Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 120
(2004)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||
René Veenman
| |||||||||||||||||||||||||
1 InleidingDe belangrijkste publicatie die Jacques Perk zelf tijdens zijn korte leven bezorgde, was Eene helle- en hemelvaart, een ‘krans’ van tien sonnetten. Deze verscheen in De Nederlandsche Spectator van 3 september 1881, kort vóór Perks dood op 1 november van datzelfde jaar. Daarna is er niet veel meer naar deze gedichtencyclus gekeken. De tien sonnetten maken immers ook deel uit van de postume uitgave van de Mathilde-krans door Willem Kloos. Er zijn echter belangrijke verschillen in de manier waarop de sonnetten in respectievelijk Eene helle- en hemelvaart en in de Mathilde zijn gepubliceerd. Eene helle- en hemelvaart werd door een korte inleiding voorafgegaan en was niet gericht aan Mathilde, maar aan Joanna, met wie Perk Joanna C. Blancke bedoelde. Bovendien hadden in de publicatie die Perk zelf bezorgde alle sonnetten een Grieks of Latijns motto. Kloos handhaafde echter alleen bij het laatste sonnet het motto, bij de overige liet hij ze achterwege. Wie Perks eigen bedoelingen met de tien sonnetten van Eene helle- en hemelvaart wil doorgronden, kan dus veel beter de door hemzelf bezorgde uitgave raadplegen dan de na zijn dood uitgegeven Mathilde. De ontstaansgeschiedenis van Eene helle- en hemelvaart is goed te volgen in de uitgave van de handschriften van de Mathilde door Garmt Stuiveling. Perk gebruikte zeven sonnetten die deel uitmaakten van de Mathilde en die bekend staan als de ‘grotsonnetten’. In het derde handschrift van de Mathilde schreef hij al een aantal motto's bij deze sonnetten. Vervolgens combineerde hij ze met drie later ontstane sonnetten tot een krans van tien. In een apart manuscript (door Stuiveling ‘Poëzie-boekje’ genoemd) heeft hij deze sonnetten onder de titel Eene helle- en hemelvaart bij elkaar gezet en allemaal van motto's voorzien. Ten slotte publiceerde hij ze in De Nederlandsche Spectator, waarbij hij sommige sonnetten nog weer van andere motto's voorzag dan in het ‘Poëzie-boekje’.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||
De versie van Eene helle- en hemelvaart uit De Nederlandsche Spectator nam Stuiveling nogmaals op in zijn bundeling van Jacques Perks Brieven en dokumenten. Dat deed hij tamelijk zorgvuldig, met uitzondering van de Griekse motto's: in twaalf woorden Grieks staan twaalf fouten, waar die in de uitgave van Perk zelf niet stonden.Ga naar voetnoot2 Deze slordigheid laat zien dat de motto's geen serieuze aandacht hebben gekregen, zelfs niet van een zo gewetensvol uitgever als Stuiveling. Pas echt kwalijk wordt het als aanvechtbare interpretaties van de sonnetten ontstaan, terwijl gebruikmaking van de motto's die Perk ze zelf in Eene helle- en hemelvaart heeft meegegeven, dergelijke fouten had kunnen voorkomen. Dat blijkt in de uitgave van Perks gedichten door Fabian R.W. Stolk uit 1999, waarin geen serieuze aandacht aan de motto's is geschonken. In zijn toelichting op het belangrijke gedicht Sanctissima virgo, bijvoorbeeld, verklaart Stolk de titel als volgt: ‘Allerheiligste Jonkvrouw of Maagd. Referentie aan de bezongen geliefde én aan de heilige moedermaagd Maria’.Ga naar voetnoot3 Het is de vraag of Perk refereerde aan zijn geliefde, maar hij verwees zeker niet naar Maria, zoals bestudering van de motto's in Eene helle- en hemelvaart had kunnen uitwijzen. Stolk gaf er echter de voorkeur aan de opvatting van Al. Slijper te onderschrijven, die in een opstel over Jacques Perk en de klassieke oudheid schreef: ‘Waarom [...] heeft Perk dan boven sommige zijner sonnetten een Grieksch of Latijnsch motto geplaatst? Mijn antwoord luidt: omdat hij dat mooi vond. En verder om niets. Geen humbug noch mode vermoed ik daar bij. Maar het geeft aan die verzen een stemming, een sfeer. Het is als muziek, die het vers begeleidt. Meer evenwel niet.’Ga naar voetnoot4 De veronachtzaming van de motto's is des te onbegrijpelijker als men het feit in aanmerking neemt dat Perk zich juist tijdens het ontstaan van de sonnetten bezighield met het lezen van klassieke literatuur. Het grootste deel van de krans Eene helle- en hemelvaart, de zeven ‘grotsonnetten', ontstond toen Perk tijdens een bezoek aan de Ardennen in 1879 de grotten van Han en Rochefort bezocht. Dat was in de jaren nadat hij in 1877 de HBS had verlaten. Hij had zijn schoolcarrière voortijdig beëindigd en was nu bezig zich voor te bereiden op het toelatingsexamen voor de universiteit. Daartoe moest hij Grieks en Latijn leren. De lectuur van de Griekse en Latijnse dichters heeft hem mede geïnspireerd bij het schrijven van de grotsonnetten en de krans Eene helle- en hemelvaart als geheel. Zoals aanstonds zal blijken, heeft hij vooral aan boek 6 van Vergilius' Aeneis en boek 11 van Homerus' Odyssee veel ontleend.Ga naar voetnoot5 In ieder geval zijn de meeste van de motto's en de titels van het eerste en laatste sonnet afkomstig uit deze boeken, waarin de tocht door de onderwereld van respectievelijk Aeneas en Odysseus beschreven wordt. Ik zal nu eerst die titels en motto's nader beschrijven, alvorens in te gaan op de vraag wat Perk met deze verwijzingen bedoelde. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||
2 De Latijnse en Griekse titels en motto's
De woorden sanctissima virgo zijn ontleend aan het zesde boek van Vergilius' Aeneis. De Sibylle van Cumae, die daar Aeneas de weg naar de onderwereld wijst, wordt door Aeneas aangesproken als sanctissima vates (‘zeer heilige zieneres’, Aen. VI, 65) en virgo (‘maagd’, Aen. VI, 45, 104, enz.). De combinatie is van Perk zelf. Het motto bestaat uit twee woorden uit een versregel van Homerus: Odyssee XI, 8: Kίρκη ἐυπλόκαμοϛ, δειν θεὸϛ αὐδήεσσα. De betekenis van de hele regel is: ‘Kirke met de mooie vlechten, geduchte godin met welluidende stem.’ Hier zijn de woorden ‘met de mooie vlechten’ en ‘met welluidende stem’ geciteerd. De woorden ‘geduchte godin’ vormen de titel van het tiende sonnet. Met dezelfde woorden wordt Kirke ook aangeduid in Od. X, 136 en XII, 150. Overigens gebruikte Homerus dezelfde woorden eveneens voor de nimf Kalypso (Od. XII, 449). De woorden δειν θεὸϛ gebruikte hij vaker: in de Odyssee niet alleen voor Kirke en Kalypso, maar ook voor de godin Athene (Od. VII, 41).
Het motto (‘Nu is er moed nodig, Aeneas, nu een sterk hart’) is ontleend aan Vergilius, Aen. VI, 261. De Sibylle spreekt Aeneas moed in bij het binnengaan van de onderwereld.
Dit sonnet heeft twee motto's. Het eerste (‘een verschrikkelijke nacht’) komt weer uit de Odyssee: Od. XI, 19 en wordt door Odysseus gebruikt om de duisternis bij de ingang van de onderwereld te beschrijven. Het tweede (‘in de verlaten nacht’) komt uit Vergilius: Aen. VI, 268 en wordt eveneens gebruikt om de toegang tot de onderwereld te beschrijven.
Het motto (‘angstig door een plotselinge schrik’) komt uit Aeneas' afdaling in de onderwereld (Aen. VI, 290). De angst wordt veroorzaakt door de monsters die zich bij de ingang van de onderwereld bevinden.
‘De wereld die is verzonken in de diepe aarde en de nevel’ (Aen. VI, 267), een omschrijving van de onderwereld. Perk heeft de accusativus-vorm res mersas die bij Vergilius staat, in de nominativus omgezet.
Het motto betekent ‘een bleke angst greep mij aan’ en is ontleend aan Od. XI, 43. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||
Odysseus beschrijft zijn angst bij het verschijnen van de schimmen van de onderwereld. Dezelfde woorden komen nogmaals voor aan het einde van hetzelfde boek (Od. XI, 633), waar Odysseus bang is dat Persephone het Medusa-hoofd op hem af zal sturen als hij nog langer in de onderwereld blijft.
Het citaat komt uit Vergilius Aen. II, 12 (waar de volgorde anders is): (quamquam animus) meminisse horret: ‘(hoewel mijn geest) ervoor huivert het zich te herinneren’. Het zijn woorden van Aeneas als hij gaat vertellen over de inname van Troje. In het manuscript van het ‘Poëzie-boekje’ stond overigens een ander motto, uit boek VI van de Aeneis, dat Perk kennelijk eerst had gekozen: Fare age quid venias (Aen. VI, 389); ‘Zeg op, wat u komt doen’, woorden van de veerman Charon aan Aeneas.
Het motto is ontleend aan Od. X, 498 en betekent ‘leven en het licht van de zon zien’. De context waarin de woorden voorkomen is de volgende: Kirke is bereid Odysseus te laten gaan, maar vertelt hem dat hij om de weg naar huis te vinden Teiresias in de onderwereld moet raadplegen. Daarop - zo vertelt Odysseus - ‘wilde mijn hart niet meer leven en het licht van de zon zien.’ Dezelfde woorden komen overigens ook voor in Od. IV, 540.
Het motto is deze keer niet aan Vergilius ontleend, maar aan de Fasti van Ovidius: Fasti VI, 5 (dezelfde uitdrukking komt voor in diens Ars Amatoria III, 549): ‘Er is een god in mij.’ De uitdrukking komt voor in een context waarin Ovidius vertelt dat hij als dichter goddelijke inspiratie heeft. Nobis (letterlijk ‘ons’) moet worden opgevat als dichterlijk meervoud.
Voor de herkomst van de titel zie de aantekening bij Sonnet 1. Het aanwijzend voornaamwoord olla is een archaïsche variant van het veel gewonere Latijnse illa; men zou het kunnen vertalen met ‘die vrouwe’. De vrouwelijke nominativusvorm komt bij Vergilius (en andere dichters) overigens niet voor, maar de dativusvorm olli komt wel regelmatig voor (bijv. Aen. I, 254, VI, 321). Perk heeft de nominativus-vorm dus zelf afgeleid. In het oorspronkelijke manuscript van Deinè theos stond het motto nog wél in de dativus-vorm olli. Perk heeft er blijkbaar een onmiskenbaar vrouwelijke vorm van willen maken - olli kan immers ook het mannelijke of onzijdige geslacht hebben.
De motto's wijzen de lezer al grotendeels de weg zonder dat hij de gedichten zelf hoeft te hebben gelezen. De meeste verwijzen naar de tocht door de onderwereld die Aeneas maakte in de Aeneis, en Odysseus in de Odyssee. In het voetspoor van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||
deze epische helden maakt de dichter (die ik hier voor het gemak gelijkstel met de ik-figuur) zijn ‘hellevaart’. Daarbij wordt hem de weg gewezen door een godin zoals de Sibylle aan Aeneas de weg wees en Kirke aan Odysseus. Aldus zocht Perk bewust aansluiting bij de beroemdste voorbeelden uit de klassieke literatuur voor een beschrijving van een afdaling in de onderwereld, een katabasis. | |||||||||||||||||||||||||
3 Verdere ontleningenHet is niet zo dat Perk pas achteraf naar de klassieke voorbeelden voor een katabasis heeft verwezen - men zou dat licht kunnen denken, omdat hij de motto's pas later heeft toegevoegd. Al bij het schrijven van de gedichten zelf heeft hij de klassieke voorbeelden voor ogen gehad. De grotsonnetten (de gedichten 2-8) bevatten vele reminiscenties aan met name boek 6 van de Aeneis. Een vergelijking van de inhoud van dat boek met Perks krans brengt vele opmerkelijke overeenkomsten aan het licht. In het zesde boek van de Aeneis komt Aeneas bij de Sibylle van Cumae. Deze voorspellende priesteres houdt verblijf in een grot met honderd ingangen. Na een gebed van Aeneas voorspelt ze de Trojanen een moeilijke toekomst in Italië. Daarna verzoekt Aeneas de Sibylle hem naar de onderwereld te leiden om zijn vader Anchises te zien. Bij Cumae was de onderwereld namelijk te bereiken via het Avernus-meer. De Sibylle maakt Aeneas echter duidelijk dat hij eerst een gouden tak moet hebben om de onderwereld in te gaan. Met behulp van twee duiven, vogels van zijn moeder Venus, weet Aeneas de gouden tak te vinden. Dan betreedt hij samen met de Sibylle de onderwereld. Hij daalt met haar af in de grot, waarna ze met de veerboot van Charon de rivier de Styx (of Acheron) oversteken, en Aeneas - onder vele anderen - zijn vader Anchises ontmoet. Van hem verneemt Aeneas wat zijn bestemming is en wat de toekomst van het Romeinse volk zal zijn. Aan het einde van boek VI doet Anchises Aeneas en de Sibylle via een ivoren poort uitgeleide uit de onderwereld. Bij Perk is het in het eerste sonnet nog niet duidelijk dat het om een ‘hellevaart’, een tocht naar de onderwereld, gaat. Het gedicht beschrijft een verschijning van ‘de Jonkvrouw’ met de traditionele kenmerken van een epifanie: eerst is er de stilte in de natuur die de komst van de godheid aankondigt, dan volgen donder en bliksem en verschijnt de Jonkvrouw. Zij heeft bovenmenselijke trekken, want ze is ‘reuzengroot’ en heeft een ‘verengeld aanschijn’. Via de verwijzingen van titel en motto is toch duidelijk dat de Jonkvrouw net zoals de Sibylle of zoals Kirke de dichter de weg naar de onderwereld wijst. Maar anders dan in het geval van Aeneas of Odysseus is het van tevoren onduidelijk waarom de dichter zou willen afdalen. Kennelijk wijst de Jonkvrouw - die we blijkens de korte inleiding die Perk bij zijn krans schreef, moeten gelijkstellen met de Schoonheid - hem onweerstaanbaar de weg ergens heen. In het tweede sonnet, ‘Intrede’, gaat de dichter de grot in die de toegang vormt tot de onderwereld. De beschrijving bevat veel reminiscenties aan de afdaling van Aeneas in de grot (Aen. VI, 236 e.v.). Bij de ingang is er ‘een poel van duisternis’ zoals Aeneas een ‘donker meer’ (lacu nigro VI, 238) tegenkomt. De ingang bevindt zich in een begroeiing: ‘braam en stekelwisch’ bij Perk en ‘een bos’ (nemo- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||
rum VI, 238) bij Vergilius. De tegenstelling tussen het ochtendlijk uur en de nachtelijke duisternis van de grot komt bij beiden voor: de ‘uchtend’ van Perk correspondeert met Vergilius' ‘bij het eerste zonlicht’ (primi sub lumina solis VI, 255), en de omschrijving ‘waar nacht en stilte zweefden’ bevat ook al ontleningen aan Vergilius: ‘plaatsen die in de nacht tot ver stil waren’ (loca nocte tacentia late VI, 265). Tot slot komen we de dodelijke stank die bij de ingang van de onderwereld hoort zowel bij Vergilius (Aen. VI, 240-241) tegen als bij Perk: ‘'t Is of die opgespalkte wolvekaken [...] Den dood met vunzigkillen adem braken.’ De homerische vergelijking waarmee het derde sonnet, ‘Nedervaart’, begint is bijna letterlijk aan Vergilius ontleend: aan Aeneis VI, 270-272 - en dat is al door Kloos geconstateerd.Ga naar voetnoot6 In de beschrijving van de grot c.q. de onderwereld zelf herinneren twee details aan de Aeneis. In het vijfde sonnet ‘De grotstroom’ bereikt de dichter - vlak vóór het midden van de krans - het diepst van de grot, en daar ‘waar zonnestraal nooit in kon dringen,/Waar nooit het oog der toorts een bodem zag’, zo schrijft Perk, ‘Schijnt kermend zich een reus in boei te wringen.’ Het is een duidelijke herinnering aan de eeuwig gestraften in de Tartarus, die door Vergilius beschreven worden in Aen. VI, 548 e.v. Aeneas hoort de geluiden van de Tartarus aanvankelijk alleen in het voorportaal: ‘van hier werden jammerklachten gehoord, en klonken wrede zwepen, en toen het gerinkel van ijzer en het gesleep van boeien.’ Een tweede detail dat aan de Aeneis herinnert is de vaart over de onderaardse rivier, de ‘grotstroom’. Dit komt overeen met het oversteken van de Styx. Daarbij heeft de beschrijving van het gammele bootje in het achtste sonnet, ‘Dag’, veel weg van de manier waarop Vergilius de boot van de veerman Charon beschreef: het ‘waggelend hout’ van Perk herinnert aan het ‘aaneengebonden bootje’ (cumba sutilis VI, 413-414). Ook gebruikt Perk de typisch Vergiliaanse pars pro toto ‘kiel’ in plaats van boot, die door Vergilius in Aen. VI, 391 voor de boot van Charon wordt gebruikt (carina). Met dit achtste sonnet (het laatste van de ‘grotsonnetten’), komt de dichter in het daglicht. De katabasis is ten einde. De overvaart over de rivier brengt de dichter niet, zoals bij Homerus en Vergilius, in de eigenlijke onderwereld, maar brengt hem uit de onderwereld naar ‘het licht, het leven, liefde en lust’ (met welke woorden het homerische motto wordt aangehaald en uitgebreid). Maar net zoals het geval is bij de helden Odysseus en Aeneas is de hellevaart voor de dichter een beproeving die hij moet doorstaan om tot hogere, voor gewone stervelingen onbereikbare, kennis te geraken. | |||||||||||||||||||||||||
4 De goddelijke waanzinAl houden nu de reminiscenties aan Vergilius' Aeneis op, voor het juiste begrip van het volgende gedicht ‘Hemelvaart’ is wederom het motto een belangrijke aanwijzing. Est deus in nobis, het citaat uit de Fasti van Ovidius, is een traditionele omschrijving van de furor poeticus, de dichterlijke waanzin. Het is de idee dat de dichter door een god bezeten raakt om zijn poëzie te schrijven. Dat gebeurt ook bij Perk: ‘En godd'lijk leven gloeit in mijn gemoed.’ In een fascinerend opstel uit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||
1957 heeft Jacob Smit beschreven dat in dit gedicht sprake is van het motief van de ‘kosmische zelfvergroting’ (‘het motief van de dichter wiens zelf zich in een exaltatie van individueel superioriteitsgevoel uitbreidt in het heelal’).Ga naar voetnoot7 Hij maakte aannemelijk dat Perk dit aan Bilderdijk ontleend heeft. Maar ook Smit heeft niet naar het motto gekeken, dat Perk zelf in de versie van Eene helle- en hemelvaart aan het sonnet meegaf. Hij onderkent daarom niet goed dat er in dit gedicht ook sprake is van het motief van het bezeten raken van de dichter door de godheid. De dichter neemt deel aan de onsterfelijkheid als gevolg van het enthousiasme: er zit een god in hem. Hij ontstijgt de wereld en aanschouwt de Schoonheid. Maar de opvatting dat Perk in dit sonnet schrijft dat de dichter zelf god is geworden, zoals Smit wilde met zijn omschrijving de ‘god-geworden dichter’, gaat mijns inziens te ver. Wél hoopte Perk door de publicatie van zijn poëzie onsterfelijk te worden, een gedachte die Perk niet in zijn gedicht uitte, maar in de brief waarmee hij zijn krans aan Joanna toestuurde: ‘Die nu nog ongeboren zijn zullen deze sonnetten dan [na onze dood] misschien lezen. Dit is eene liefelijke gedacht voor mij.’Ga naar voetnoot8 | |||||||||||||||||||||||||
5 Griekse schoonheidHet slotgedicht begint met een beschrijving van het ochtendgloren die een variant is van Homerus' ‘rozevingerige dageraad’. Belangrijker is dat ook de titel van het laatste gedicht aan Homerus is ontleend. Ik denk dat dit geen willekeur is. Perk moet zijn krans bewust met een gedicht met een Griekse titel hebben afgesloten, nadat hij die even bewust met een gedicht met Latijnse titel was begonnen. De achterliggende gedachte die Perk hierbij volgens mij gehad heeft is die van de superioriteit van de Griekse cultuur ten opzichte van de Romeinse. Schoonheid kon nergens beter dan bij de Grieken gevonden worden. Deze opvatting is Perk ongetwijfeld ingegoten door zijn fameuze HBS-leraar Willem Doorenbos. Die verspreidde de opvatting dat er bij de Grieken een zuivere schoonheid te vinden was die verder nergens zo te vinden was - en had daarmee een grote invloed op de Tachtigers. We kunnen zijn ideeën nalezen in zijn tijdschriftartikelen, maar ook in zijn Handleiding tot de Geschiedenis der letterkunde: ‘Bij de Grieken vereenigde zich schoonheid met kracht, kunst met innerlijke gehalte.’ De Romeinen vond hij maar ‘ruw en onbeschaafd’. Door zijn slotgedicht een Griekse titel te geven, onderstreepte Perk dus dat de dichter na zijn helletocht de Schoonheid heeft aanschouwd. Overigens zal Doorenbos het niet erg gevonden hebben dat Perk op zo ruime schaal aan Vergilius - toch een Romeins dichter - ontleende, want over de Aeneis was hij wél positief: Het munt ‘boven alle kunstheldendichten uit, in fraaiheid van dictie, in ernst van opvatting, in schitterende episoden en in schoone beschrijvingen.’Ga naar voetnoot9 De Aeneis is dan ook een imitatie van een Grieks voorbeeld. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||
6 ConclusieDoor ieder van de tien sonnetten van zijn krans Griekse en Latijnse motto's te geven en ook nog eens de titels van het begin- en het slotgedicht aan de klassieke literatuur te ontlenen, gaf Perk belangrijke aanwijzingen voor het juiste begrip van zijn sonnettenkrans. Deze mogen zeker niet als betekenisloos worden genegeerd. | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
Adres van de auteur
Ceintuurbaan 418 11, nl-1074 ea Amsterdam |
|