, waar er van de zeventiende-eeuwse bundel ‘nauwelijks tien’ exemplaren in bibliotheken bewaard zijn, wordt aldus toch niet gehonoreerd. Dit vind ik jammer. Ik hoop dat Van Leeuwen er inderdaad toe overgaat zijn transcripties te presenteren; volledig op de website van het Meertens Instituut, maar zeker ook in een bloemlezing op papier. De argumenten die Van Leeuwen geeft tegen een bloemlezing uit de Gulde-Iaers Feest-dagen (p. 33, ‘willekeur’, ‘geen recht doen aan aspecten als interne samenhang, kwaliteit van de bundel als geheel’) overtuigen mij in het geheel niet. Juist bij de doordachte presentatie van de verschillende aspecten die Van Leeuwen laat zien in zijn boek, zou een bloemlezing van Stalparts teksten zeer goed gepast hebben. In zijn werk gaat Van Leeuwen er ook vanuit dat zijn lezers inderdaad de teksten van Stalpart erbij hebben. Nu dat eigenlijk niet het geval is, maakt zich een lichte wanhoop van de lezer meester. Waartoe dienen de talrijke verwijzingen naar parallelle plaatsen waarmee Van Leeuwen soms zeer uitgebreide voetnoten vult (zie bijvoorbeeld p. 217, noot 104)? Waartoe dienen de registers op liederen en heiligen als de teksten waarnaar ze verwijzen, niet voorhanden zijn? Ondanks dit gemis, is Van Leeuwens studie een belangrijke inleiding op de liederen van Stalpart van der Wielen en de wijze waarop de Rooms-Kaholieke Kerk zich manifesteerde in de Noordelijke Nederlanden van de zeventiende-eeuw. Zonder dan de teksten waar het om gaat er op een bereikbare wijze bij te leveren, geeft Van Leeuwen op verschillende wijzen inzicht in de literaire middelen die Stalpart aanwendt om zijn doel te bereiken. Hij laat zien dat de Delftse priester goed thuis is in de Klassieke en eigentijdse letteren. Stalparts bronnengebruik, zijn keuzes voor bepaalde vormen in de liederen (bijvoorbeeld dialoog of monoloog), zijn keuzes van stijlfiguren, zijn ontleningen aan verschillende bronnen, komen allemaal aan de orde. Wie Van Leeuwens studie heeft gelezen, moet mét hem tot de conclusie komen dat Stalpart een renaissancistisch dichter is. Stalpart is in het geheel niet de bijna Middeleeuwse, geïsoleerde katholieke dichter in een calvinistisch gekleurde Noordnederlandse letterkunde, waarvoor hij lange tijd doorging. In navolging van anderen laat Van Leeuwen zien dat hij zich in zijn beste werk kan meten met Camphuysen of Revius. Dit is één verdienste. Een tweede verdienste is dat hij de gegevens die Stalpart in zijn liederen aandraagt over de bezongen heiligen, heeft herleid tot de vermoedelijke bronnen en deze ook plaatst in een historische contekst. Van Leeuwen geeft als de belangrijkste bronnen: 1. het Martyrologium Romanum dat na het Concilie van Trente ten behoeve van de Contrareformatie opnieuw werd vastgesteld en in 1584 met pauselijke goedkeuring verscheen. 2. Johannes Molanus, Natales Sanctorum Belgii. 3. Petrus de Ribadeneyra, Flos sanctorum (1599-1601) in Nederlandse vertaling onder de titel Generale Legende door Heribertus Rosweyde. Met name de vergelijking van de verschillende uitgaven van heiligenkalenders moet veel energie gekost hebben. Een derde verdienste van deze studie refereert aan de hoofdtitel ervan: Hemelse voorbeelden. Van Leeuwen laat omstandig zien wat Stalpart voorhad met zijn liederen, met welke bedoeling hij ze schreef en hoe ze gebruikt werden. Hij geeft daarmee een waardevolle bijdrage aan de studie van het Nederlandse lied en draagt ook bij aan de mentaliteitsgeschiedenis, zo men wil de cultuurgeschiedenis van een belangrijk deel van de Noordnederlandse bevolking van de zeventiende eeuw. Historisch, literatuur-historisch en cultuur-historisch is deze studie waardevol. Kritiek is datailkritiek, mogelijk gemaakt door de enorme hoeveelheid feiten die Van Leeuwen aandraagt op basis van zijn analyse van Gulde-Iaers Feest-dagen. Bij de overigens voortreffelijke bespreking van de diverse uitgaven van heiligenlevens in historisch perspectief (hoofdstuk 2) mis ik een vermelding of bespreking van Antonius Sanderus, Hagiologium Flandriae sive de sanctis eius provinciae (Antwerpen 1625). De universiteitsbibliotheek van Leiden bezit een exemplaar hiervan (signatuur: 116 B 10:3). Een ander bibliografisch punt is het volgende. De Utrechtse universiteitsbibliotheek maakte reeds in haar catalogus van 1887 melding van het handschrift van Jacob Verdell met contrareformatorische liederen voor het kerkelijk jaar. Het is dan ook wat vreemd om voor de ontdekking en de toestemming voor publicatie daarvan een collega te bedanken (p. 45, noot 24). Waar ‘fliegende Blätter’ besproken worden is het beter te spreken van een ‘los blad’ dan van ‘een lied dat op één katern gedrukt is’ (p. 51, noot 39). Van Leeuwen kan schrijven, zijn boek is zorgvuldig gecomponeerd. Hij wordt niet moe zijn onderdelen stuk voor stuk te beginnen met een inleiding. Hij vat samen waar nodig en legt voortdurend verbanden met andere teksten uit zijn omvangrijke corpus. De schrijver is zeer didactisch bezig. Op een enkele plaats bleef mijn oog hangen. De uitdrukking ‘een soort striptease van de geestelijke bruid’ (p. 199) begrijp ik | |
[pagina 82]
| |
niet. Hier wordt in het lied van Caecilia beschreven hoe zij als bruid naar bed geleid wordt en uitgekleed. Tot verrassing van de twintig kamenieren draagt de bruid onder haar kleren een haren kleed, teken van haar wens boete te doen als maagd. Hier is toch geen striptease aan de hand? Eenzelfde soort omkering treffen we aan als Van Leeuwen (p. 296) zegt: ‘Een heilige bereikt het einddoel niet op kousenvoeten’ als toelichting bij de regels ‘met kousen met schoen / en kanmen de weghen / des Heeren niet doen’. volgens mij staat hier niet meer dan dat men de weg van de Heer blootsvoets moet afleggen. Een ‘Merrick-paal’ (p. 231, noot 23) is volgens het WNT ‘een grenspaal, merkpaal aan het einde van een baan of een gedenkzuil’. De betekenis van de naam Everardus zal dan zijn dat hij het mikpunt van de barbaren is. Er is dan geen sprake van een etymologische verklaring van de naam die als uitgangspunt voor een lofprijzing kan worden aangewend zoals bij Vincent, de overwinnaar. In de hoofdstukken 5, 6 en 7 snijdt Van Leeuwen het doel van de liederen aan. Hij geeft aan hoe de liederen als exempels dienen (hoofdstuk 5), hoe ze in de dagelijkse devotie gebruikt kunnen zijn (hoofdstuk 6) en hoe ze zelfs kunnen dienen om de Hemel deelachtig te worden (hoofdstuk 7). Voor deze hoofdstukken reserveert Van Leeuwen de helft van zijn studie. Hij doet hier verslag van belangwekkende observaties, toch mis ik ook in dit spirituele deel van het boek de tekst van de besproken liederen. Het wordt mij zonder de hele tekst van de liederen niet steeds duidelijk wie de ‘ik’ in de liederen is. Is dat de dichter? De zingende gelovige? Of de sprekende heilige? Deze onduidelijkheid speelt bijvoorbeeld op de pagina's 308-310 waar de verzaking van de wereld en de redding door het kruis eerst worden behandeld aan de hand van een passage uit het lied van Aper waarin de ‘ik’ van het lied inspiratie krijgt, vervolgens aan de hand van een uiting van een bezongen heilige, Lutgardis, en ten slotte van toevoegingen aan weer andere liederen van de ‘dichter zelf’. Dergelijke thematische clusteringen, met de daarbij in de noten overvloedig aangegeven parallelplaatsen, maken het de lezer niet gemakkelijk.
Ik hoop dat Van Leeuwen in de gelegenheid zal zijn een teksteditie van zijn corpus te verzorgen. Deze studie vormt daar een goede inleiding op. Van Leeuwen laat zien dat hij zeer vertrouwd is met het contra-reformatorisch gedachtegoed en de Hollandse Zending. Uit dit rijke boek moet een mooie inleiding op een verantwoorde bloemlezing van Stalparts teksten te maken zijn. Alle liedteksten kunnen dan op de website van het Meertens Instituut geplaatst worden. In de Nederlandse Liederenbank kan dan blijken hoe belangrijk de rol van de liederen van Stalpart van der Wielen is voor de Nederlandse liedcultuur. Verwijzingen naar en vanuit de Databank Bedevaartplaatsen in Nederland (BiN), die ook op het Meertens Instituut wordt bijgehouden,Ga naar eind3 maken Stalparts belangrijke heiligenkalender dan nog toegankelijker. Tot slot wil ik een compliment maken aan de vormgever van dit boek. De omvangijke tekst is op heldere wijze gepresenteerd. Ook de wijze van illustreren verdient veel lof. Zowel de keuze, de beschrijving, als de wijze van afdrukken van de vele afbeeldingen zijn uitstekend.
Ad Leerintveld | |
Geschiedenis van de Drentse literatuur, 1816-1956 / Henk Nijkeuter. Assen: Koninklijke Van Gorcum, 2003. - 847 p. isbn 90-232-3912-1 Prijs niet opgegevenHet proefschrift over Drentse literatuur waarop Henk Nijkeuter in 2001 promoveerde, is al een hele poos on-line raadpleegbaar én doorzoekbaar op de website van de bibliotheek van de Universiteit Groningen (http://www.ub.rug.nl/eldoc/dis/arts/h.nijkeuter/), en wel onder de titel De ‘pen gewijd aan Drenthe's dierbren grond’: literaire bedrijvigheid in de Olde Lantschap, 1816-1956. Onlangs verscheen deze studie ook in boekvorm bij Koninklijke Van Gorcum. Het is een lijvig boek geworden (847 pagina's, bijna 4000 voetnoten), vlot geschreven, fraai uitgegeven en verlevendigd met heel wat foto's of afbeeldingen van de behandelde auteurs. Na de inleiding krijgt het boek een strakke, temporele structuur van vier hoofdstukken opgelegd: ‘De periode 1816-1900’, ‘De periode 1900-1940’, ‘Schrijverij tijdens de bezetting’ en ‘Het eerste decennium na de oorlog’. Binnen deze hoofdstukken wordt de informatie doorgaans geordend naar personen of groeperingen (uitgeverijen, tijdschriften, almanakken, organisaties, prijzen). De eerste drie hoofdstukken worden gevolgd door een interloog; het laatste hoofdstuk besluit met een epiloog. Bij alle behandelde | |
[pagina 83]
| |
personen wordt biografische informatie vermeld, zijn of haar relevantie voor Drente aangestipt, een opsomming gegeven van zijn of haar werken en een samenvatting van minstens één daarvan. In het derde hoofdstuk wordt ook telkens aandacht besteed aan het lot van de auteurs na de oorlog. De nodige objectiviteit wordt hierbij doorgaans wel in acht genomen, al schemert er soms toch iets door van de eigen gevoelens in de woordkeuze, zoals wanneer gezegd wordt dat bepaalde figuren hun ‘gevoel voor decorum botvieren door met oorkonden en penningen voor de dag te komen’ (576) of dat twee auteurs ‘bezeten waren door dezelfde zendingsdrang’ (577). Ook opmerkingen in de trant van ‘Gehoopt mag worden dat ze [H.A. van Riel-Smeenge] niet in die periode haar dwingende advies [het lied Mijn Drenthe er bij leerlingen van het lager onderwijs ‘in te stampen en in te zingen’] gegeven heeft - het tegendeel zou de zaak nog onverteerbaarder maken’ (597), hebben eenzelfde effect. Achteraan het boek bevindt zich een (broodnodige) lijst met de veelgebruikte afkortingen, een lijst archivalia, een omstandige literatuurlijst, een lijst pseudoniemen en een degelijk register. Ambitie kan de auteur bij zijn onderneming beslist niet worden ontzegd, zoals wel blijkt uit zijn inleiding. De lijst van wat hij wil beschrijven is imposant: bijna 150 jaar Drentse literatuur (1816-1956), zowel hoofd- als nevenactiviteiten van schrijvers, alle genres (proza, poëzie en toneel), de literaire werken zelf maar ook de receptie ervan, de plaats van die werken in de samenleving, ‘de functie van tijdschriften en uitgevers, de rol van particulieren en bibliotheken, de media (krant en radio) en de invloed van leesgezelschappen en rederijkerskamers’ (13-14), de ‘betekenis van (boven)regionale (streektaal)bewegingen en hun invloed op de literatuur’ (14) en ‘de leescultuur in Drenthe’ (14). Een dergelijke ‘keuze’ breekt inderdaad radicaal met de achterhaalde opvatting van literatuurgeschiedenis als ‘de beschrijving van een geïsoleerde verzameling min of meer esthetisch waardevolle teksten’ (14), maar noodzaakt de auteur tezelfdertijd concessies te doen aangaande de grondigheid waarmee sommige gegevens behandeld kunnen worden. Kind van de rekening zijn mijns inziens onder meer de literaire teksten zelf en de receptie ervan. Op deze punten ontbreken nauwgezette analyses. Voor wat het eerste gegeven betreft blijkt er doorgaans niet veel meer te bespeuren dan het beloofde één resumé per auteur en hier en daar wat aanduidingen over het romantische karakter van de thematiek. Wie een antwoord hoopt te vinden op vragen over vertelwijzen, focalisatie, verhaalstructuur enzovoort, komt van een koude kermis thuis. De receptie komt wel uitgebreid aan bod in de vorm van tal van citaten, maar één en ander blijft nogal opsommend. Krachtlijnen in de kritiek worden zelden aangestreept, de auteur merkt enkel op of de criticus al dan niet te spreken was over het behandelde werk en laat het citaat voor de rest voor zich spreken. Voor zover ik het uit de geciteerde recensies kan opmaken, zouden er met name mooie overzichtsstukken kunnen worden geschreven over de verhouding tussen natie en regio (‘voor den vaderlandlievenden Nederlander, - wij zeggen niet eens voor den bewoner van Drenthe, - hoogst lezenswaardig’ (47)) of tussen regio's onderling (‘indien alles in deze kleine Provincie zoo goed wordt uitgevoerd, als deze Almanak, dan waarlijk behoeft zij voor de overige Provinciën niet onder te doen’ (182)), over de tegenstelling tussen gevoel en rationaliteit met de bijhorende beeldenreeksen (‘niet gecomponeerd maar gevoeld’ (314)), over het gebruik van schildermetaforen of organische metaforen (‘eene geheele overplanting op Nederlandschen, bepaald Drentschen bodem’ (90)), over de visie op de auteur (een vreemdeling of een vertrouwde, of iemand die in evolutie is, zoals Anne de Vries die met Bartje zoekt het geluk zou hebben bewezen ‘dat hij Drenthe inderdaad veel en veel nader is gekomen’ (338)) en de mechanismen van toe-eigening die daarbij spelen, over de buiten- en binnenlandse literaire tradities en voorbeelden waaraan men denkt. Tegenover dit alles staat wél dat het boek zijn pretentie ruim waarmaakt ‘een bruikbaar handboek’ te zijn, ‘Een literatuuroverzicht dus, geschreven over personen die al schrijvende zichzelf en hun werk gewijd hebben aan “Drenthe's dierbren grond”’ (14). De aangestipte tekorten voel ik dan ook veeleer aan als uitnodigingen voor verder onderzoek dan als echt storende gebreken. Bedenkingen heb ik wel op twee vlakken. Vooreerst vind ik het wat jammer dat inter- en epilogen zo beknopt blijven. Zeker bij een uitvoerig besluit, waarin bijvoorbeeld een aantal van de blootgelegde onderzoeksmogelijkheden werden samengebracht, had het boek baat gevonden. Daarnaast wil ik enige kanttekeningen maken bij de corpusselectie. Het is me met duidelijk waarom het werk van de Drent Hendericus Scheepstra buiten beschouwing wordt gelaten. Het argument dat het platteland dat hij beschreef weliswaar ‘ook voor Drenten zeer herkenbaar’ was, ‘maar exclusief Drents was het niet’ (15), overtuigt mij niet. Dat zou bijvoorbeeld impliceren dat een aantal van Stijn Streuvels’ boerenromans (Langs de wegen bijvoorbeeld) niet zouden mogen figureren in een | |
[pagina 84]
| |
geschiedenis van de (West-)Vlaamse literatuur, ook al past het weglaten van concrete toponiemen in de toenmalige kunstopvatting van Streuvels die op een zo groot mogelijke ontgrenzing van tijd en ruimte mikte. Ook met de argumentatie om de ‘stichtelijke werken met soms literaire titels’ van schrijver-dominees weg te laten, kan ik niet helemaal instemmen: ‘Literaire publicisten kunnen wij hen moeilijk noemen, zodat zij in deze studie niet besproken zullen worden’ (24-25). Dit onderscheid is alleen plausibel voor wie gelooft in een absolute, transcendente tweedeling tussen literaire (esthetische) en ethische werken - tussen het schone en het goede. De loskoppeling van beide functies lijkt mij echter lang niet evident, en zeker niet in tijden waarin zogenaamde volksopvoedende poëtica's hoogtij vieren. Eén van de drie criteria om het corpus af te bakenen ten slotte luidt: ‘Tot de Drentse literatuur worden ook gerekend de werken die duidelijk de geest van deze regio ademen’ (15). Niet dat een boek de geest van een regio uitademt, maar hoe het dat precies doet, is wat mij interesseert. Een dergelijke vage verwoording komt trouwens wel vaker voor wanneer mensen zich - in lexica, literatuurgeschiedenissen of elders - aan een omschrijving wagen van wat streekliteratuur nu precies is. En ook de diep van het bestaan van canons en essentialistische waarden doordrongen opvatting van Nijkeuter over het genre als een literatuur die doorgaans ‘geen al te diepgravend karakter heeft’, die slechts ‘ongecompliceerd werk’ en ‘geen juweeltjes van literaire kunst’ oplevert en beoefend wordt door ‘“naïeve” kunstenaars’ en ‘Schrijvers van het tweede plan’ (13), is klassiek. Doch, zoals gezegd, deze studie blijft alleszins de moeite waard. Zij vervult bijvoorbeeld, vooral op het vlak van poëzie, een duidelijke archief-functie doordat het moeilijk of niet vindbare gedichten in extenso of zelfs geheel citeert. Ook biedt zij een aantal boeiende correcties op gevestigde opvattingen. Een daarvan stelt zelfs de nationale literatuurgeschiedenis, zoals de gezaghebbende Knuvelder die schetst, bij: het genre van de dorpsnovelle begint in Noord-Nederland niet bij J.J. Cremer, maar wel in Drente (80 en volgende). Men zou willen dat er zich in elke provincie iemand bereid toonde om zijn pen aan zijn eigen dierbare grond te wijden.
Tom Sintobin | |
‘Door lezen wijder horizont’: het Haags damesleesmuseum / Lizet Duyvendak. - [Nijmegen]: Vantilt, cop. 2003. - 407 p., [16] p. pl.: ill.; 24 cm. isbn 90-75697-95-3 Prijs: € 24,90‘Een damesleesmuseum - kun je daar tegenwoordig ook al op promoveren?’ Aldus de macho-reactie van een vriend van schrijver dezes bij het zien van bovengenoemd proefschrift, waarmee Lizet Duyvendak op 7 mei 2003 te Utrecht de doctorsgraad verwierf. Zijn vraag kan positief beantwoord worden. Een ‘leesmuseum’ is geen museum in de huidige betekenis van het woord, maar een leeszaal annex bibliotheek van een leesgenootschap. Dergelijke genootschappen, typische producten van de Verlichting, ontstonden vanuit de behoefte aan zelfonderricht en kennisverrijking en werden in de achttiende eeuw overal in West-Europa opgericht. De leden waren vrijwel uitsluitend mannen uit de hogere kringen. Halverwege de negentiende eeuw was de bloei van deze genootschappen voorbij, maar juist toen werden er leesgezelschappen voor vrouwen opgericht. In de jaren 1860 ontstonden de eerste van deze gezelschappen in Stockholm en Kopenhagen, en in Nederland kregen onder andere Amsterdam (1877) en Den Haag (1894) een vrouwenleesmuseum. De leden waren meestal afkomstig uit de hogere kringen en werden op basis van ballotage toegelaten. Algauw beschikten de leesmusea over een eigen pand en een collectie van duizenden boeken. Het doel van het Haags Damesleesmuseum luidde: ‘aan de leden gelegenheid te geven dagelijks de pas uitgekomen tijdschriften, waaronder ook interessante werken over kunst, brochures en boeken, ter lezing te vinden.’ Het unieke van dit Haags Damesleesmuseum is dat het tot op de dag van vandaag bestaat. Reeds in 1994 publiceerde Lizet Duyvendak een jubileumboek naar aanleiding van het honderdjarig bestaan. Daarbij ontdekte zij in het archief te midden van notulen en catalogi ook vele duizenden gemotiveerde aanschafadviezen van het zogenaamde leescomité. Dit uit enkele DLM-leden bestaande comité gaf van elke publicatie een omschreven oordeel, op basis waarvan al dan niet tot aanschaf werd overgegaan. Deze archivalia boden Lizet Duyvendak gelegenheid om voor haar proefschrift het leesgedrag van de leden gedetailleerd en diachronisch te onderzoeken, en de resultaten van dat onderzoek te confronteren met uitspraken en studies over het algemene leesgedrag van vrouwen. Daartoe zocht ze naar antwoord op vragen als: waarom werd het Damesleesmuseum opgericht; | |
[pagina 85]
| |
wie waren de leden; waarom werden zij lid; wat was het maatschappelijke en ideële kader; in hoeverre komt de boekselectie overeen met die van contemporaine critici; en welke criteria worden bij de boekaanschaf gehanteerd? Het ontstaan van aparte damesleesmusea aan het eind van de negentiende eeuw hing mede samen met de eerste feministische golf. Intellectueel begaafde vrouwen uit de hogere kringen, voor wie betaald werk was uitgesloten, hadden behoefte aan een zinvolle vrijetijdsbesteding, een eigen ontmoetingspunt en aan toegang tot actuele kranten, tijdschriften en literatuur. Tot wetenschappelijke bibliotheken hadden zij geen toegang en openbare bibliotheken bestonden nog niet. In een latere fase, toen de openbare bibliotheken opkwamen, bleven naast het sociale motief de omvang van de buitenlandse collectie en de aanschafsnelheid belangrijke redenen voor het lidmaatschap. Voor een onderzoek naar constanten en ontwikkelingen in het aanschafbeleid heeft Lizet Duyvendak vier periodes nader onderzocht: 1894-1902, 1928-1937, 1954-1965 en 1989-1994. Uit het onderzoek blijkt dat het leescomité in alle vier de perioden heeft gestreefd naar een zeer brede collectie. Aanvankelijk was het criterium ‘het beste op literair gebied’, maar in de jaren twintig werd dit aangevuld met ‘voldoende belangstelling bij de leden’. Deze criteria worden tot op de dag van vandaag gehanteerd. Als boeken een omstreden inhoud hebben, gaat de literaire waarde echter vóór de eventuele beperkte belangstelling. ‘Ieder is vrij om zijn keus uit onze bibliotheek te doen, maar de keuze moet er wezen, zo volledig mogelijk’, aldus het bestuur in 1936. De ‘zwaarte’ van de collectie gedurende het hele bestaan van het Damesleesmuseum laat zien dat de leden steeds achter dit beleid staan. Zo werd bijvoorbeeld in 1888 Een liefde van Van Deyssel gewoon aangeschaft, evenals Meneer Visscher's hellevaart van Vestdijk in 1936 en Serpentina's petticoat van Wolkers in 1964. De boekaanschaf volgt de actualiteit op de voet, en er wordt veel buitenlandse literatuur in de oorspronkelijke taal gekocht - ongeveer tweederde van de aanschaf. Vanaf het begin werden veel boeken van vrouwelijke auteurs aangeschaft. In de beginjaren waren dat vooral feministische romans, in de jaren dertig de bekende ‘damesromans’. In de jongste tijd is bijna een derde van de auteurs een vrouw. In alle onderzochte perioden klaagt de officiële kritiek over het gebrek aan niveau van vrouwelijke auteurs en over de lectuur van het vrouwelijk publiek. Hierbij maakt Lizet Duyvendak twee kanttekeningen. Ten eerste is in elk geval voor de laatste periode de waardering van de critici voor vrouwelijke auteurs als De Moor, Noordervliet, Mutsaers en Haasse heel positief. Ten tweede toont de collectie van het DLM dat men hier niet kiest voor één type literatuur: zowel de publiekssuccessen als de op een ‘kennerspubliek’ gerichte werken zijn aanwezig. Tegenover deze constanten staan ook verschuivingen: de Engelse collectie wordt in de loop van de tijd steeds groter, en de aanschaf richt zich steeds minder op tijdschriften en non-fictie en steeds meer op literatuur. Een enquête onder de huidige leden maakt het mogelijk om lijnen te trekken tussen heden en verleden van het DLM en om theorieën over cultuurparticipatie te confronteren met de praktijk in het DLM. De samenstelling van het ledenbestand is in de loop der tijden in diverse opzichten gewijzigd: van meestal ongehuwde 20-30 jarigen in de beginperiode tot voornamelijk gehuwde vrouwen van 50 jaar en ouder in het heden. Daarentegen is het aantal geleende boeken vrijwel constant gebleven: de overal geconstateerde ‘ontlezing’ gaat tot nu toe niet op voor het DLM. Wat leesmotieven betreft, is een aanvankelijk verschil tussen een groep met een cognitief motief en een groep met hedonistische motieven verdwenen: meer dan 80 procent van de huidige leden leest vanuit beide motieven. Op grond van de soort gelezen boeken kan geconcludeerd worden dat de DLM-leden tot de hogere culturele statusgroep behoren. Ze hebben niet alleen oog voor de traditionele canon, maar ook voor experimenten en avant-garde, en ze zijn ook actief op culturele gebieden buiten het DLM. Het motto van het leesmuseum, Door lezen wijder horizont, blijkt in de hele DLM-geschiedenis een constante. Met deze studie op basis van een indrukwekkende hoeveelheid materiaal heeft Lizet Duyvendak op overtuigende wijze bepaalde clichés over het leesgedrag van vrouwen weerlegd, zoals dat deze alleen flutboeken en damesromans zouden lezen, dat ze experimentele boeken niet zouden kunnen begrijpen, en dat ze inhoudelijk omstreden boeken links zouden laten liggen. De dissertatie is overzichtelijk ingedeeld en goed geschreven, al is het vanwege het vele cijfermateriaal en de literatuursociologische onderbouwing uiteraard wat minder een ‘leesboek’ dan haar eerdergenoemde jubileumpublicatie. Een paar kanttekeningen. Het unieke karakter van een 110-jarige instelling, die als enige in zijn soort nog bestaat, is zowel een sterkte als een zwakte. De sterkte is dat men ermee kan aantonen dat alternatief leesgedrag mogelijk is; de zwakte is het mogelijke gebrek aan representati- | |
[pagina 86]
| |
viteit. ‘Door lezen wij der horizont’ bewijst dat er veel vrouwen zijn die omstreden en avant-gardistische boeken lezen, en ik ben er zonder meer van overtuigd dat er buiten het Damesleesmuseum nog veel meer vrouwen zijn die dat ook doen. Maar om wat voor percentages het in verleden en heden gaat, daarop hebben we nog steeds geen antwoord. Ik vrees dat het gebrek aan dat antwoord de bovenstaande clichés nog wel een tijdje in leven zal houden. Dit wordt nog versterkt door het feit dat er naast het DLM maar weinig andere damesleesmusea geweest zijn: er waren er in Amsterdam en Nijmegen en waarschijnlijk ook in Leeuwarden en Arnhem, maar alleen over dat van Amsterdam zijn nog gegevens te vinden, dus de andere drie zullen geen belangrijke rol hebben gespeeld. De exclusiviteit van het ledenbestand van het DLM werd en wordt bevorderd door ballotage. Een nadere uiteenzetting van deze ballotage ontbreekt echter. Hierdoor blijft de lezer met diverse vragen zitten. Hoe werkt die ballotage precies? Welke criteria worden gehanteerd? Welke effecten heeft het ballotagesysteem? In de introductie maakt Lizet Duyvendak duidelijk dat de oprichters van het DLM contact hadden met vergelijkbare instellingen in Scandinavië. Ook wijst ze op het omvangrijke bezit aan oorspronkelijke Scandinavische boeken. Ze noemt in dat verband een van de pioniers van het DLM, de feministe en vertaalster Scandinavische talen Margaretha Meyboom, en verwijst naar de populariteit van Scandinavische literatuur in Nederland rond 1900. Ik mis hier echter een breder kader. In ons land werd Scandinavië in deze periode namelijk niet alleen op literair gebied als lichtend voorbeeld gezien, maar ook op maatschappelijk gebieden als sociale zorg, vrouwenemancipatie, coöperatieve beweging, volksopvoeding, volksgezondheid, natuurbescherming, kunstnijverheid, monumentenbescherming, enzovoort. Talloze publicaties, onder andere van Margaretha Meyboom, getuigen hiervan. Met name feministische en educatieve motieven hebben zeker een rol gespeeld bij de oprichters van het DLM. Zo vindt men onder andere de boeken van de Noorse Nobelprijswinnaar en ethisch feminist en volksopvoeder Bjørnstjerne Bjørnson in de collectie. Deze paar kritische opmerkingen nemen niet weg dat Lizet Duyvendak met deze studie een belangrijke en inspirerende bijdrage heeft geleverd aan het literatuursociologisch onderzoek naar het leesgedrag van vrouwen en aan de geschiedschrijving van de Nederlandse leescultuur.
Diederik Grit | |
De huid vanzelfsprekend bewonen: literair existentialisme en mystiek bij Ellen Warmond / Trudy van Wijk. - Maastricht: Universitaire Pers Maastricht, 2003. - 279 p.; 24 cm. Proefschrift Universiteit Maastricht. isbn 90-5278-387-X. Prijs niet opgegevenTrudy van Wijk onderzoekt ‘op welke wijze Ellen Warmonds affiniteit met existentialistische ideeën zowel inhoudelijk als formeel tot uiting komt in haar werk’, wat haar bijdrage aan het literair existentialisme is en of ‘enkele mystiek aandoende’ gedichten ‘een breuk impliceren’ in dit oeuvre. Zij beoogt daarmee noch een literair-historische situering, noch een invloedenstudie, maar een verheldering van betekenissen en samenhang in het literaire werk door middel van het inzetten van enkele filosofische noties. Als hermeneutisch interpretatiekader kiest zij voor de existentialistische fenomenologie, in aansluiting op Van Stralen 1996, van wie ze de thema's en motieven overneemt, evenals zijn opvatting van engagement, en de onderscheiding van het literair existentialisme in een ethische en esthetische variant. In aanvulling op Van Stralen geeft ze een schets van het literair existentialisme in Nederland, een overzicht van existentialistische literaire technieken aan de hand van Kern 1970, en commentaar op de ‘mannelijke’, ‘eenzijdige’ Sartre met behulp van Fenomenologie van de waarneming van Merleau-Ponty. Ze wil uitdrukkelijk niet alleen aan de neerslag van filosofische ideeën, maar ook aan de literaire verwerking aandacht besteden, en ze wil de poëzie toevoegen aan het gebied waarin naar existentialistische literaire teksten gezocht kan worden. Sterke uitgangspunten dus, die het Nederlands debat over het literair existentialisme een nieuwe impuls geven. Ze begint met een bespreking van Warmonds enige roman, helaas aan de hand van een gescheiden en puntsgewijze behandeling van m.i onlosmakelijk verbonden kenmerken. In hoofdstuk 3 komen de literaire technieken aan bod aan de hand van Kern 1970; de existentiële thematiek komt in hoofdstuk 4 aan de orde aan de hand van ‘de grenssituatie’ en ‘de ander als katalysator’ en in hoofdstuk 5 aan de hand van ‘engagement’ en de overige aan Van Stralen ontleende motieven. De existentiële grenssituatie komt er glashelder uit tevoorschijn; de keuzeproblematiek (die centraal staat in deze roman, p. 49) en de rol van de ander (die de hoofdpersoon tot een keuze dwingt, p. 69) niet. De keuzes die genoemd worden zijn: ‘de keuze tussen leven en dood, tussen erotiek en vriendschap, tussen terugvallen in alledaagse zekerheden of opnieuw vormgeven aan | |
[pagina 87]
| |
je leven’ (p. 49), ‘tussen anti-lichamelijkheid en erotiek’ (p. 59) en ‘tussen Lebensbejahung en Lebensverneinung’ (p. 111). Op p. 87 blijkt dat hoofdpersoon Hans twee hiermee niet genoemde keuzes heeft gemaakt. De eerste is een keus voor een bestaan als reclametekenaar in plaats van als kunstschilder. De ‘ander’ is hier vriend en leermeester Bert die hem als kunstenaar wil blijven zien. Volgens Van Wijk acht Hans zijn integriteit als kunstenaar niet in het geding bij zijn werk om den brode; dit zou betekenen dat hij niet heeft gekozen. Op p. 70 heeft ze echter, met behulp van citaat en m.i terecht, gesteld dat Hans niet langer in zijn kunstenaarschap gelooft. Hans' tweede keuze is zich meer te richten op het doen dan op het denken. Waarschijnlijk verwijst Van Wijk hier naar het moment dat op p. 82 wordt geciteerd (n.b: het citaat loopt tot onderaan de bladzijde). Het inzicht dat tot deze keuze leidt is volgens Van Wijk Merleau-Pontiaans, maar zo, in zijn algemeenheid gesteld, wijst de beslissing naar tal van existentialisten, niet in de laatste plaats naar Sartre. Deze bracht immers het strenge axioma ‘de mens is wat hij doet’ naar voren in zijn geruchtmakende, al in 1952 in het Nederlands vertaalde ‘L'existentialisme est un humanisme’. Van Wijks conclusie dat Hans kiest voor een positieve aanvaarding (Van Stralens tweede vorm van engagement) gaat strikt genomen buiten de roman, die begint en eindigt met de existentiële ervaring van de grenssituatie en het echec. Toch ben ik geneigd dit met haar eens te zijn, vanwege de twee op p. 87 beschreven ‘keuzes’. Vanwege de positieve aanvaarding behoort de roman tot het esthetisch existentialisme. Volgens Van Wijk zijn zowel het ‘conflictmodel’ van Sartre als het ‘ambiguïteitsmodel’ van Merleau-Ponty nodig voor de verheldering van de roman, omdat in de protagonist een spanningsveld bestaat tussen vervreemding en prereflexieve ervaring van eenheid, en omdat het model van Merleau-Ponty meer diepgang en reliëf verleent (p. 111). Is het op zich al opvallend dat iemand beide modellen tegelijk kan aanhangen, in het geval van de roman wordt niet aannemelijk gemaakt dat Merleau-Ponty van toepassing is. Het is een en al vervreemding wat de klok slaat (o.a. p. 83) en de eenheidservaring in de erotiek wordt bereikt door voor de verstorende invloed van de blik van de ander (o.a. p. 78) en de rationaliteit (p. 82) bewust en met opzet de ogen te sluiten. Er is dus geen sprake van verzoening tussen mens en wereld met inbegrip van de ander, of van het communicatieve element in blik en aanraking waarover Merleau-Ponty het in Van Wijks eigen woorden (p. 66, 78) heeft. Het onderzoek van de roman wordt afgesloten met een bespreking van zijn receptie, waarbij niet alle toenmalige recensies worden betrokken. Van Wijk constateert dat geen van de recensenten naar het existentialisme verwijst (Rubinstein doet dit volgens mij wel) maar vraagt zich niet af hoe dat komt. De vraag naar de invloed van genderspecifieke argumentatie bij de beoordeling wordt gesteld, maar niet beantwoord. Hoofdstuk 6 bekijkt het existentialisme in Warmonds poëzie en eerdere studies over dit laatste. Dat de belangrijke existentiële thema's in de gedichten worden aangetroffen is af te leiden uit Van Wijks behandeling van het spiegelmotief (verhelderd door middel van niet-existentiële denkers als Lacan en La Belle), waarbij de grenssituatie, de ander en de keuze terloops tevoorschijn komen. Van Wijk zet door een zorgvuldige analyse van de gebruikte metaforen ook hier de deur naar het ambiguïteitsmodel open na die van het conflictmodel. Behalve aan bovengenoemde thema's wordt in de paragraaf over het spiegelmotief veel aandacht besteed aan de lichaamsbeleving, die ook aan bod komt bij de ‘gesloten ruimtes’ en in een eigen paragraaf. In de laatste wordt gewezen op de poëtische middelen voor de prereflexieve eenheidservaring: infinitiefconstructies, synesthesie, beelden voor preverbaliteit en signaalwoorden. In hoofdstuk 7 wijst Van Wijk op ‘abstrahe-ringstechnieken’ bij Warmond, zoals een voorkeur voor de hij-vorm. Haar eerste voorbeeld is ‘Dichter’ uit Proeftuin; de mogelijkheid dat dit gedicht (over Achterberg?), evenals ‘Carrière I’, een portret van een bepaalde mannelijke auteur zou kunnen zijn, wordt niet overwogen. De strekking van het hoofdstuk is dat ‘de abstracte Warmond’ aan gendercodering ontsnapt; de conclusie is dat ze daarmee de invulling van het existentialistisch vrijheidsthema verruimt. Hoofdstuk 8 bespreekt Sartres opvattingen over poëzie en wijst een politiek engagement aan in enkele gedichten en interviews. Het bewijs voor de existentialistische signatuur ervan berust voornamelijk op de interviews, en is nogal mager. Hoofdstuk 9, 10 en 11 behandelen het ‘mystiek aandoende’ werk van Warmond. Vanuit het verlangen naar unificerende ervaringen en ontsnapping aan de rationaliteit stapt Van Wijk van Merleau-Ponty over naar de non-dualistische beleving van het zijn in de mystiek. Of de religieuze en niet-religieuze ‘zachte’ varianten van het existentialisme hier iets te bieden hebben wordt niet nagegaan. Van Wijk sluit vooral aan bij Van de Watering 1979, nadat ze ook diens ‘conflictmodel’ geamendeerd heeft, en bespreekt War- | |
[pagina 88]
| |
monds bijdrage aan het mystieke lexicon. Dit boek bevat rustige, elkaar kruisende rondwandelingen, met mooie doorkijkjes en vergezichten. Zorgvuldige besprekingen en interpretaties van primaire en secundaire literatuur maken het mogelijk in debat te gaan, en nader onderzoek te verrichten naar overeenkomsten en verschillen met contemporaine dichters. Het is zeer te prijzen dat iemand een breed perspectief hanteert bij de literatuurbeschouwing, zeker als het literaire werk er springlevend uit tevoorschijn komt, zoals hier het geval is. Toch verheldert het ingezette begrippenapparaat het werk m.i minder dan een gewone close reading. Het concept ‘literair existentialisme’ wint niet aan operationele kracht, noch zijn er nu twee ‘soorten’: een dialectisch literair existentialisme naar Merleau-Ponty naast een dualistisch naar Sartre. Voor bewering-bewijszoekers is het boek een doolhof. Van Wijk mist kansen op schoten voor open doel: waarom niet tonen dat dichten een existentiële daad is voor Ellen Warmond? Waarom wel ingaan op de taal- en poëzieopvattingen van Sartre, maar niet op die van Merleau-Ponty? Waarom de relatie tussen existentialisme en poëzie niet beter funderen? Nu bestaat de voornaamste tactiek uit het relativeren van de evidente voorkeur van het existentialisme voor roman en toneel (deze bestaat ‘volgens van Stralen’, Van Wijk kan daar ‘enigszins in meegaan’ p. 116, 121, 178) en het voor de grote existentiële thema's uitwijken naar verhalende gedichten. De thema's die zij belangrijk vindt, prereflexiviteit en lichamelijkheid, spelen per definitie niet op het niveau van het maken van een taalkunstwerk, maar kunnen wel veel beter worden vormgegeven in poëzie dan in proza of toneel.
Ineke Bulte |
|