weliswaar steeds meer terrein te winnen, maar wat er aan romans op de markt verscheen, bestond voor het grootste deel uit uitheems werk. Het literaire leven speelde zich met name af in dichtgenootschappen, waar sociabiliteit en voordracht in hoog aanzien stonden. En ook daar werd de verheven classicistische poëzie van de imitatio langzaam maar zeker vervangen door de meer individuele, spontane natuurlijkheid van de dichter zelf.
Het bovenstaande vormt een korte samenvatting van het eenentwintigste hoofdstuk uit het ijkpuntenboek 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, waarin J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt onder de titel ‘Letterkunde: regels, gevoel, idee’ aandacht besteden aan de literaire ontwikkelingen rond 1800. In het eropvolgende hoofdstuk ‘Letterkunde: karakter, canon, competitie’ werken ze de aard en doelstelling van de roman verder uit. Ze functioneert niet alleen als ‘gids voor mensenkennis en leerboek voor de deugd’, maar ook als een zedenkundige spiegel die de lezer(es) zichzelf moet voorhouden. Ideeën omtrent nationale identiteit en opvoeding worden er, soms in de verpakking van een spannend verhaal, in exemplarische zin in doorgegeven. De romans van met name Wolff en Deken spelen een belangrijke rol en het zijn deze romans die we regelmatig ook elders in het boek tegenkomen. De beide hoofdstukken zijn in menig opzicht conceptueel van aard en vormen daarin geen uitzondering op de rest van het boek. Want wie het boek van kaft tot kaft doorleest, wordt meegevoerd in een verzonken verleden, waarvan vooral een groot aantal ideeën en concepten tot leven is gebracht.
De compositie van het boek is in vieren, waarbij ‘Blauwdrukken voor een samenleving’ (hoofdstuk 9-17) ook als deeltitel fungeert. Daarnaast schragen, behalve het voorwerk (1-3) de delen ‘Contouren van een communicatiegemeenschap’ (4-8), ‘Een nationale taal, wetenschap en kunst’ (18-24) en ‘Weerbarstige werkelijkheid’ (25 en 26) het boek. Elk van de vier deeltitels is op zijn beurt onderverdeeld in een aantal hoofdstukken. Het boek biedt verder, tussen hoofdstuk 17 en 18, een honderd pagina's tellende afdeling ‘Reportages’, die - typografisch onderscheiden en rijk geïllustreerd - is samengesteld door Eveline Koolhaas-Grosfeld.
Hoofdstuk 9 ‘Utopie en toekomstverwachting’ (twee pagina's) is het kortste en dient als opmaat tot het gedeelte ‘Blauwdrukken voor een samenleving’, dat gewijd is aan ‘de dromen achter de tekentafel van de ideale maatschappij’. De lezer is dan inmiddels via de eerste acht hoofdstukken grondig ingewijd in de achttiende-eeuwse maatschappij, onder meer in de ontwikkelingen die er op tal van terreinen plaatsvonden en in een manier van denken omtrent diverse begrippen in hun achttiende-eeuwse context. De contrasten met de nieuw groeiende concepten komen daardoor beter uit de verf.
Als eerste wordt het burgerbegrip op de weegschaal gelegd, daarna de voorstelling die buitenlanders ventileerden ten aanzien van de invulling van dit burgerbegrip en de daarmee samenhangende afname van de internationale allure van de Republiek. Regelmatig nemen beide auteurs stelling tegen gangbare opvattingen: niet alleen tegen die van tijdgenoten, maar ook tegen wat historici er van gemaakt hebben. ‘Tegen deze interpretatie valt wel het een en ander in te brengen’, polemiseren Kloek en Wijnandt tegen de opvatting dat burgerlijke elites van de Middeleeuwen tot diep in de twintigste eeuw bezig zijn geweest hun eigen ‘praktisch onveranderlijke burgerlijke waardenschaal aan een onwillige onderlaag op te leggen.’(p. 166).
Het boek biedt, zoals gezegd, vooral een beschrijving van conceptuele veranderingen. Heel veel échte mensen tref je in het boek dan ook niet aan, of ze moeten als representatieve spreekbuizen van de diverse besproken concepten ten tonele worden gevoerd. Alle ideeën aangaande begrippen als ‘burger’, ‘religie’, ‘beschaving en opvoeding’, ‘natiebesef’ zijn geformuleerd in achterafconstructies, waarvan het de vraag is of ze door de tijdgenoot zo zijn ervaren als Kloek en Mijnhardt ze ons presenteren. In elk geval niet door het gros van de Nederlanders anno 1800, maar vooral door een klein en beperkt elitair clubje van smaakmakers. Daarbij gaat het - en het wordt regelmatig herhaald - om niet meer dan vijf tot zeven procent van de huishoudens, die met enige regelmaat kennis kregen van nieuwe ideeën (p. 205). De discussie omtrent de nationale ideologie zou vooral een aangelegenheid van een culturele elite zijn geweest (p. 241).
De mentaliteit van deze elite bestond er vooral uit om te opereren en te manoeuvreren vanuit haar min of meer florissante positie en vanuit een contente en prudente houding, waarbinnen sociabiliteit een belangrijke rol speelde. Zo'n term maakt de geschiedenis hanteerbaar en herkenbaar, aangezien het individu van toen zich, net zoals nu, graag met gelijkgestemden in