| |
| |
| |
Interdisciplinair
Janet van der Meulen
In de sporen van het hof
The Princely Court: Medieval Courts and Culture in North-West Europe, 1270-1380 / Malcolm Vale. Oxford: Oxford University Press, 2001. - 422 p.; ills. isbn 0-19-820529-5, Prijs: € 64,05
Vooral rekeningen, eindeloze hoeveelheden hofrekeningen nam Malcolm Vale door om zijn prachtige studie over hofcultuur in Noord-West Europa in de pre-Bourgondische periode te kunnen schrijven. De speurtocht van de Engelse historicus begint in het derde kwart van de dertiende eeuw, toen de graven van Hol land, Henegouwen en de hertog van Brabant zich met de val van de Hohenstaufen steeds meer aan het gezag van hun hoogste leenheer konden onttrekken. Zijn verkenningen eindigen ruim een eeuw later, wanneer het graafschap Vlaanderen (in 1384) als eerste in de rij toevalt aan de Bourgondische hertog. Het belang van deze studie is dat het de vorstenhoven van de Lage Landen plaatst binnen een veel ruimere context: in zijn onderzoek heeft Vale ook het toonaangevende hof van de graven van Artois en dat van de Engelse koning betrokken. Een voortdurende uitwisseling, bovenal op het culturele vlak, vloeide als vanzelf voort uit de sterke dynastieke banden tussen deze hoven en de veelvuldige onderlinge contacten die deze familierelaties met zich meebrachten. Dat het Frans aan het Engelse hof tot ver in de veertiende eeuw de officiële voertaal was, zal het onderhouden van de betrekkingen met de naburige vorstenhoven ook zeker vergemakkelijkt hebben. Voorafgaand aan het uitbreken (in 1337) van de Honderdjarige Oorlog tussen Engeland en Frankrijk, is de Engelse koning al druk doende om zijn verwanten op het continent tot bondgenootschappen over te halen. In de eerste jaren van deze oorlog zijn bovendien ook het Brabantse Antwerpen en de Vlaamse steden - met Gent voorop - belangrijke steunpunten, zeker ook in financiële zin. Overigens ben ik me ervan bewust dat de Engelse en Franse term ‘prince’ een bredere betekenis heeft dan het Nederlandse ‘vorst’; toch zal ik deze laatste term verder gebruiken om niet steeds het onderscheid te hoeven maken tussen koninklijk, grafelijk of hertogelijk hof. Daar komt bij dat deze vorsten zich ook steeds
minder gedroegen als leenmannen van de Franse koning of Duitse keizer, wat ze feitelijk nog wel waren.
Vale is er uitstekend in geslaagd een helder en levendig beeld te schetsen van het hofleven in Noord-West Europa. De bronnen die uit deze vroegere periode bewaard bleven, kunnen in de verste verten niet tippen aan de rijkdom van de archieven die uit de Bourgondische tijd zijn overgeleverd. Dit probleem van een lacuneuze overlevering wordt echter in belangrijke mate ondervangen door de brede aanpak waarvoor is gekozen. Samengebracht vullen de bewaard gebleven administratieve bronnen van de verschillende hoven elkaar niet alleen aan, maar bieden ze bovendien ook de mogelijkheid tot vergelijking. Dit laatste geldt met name voor de bestudering van de administratieve en huishoudelijke organisatie van het hofleven. Zo is het Engelse hofleven aanzienlijk beter gedocumenteerd
| |
| |
dan dat van de hoven op het continent, en het besluit om ook Engeland in het onderzoek te betrekken kan alleen al om die reden worden toegejuicht.
In mijn bespreking van dit belangrijke boek wil ik me beperken tot de zaken die me voor de literatuurhistoricus - en meer in het bijzonder de (medio)neerlandicus - als meest relevant of in elk geval interessant voorkomen. In het eerste deel van The Princely Court schetst Vale hoe de materiële infrastructuur van het laatmiddeleeuwse hof zich vanaf de late dertiende eeuw ontwikkelde. Hij beschrijft hoe geleidelijk een verfijning tot stand kwam in de administratieve en huishoude lijke organisatie, en welke aanpassingen dit meebracht in de inrichting van de ruimte binnen de paleis- of kasteelmuren. Ook laat hij zien welke ontwikkelingen zich voordeden binnen de gelederen van de hoffunctionarissen, op welke wijze het hofleven gereglementeerd werd en hoe de financiën geregeld waren. Ten slotte gaat dit eerste deel ook over de eindeloze verplaatsingen van de leden van deze vorstenhoven en de niet te onderschatten kosten en organisatorische inspanningen die dit alles met zich meebracht.
In zijn inleiding op het tweede deel van zijn studie, gewijd aan de hofcultuur, geeft Vale aan dat hij zich realiseert dat de door hem aangebrachte onderverdeling in wat hij de ‘materiële’ en ‘immateriële’ aspecten van het hofleven noemt, enigszins kunstmatige is, omdat er eigenlijk voortdurend sprake is van overlapping en gelijktijdigheid. Groot is immers het belang dat men hechtte aan de zichtbaarheid van de sociale status, zowel binnen als buiten de hofgemeenschap, en aan uiterlijk vertoon en (al dan niet geleende) rijkdom. En juist deze drijfveer vond ook heel tastbaar uitdrukking in diverse kunstvormen.
Zeer lezenswaardig in dit tweede deel vind ik het hoofdstuk ‘Courtly pursuits’, waarin Vale aan de hand van welgekozen voorbeelden uit diverse hofrekeningen en studies schrijft over populaire vormen van hofvermaak, zoals het schaakspel, de jacht en toernooien. Van de liefde voor het schaakspel getuigen niet alleen literaire teksten; ook de administratieve bronnen bevatten de nodige sporen. Zo vermelden diverse documenten de aanschaf of het bezit van soms uiterst kostbare schaakborden en bijbehorende stukken. Daarnaast geven de hofrekeningen een aardig inkijkje in de dagelijkse gang van zaken: voortdurend worden heren én dames voorzien van zakgeld dat bij het schaken wordt ingezet. Ook schrijft Vale over de praktische boekjes met schaakproblemen zoals die, bijvoorbeeld, in het bezit waren van de Hollands-Henegouwse graaf Jan van Avesnes († 1304), niet te verwarren met het wijd verbreide moraliserende traktaat, het Liber super ludo scaccorum, dat rond of kort na 1300 werd geschreven. Dat bij het dobbelen, schaken en andere bordspelen geld werd ingezet, is bekend en evenzo dat dit gebeurde ondanks koninklijke verboden. Maar wie wist er dat ook met tennis al in de veertiende eeuw geld te verdienen viel, nota bene op de tennisbaan van de abdij van Saint-Bertin?
Over toernooien is recentelijk door tal van historici geschreven. Voor de periode en de gebieden waarover The Princely Court handelt is het boek van Juliet Vale, Edward III and Chivalry nog steeds een belangrijke studie, omdat hierin ruim aandacht wordt besteed aan het feestelijke aspect van de society-evenementen die deze toernooien feitelijk waren. Adellijke dames en heren kwamen van heinde en ver bijeen om elkaar te zien en om gezien te worden. Hoog waren de kosten voor
| |
| |
deze gebeurtenissen: vele paarden, een uitgebreide wapenrusting en fraaie kleding moesten over flinke afstanden verplaatst worden. En eenmaal ter plaatse waren er weer andere uitgaven, zoals de beloningen voor minstreels die tussen de toernooien door de toegestroomde adel en hun hofhoudingen vermaakten. Omdat sinds de regering van Lodewijk de Heilige (overleden in 1270) in Frankrijk op gezette tijden het verbod op toernooien opnieuw werd uitgevaardigd, vonden veel van deze bijeenkomsten plaats net buiten de Franse grenzen, bijvoorbeeld in Ponthieu en in Boulogne, maar ook in Henegouwen en Brabant. Ook honderd jaar na het Tournoi de Chauvency en de Roman du Hem - de literaire neerslag van twee feestelijke toernooien - waren dames, en dan vooral jonge, van dergelijke evenementen niet meer weg te denken. De ridders die in het krijt treden zullen zichzelf eerder overtreffen als ze weten dat de ogen van het andere geslacht hun verrichtingen volgen - armes en amour zijn een onverbrekelijk koppel. Vale illustreert de kennelijke behoefte aan dames, als publiek en als gezelschap bij de feestelijke intermezzo's, met een aardige passage uit 1377. Voor een feste dat de Brabantse hertog en hertogin in Brussel zullen geven, dragen zij de proost van Binche per brief op om persoonlijk ook in twee naburige Henegouwse steden uit te kijken naar vrouwelijk schoon. Mocht de proost daar aantrekkelijke jongedames zien, dan wordt hij verzocht hun de meegestuurde uitnodiging voor dit feest te overhandigen.
Dat adel en stedelijk patriciaat cultureel gezien niet in gescheiden werelden leefden, staat wel vast, maar in hoeverre ze in de veertiende eeuw op dit vlak ook al daadwerkelijk gezamenlijk het toernooiveld betraden, is een lastig te beantwoorden vraag. Toch stelt Vale met betrekking tot toernooien die op religieuze hoogtijdagen in steden werden gehouden, zonder meer dat leden van hof en stad bij dergelijke evenementen ‘still joined together as participants in civic jousts and tournaments’ (p. 199). Deze uitspraak wordt met slecht één voorbeeld gestaafd: een (late) Henegouwse rekeningpost uit 1393. Hieruit blijkt dat de leden van het grafelijk huis deelnamen aan de jaarlijkse ‘civic procession’ in Mons. Maar een processie of optocht is, hoe feestelijk ook, toch nog geen toernooi? Vale merkt nog op dat met de komst van de Bourgondiërs weer een toenemende tendens naar grotere exclusiviteit valt waar te nemen, én dat nader onderzoek geboden is. Ook verwijst hij naar de bevindingen van Nijsten die de situatie aan het hof van Gelre onderzocht. Daar zou een tegengestelde beweging te zien zijn: ‘in the fourteenth century [tournaments] were strictly a matter for the nobility but shifted to the towns in the fifteenth century [...] Gradually the monopoly of the nobility over tournaments was broken’. (De geciteerde Engelse publicatie van Nijsten, die ontbreekt in de bibliografie, verscheen in 1994 in City and spectacle in medieval Europe.) Ik zou hier willen aantekenen dat ook voor Henegouwen geen aanwijzingen zijn te vinden die Vale's stelling onderbouwen. Wanneer een toernooi in de stad wordt gehouden, is het dan wel zo vanzelfsprekend dat daarbij burgers en edelen gezamenlijk, met of tegen elkaar, in het strijdperk treden? Interessant lijkt me in dit verband een in The Princely Court niet genoemde veertiende-eeuwse Récits d'un
bourgeois de Valenciennes - over de invloedrijke patriciërsfamilie Bernier - waarin een aantal stadsfeesten beschreven staat. In die unieke beschrijvingen valt op dat, steeds opnieuw, alleen de namen van deelnemende burgers vermeld worden. Soms ging het om feesten in andere steden (zoals St.-Quentin, Compiègne, Arras of Lille) waarop rijke burgers als Jean Bernier, proost van
| |
| |
Valenciennes, in fraaie uitdossingen verschenen. In andere gevallen betrof het festiviteiten in Valenciennes zelf, waarbij de bewoners van verschillende buurten streden om prijzen voor hun verbeelding van scènes of personages uit de Franse literatuur. Waren hier ook adellijke deelnemers geweest, dan zou dit zeker niet onvermeld zijn gebleven. Daarvan getuigt ook de enige passage waarin burgers en edelen wel samen verschijnen. De kroniekschrijver verhaalt daarin vol trots hoe Jean Bernier namens graaf Willem (omdat deze zelf inmiddels te ziek is) vorsten en hoge edelen in zijn huis ontvangt voor een luisterrijk banket. Heel precies vermeldt hij wat er op het menu stond en ook hoe de tafelschikking was. De echtgenoten van de aanwezige patriciërs hadden de eer tafeldames te zijn van de adellijke gasten. Over steekspelen bij deze gelegenheid zegt de kroniek niets. Wel wordt nog melding gemaakt van deelname door Jean Bernier aan een groot toernooi in de Franse hoofdstad, begin jaren dertig. Maar uit een Parijse kroniek blijkt dat dit een toernooi voor burgers betrof waarvoor de Franse koning zijn speciale toestemming had verleend. Van een gezamenlijk aantreden in het toernooiveld van adel en burgerij zwijgen deze toch unieke bronnen, de ongetwijfeld vele contacten tussen hof en stad ten spijt.
Van den Neste stelt in haar studie Tournois, joutes, pas d'armes dans les villes de Flandre à la fin du Moyen Age (1300-1486) (Parijs, 1996) dat de meningen over de kwestie van de ‘joutes mixtes’ zonder meer verdeeld zijn. Zij merkt terecht op dat wanneer de rekeningen van de Henegouwse stad Mons in 1337 de aanwezigheid van edelen tijdens stadstoernooien vermelden, deze posten niet expliciet aangeven dat die adellijke lieden ook - al dan niet gelijktijdig - deelnamen aan de toernooien die op dat moment plaatsvonden. De betreffende kostenpost maakte immers slechts gewag van drinkgeld dat op de dag van het toernooi naar het huis van de proost werd gebracht, waar de heer van Hervé en de heer van Naast verbleven. Belangrijker in dit verband zijn latere rekeningsposten die Van den Neste aanvoert en die pleiten tegen gemene steekspelen. Ze laten ondubbelzinnig zien hoe in Mons, althans in 1369 en 1371, de adel pas in het krijt trad nadat - de dag daarvoor - de burgerij haar gevechten had uitgespeeld. Of de toernooien in de Vlaamse steden op eenzelfde manier geregeld waren, is niet meer dan een hypothese (p. 140-141).
Wanneer Vale het vraagstuk van de mogelijke meertaligheid van de door hem bestudeerde hoven aansnijdt, merkt hij eerst op dat literatuur- en kunsthistorici al te lang zijn uitgegaan van de veronderstelling dat de Franse hofcultuur veruit dominant was en die van andere vorstenhoven zou hebben overschaduwd. Voor wat betreft de Lage Landen (voor het hof van Engeland en Artois ligt dat anders) poneert Vale nu de stelling dat de hoven van Vlaanderen, Holland en Henegouwen en ook Brabant meertalig zouden zijn, met een in de loop der tijd steeds duidelijker plaats voor het Nederlands als cultuurtaal, naast het vanzelfsprekende Frans - de internationale lingua franca voor de aristocratie. In dit verband citeert hij de bekende verzen uit een tweetal laat dertiende-eeuwse teksten: Jan van Heelu's Slag bij Woeringen en de Rijmkroniek van Holland. In de eerste tekst wordt door de auteur gesuggereerd dat de aanstaande Engelse bruid van Jan II van Brabant aan de hand van dit werk Nederlands zou kunnen leren, terwijl in de Rijmkroniek staat opgetekend dat regentes Aleide van Holland ervoor zorgde dat haar neefje Floris V onderricht kreeg in Frans en Nederlands. Zijn argumentatie baseert Vale verder op een beperkt aantal losse voorbeelden. Bij de (niet evidente) situering van de Aiol aan het hof van gravin Johanna van Vlaanderen verzuimt Vale op te merken dat andere vroeg der- | |
| |
tiende-eeuwse teksten die wel met zekerheid met haar persoon verbonden kunnen worden alle Franstalig zijn. Wanneer de Middelnederlandse literatuur ter sprake komt die in opdracht van Floris V en de adellijke kring om hem heen werd vervaardigd, blijft onvermeld dat na de dood van Floris V de situatie in Holland met de komst van de (primair Franstalige) Henegouwse graven weer ingrijpend veranderde. Dit soort zaken zou je nog kunnen vergoelijken: tenslotte is hier geen neerlandicus aan het woord of iemand die
anderszins met deze materie vertrouwd is. Wat ik wel problematisch vind, is dat in het vervolg van dit betoog geen onderscheid wordt gemaakt tussen literaire teksten en administratieve bronnen. Dat Floris V een Franse brief aan de koning van Engeland schrijft, is niet meer dan logisch en staat op zich los van de vraag welke taal voor literaire teksten werd gebezigd. Correspondentie met het buitenland in het Frans, maakt het Hollandse hof nog niet tweetalig, net zomin als het gegeven dat aan het Vlaamse en Hollands-Henegouwse hof zowel Franse als Middelnederlandse rekeningen worden opgesteld iets zegt over de taal waarin bezoekende minstreels de grafelijke familie toezongen of over de taal waarin zij hun boeken bij voorkeur lazen. Evenmin impliceert het gegeven dat de vorst zelf meer dan één taal beheerst dat daarmee zijn hof als centrum van meertalige cultuur kan worden aangemerkt. Vreemd is tenslotte nog de verwijzing naar het Gruuthuse-handschrift, als voorbeeld van ‘patronage and ownership’ van Vlaamse boeken aan het grafelijk hof. Dit handschrift wordt immers na 1384 gedateerd, dus na het overlijden van de laatste graaf van Vlaanderen en bovendien doet ook de inhoud veeleer een stedelijke (Brugse) ontstaansomgeving vermoeden. De medioneerlandicus zal de hier gepresenteerde visie op de kwestie van de meertaligheid niet gauw overnemen, maar het is wel jammer dat juist een Engelstalige studie, met een (ook verdiend) groot lezerspubliek, van deze ingewikkelde situatie een beeld schets dat toch wel enige nuancering behoeft.
Voorgaande kritische opmerkingen laten onverlet dat ik onder de indruk ben van de manier waarop Vale het zo omvangrijke en vooral ook zeer diverse materiaal in een uiterst leesbaar boek heeft weten te plooien. Het betoog is gelardeerd met mooi gekozen voorbeelden; veel wetenswaardigs over uitgaven, reizen en bezittingen is ook verwerkt in tabellen, diagrammen en andere overzichten achterin het boek. Wie maar enigszins bekend is met de Hollands-Henegouwse of Brabantse rekeningen en daarbij wel eens een voorzichtig uitstapje maakte naar de administratieve bronnen van het Engelse hof, weet dat hier titanenwerk is verricht. Vale signaleert heel bescheiden dat een belangrijk deel van de benutte bronnen al sinds de late negentiende eeuw in edities voorhanden is, dankzij pionierswerk van Hamaker (de rekeningen van de grafelijkheid van Holland en Zeeland), Devillers (Henegouwse cartularia) en ook Dehaisnes (talloze kunsthistorische bronnen met betrekking tot Vlaanderen, Henegouwen en Artois). Uiteraard is dat prettig, maar dat neemt niet weg dat de hoeveelheid materiaal die verwerkt moest worden reusachtig is.
Als literatuurhistoricus was ik in eerste instantie het meest nieuwsgierig naar het tweede gedeelte van The Princely Court, over de hofcultuur, maar uiteindelijk denk ik toch dat het eerste deel voor de medioneerlandistiek belangrijker is. In het spoor van Bumke stelde Van Oostrom, in het inleidende hoofdstuk van het Woord van eer (1989), dat het hof zich pas echt tot centrum van literaire cultuur kon ont- | |
| |
wikkelen wanneer er sprake was van een behoorlijke kanselarij. Daarnaast werd ook residentiëring een belangrijke voorwaarde geacht voor de bloei van een ‘stabiele’ hofcultuur (p. 16-17). In een bijdrage over het probleem van de Vlaamse opdrachtgevers van Middelnederlandse literatuur (De nieuwe taalgids, 1991) drong Besamusca aan op onderzoek naar Nederlandstalige literaire ‘centra’ buiten het Vlaamse hof en wees hij in dat verband eveneens op de noodzakelijke aanwezigheid van een kanselarij. Na lezing van The Princely Court dringt zich echter de vraag op of de hier genoemde voorwaarden voor een bloeiende hofliteratuur wel zo onmisbaar zijn.
Dat de vorst met zijn hofhouding vrijwel onophoudelijk onderweg is, en ook zijn echtgenote en hun kinderen zeer regelmatig van verblijfplaats wisselen - zij het in een rustiger tempo - lijkt een actieve betrokkenheid bij het literaire leven en een gestage uitbreiding van de hofbibliotheek geenszins in de weg te hebben gestaan.
De voorbeelden die Vale geeft, maar ook gegevens die ik uit mijn eigen onderzoek naar boekenbezit en literaire cultuur aan het Hollands-Henegouwse hof ken, illustreren dat de boeken in grafelijk bezit langs tal van kanalen daar terecht konden komen en dat wie in literatuur geïnteresseerd was geen infrastructuur nodig had om op dit punt aan zijn of haar gerief te komen. Literaire teksten konden het werk zijn van een stadsklerk die ook voor de graaf actief was, ze konden in opdracht van de graaf zijn geschreven door een bevriende monnik in een naburig klooster, of zijn aangeboden door een Italiaanse koopman die ook andere Europese vorsten tot een nieuwe kruistocht probeerde te bewegen. Bekende en nieuwe werken werden gekocht in Parijs en andere steden, geleend van familie of vrienden, verkregen uit een erfenis, gekopieerd door een plaatstelijke geestelijke of door de klerken van een bezoekende vorst, of werden geschreven door een dichter die al eerder voor de familie in Parijs een opdracht uitvoerde. Natuurlijk vervaardigde ook de eigen hofdichter in vaste dienst op gezette tijden gelegenheidsgedichten, die hij al dan niet zelf - meereizend met het hof - ten gehore bracht. Maar afhankelijk van zo'n eigen man in vaste dienst was het hof allerminst.
Van belang lijken me ook de bevindingen van Vale voor wat betreft de verblijven waaraan de Vlaamse graaf Gwijde van Dampierre kennelijk de voorkeur gaf, als we tenminste het voor 1293-94 beschreven patroon van verplaatsingen naar andere jaren kunnen doortrekken. In het Vlaamstalige deel van zijn gebieden verbleef hij vooral in zijn kastelen buiten de grote steden, zoals Wijnendaal en Male. Het rijke Gent en Brugge bezocht Gwijde opvallend weinig, terwijl hij in zijn Franstalige gebiedsdelen juist weer wel in de steden onderdak koos. Dat de graaf van Vlaanderen regelmatig in Parijs verbleef, spreekt voor zich: hij was immers leenman van de Franse koning. Vanaf het einde van de dertiende eeuw werd hij vanwege conflicten ook meer dan eens vastgehouden aan het Franse hof, of daar als ‘baron révolte’ bij feestelijkheden juist geweerd.
De grote beweeglijkheid van de vorsten en hun hof, de talloze gezamenlijk gevierde hoogtijdagen én de overal aanwezige kennis van het Frans vergemakkelijkten een voortdurende uitwisseling en beïnvloeding over de eigen landsgrenzen heen. Dit kosmopolitische aspect van het hofleven bracht als vanzelf ook een zekere samenhang in de internationale literaire cultuur. Men kocht, kende en waar- | |
| |
deerde in hoge mate dezelfde literatuur. Zo kon in de eerste helft van de veertiende eeuw een belangrijk stofcomplex ontstaan in het spoor van de zeer populaire Voeux du paon. Deze rijmtekst, een uitbreiding op een van de branches van de Roman d'Alexandre, werd waarschijnlijk rond 1312 geschreven voor de Luikse bisschop Thibaud de Bar. Het werk is nu vooral bekend om de passage met de ‘neuf preux’ - drie maal drie grote helden uit de heidense, joodse en christelijke overlevering. In de Middelnederlandse versie, de Roman van Cassamus, ontbreekt dit rijtje van ‘Negen Besten’, de tekst is helaas fragmentarisch overgeleverd.
De Voeux du Paon staat aan het begin van een reeks van ‘edenteksten’ die vanuit verschillende hoven in Noord-West Europa werd aangevuld. Typerend voor deze teksten is dat hierin een gezelschap van adellijke dames en heren plechtige geloftes uitspreekt op een geroosterde vogel die tijdens een banket wordt binnengedragen. Doorgaans zweert eenieder zijn of haar eed in te lossen tijdens een veldslag of andere gevaarvolle militaire onderneming die in het directe verschiet ligt. Dergelijke plechtige ceremonies komen, behalve in de Voeux du paon en de aanvullingen daarop, ook in een aantal andere dichtwerken voor. Aan één van die teksten, de Voeux du héron (ca. 1350?), wijdde Huizinga in Herfsttij der Middeleeuwen al gloedvolle woorden. In een belangrijk hoofdstuk over hofceremonieel gaat Vale nader in op het moeilijk te peilen historische gehalte van het ritueel van collectieve eedaflegging. De historicus Vale toont zich vooral geïnteresseerd in het tweetal teksten dat verwijzingen naar contemporaine gebeurtenissen bevat - de Voeux de l'épervier en de Voeux du héron.
De grens tussen literaire verbeelding en historische werkelijkheid laat zich niet eenvoudig trekken, noch bij de op het eerste gezicht historiografisch gedichten, noch bij de teksten die voortborduren op de Alexander-materie. Dat we de laatsten nu vooral als fictie lezen, neemt niet weg dat ook de inhoud van deze teksten mede lijkt te zijn bepaald door de historische context waarin ze ontstonden. De inzichten van de historicus zijn bij de bestudering van deze veelvormige materie absoluut onmisbaar. Maar ook een letterkundige invalshoek, met een nadere analyse van de teksten, de handschriftelijke overlevering, en de onderlinge verknooptheid, kan, dunkt me, bijdragen aan een beter zicht op de betekenis van deze geliefde verhaalstof. Vanuit de Lage Landen werden in dit internationale vlechtwerk zowel Franse als Middelnederlandse draden ingevoegd. Naar de oorspronkelijke lengte en ook het aantal van de nu nog resterende Middelnederlandse draadjes kunnen we slechts gissen. Wanneer we ze echter bezien tegen het achterdoek van de zoveel omvangrijker Franstalige overlevering zowel in de Nederlanden als daarbuiten, valt over sommige aspecten misschien toch iets meer te zeggen - bijvoorbeeld over de kwestie of Jacob van Maerlant nu wel of niet degene was die het thema van de Negen Besten in de Europese letterkunde introduceerde.
Adres van de auteur
Faculteit Letteren vu, De Boelelaan 1105, nl-1081 hv Amsterdam
|
|