war ich geneigt, deutsche und niederländische Mystik zusammenzusehen, zuerst in meinem Forschungsbericht v.J. 1957’, zo opent Ruh zijn Vorbemerkungen. Gedurende een levenslange carrière in de germanistiek heeft hij deze literatuur in het oog gehouden en bestudeerd. Dat hij in de loop van vier decennia niet alleen een grondige kennis van de materie maar ook een oorspronkelijke visie had opgebouwd, was al eerder duidelijk geworden met zijn analyse van Hadewijchs geschriften (waarin Ruh, bij mijn weten als eerste, het raadsel van de corpusoverlevering ter sprake bracht). Even hoogwaardig is in deel 4 van de Geschichte vooral het pièce de resistance: het kapittel over Ruusbroec. Ruh hanteert daarbij de vaste driedeling leven-werken-leer die zijn vierdelige Geschichte ook iets encyclopedisch geeft. Een enkele maal, zoals bij Ruusbroec, gaat daaraan vooraf een korte evaluatie van de onderzoeksgeschiedenis, maar immer ligt de nadruk op het laatste onderdeel: de leer, die meestal aan de hand van één werk exemplarisch wordt behandeld. In dit geval beschrijft Ruh hoe Die geestelike brulocht in elkaar steekt als ‘eine Aufstiegs- und Vollkommenheitsmystik auf Grund christologischer und trinitarischer Theologie’ (p. 77). Gegeven de aard van het onderwerp en het kaliber van de auteur, levert dit geen eenvoudige stukken op, maar ik betwijfel of er op dit moment een inzichtelijker introductie op Ruusbroecs mystiek voorhanden is.
Dat Ruh alom duidelijkheid schept, komt niet in de laatste plaats door zijn bondige stijl, die bij tijd en wijle op het apodictische af is. ‘Ruusbroec ist kein Minneekstatiker. Die Gottesliebe vermag sich bei ihm nicht selbst auszusprechen, obschon ihm die Terminologie vertraut ist’ (p. 67-68). Veel meer woorden besteedt Ruh niet aan Ruusbroecs toch wel wat gecompliceerder liggende betrekkingen tot de minnemystiek van zijn Middelnederlandse voorgangsters Hadewijch en Beatrijs van Nazareth. Door deze tamelijk uitgesproken standpunten, waar wel over te discussiëren valt, blijft Ruhs boek gevrijwaard van een niet ongebruikelijk ‘euvel’ in publicaties over mystieke literatuur: een fascinatie voor het onderwerp die zich niet beteugelen laat door de historische kritiek. Regelmatig zegt Ruh deze ‘fenomenisering’ de wacht aan: ‘Es kan zwar kein Zweifel darüber bestehen dass Ruusbroec mystische Erfahrungen, Visionen und Auditionen, kannte, seine Schriften sind indes nicht von seiner religiösen Erlebniswelt bestimmt, sondern sind Lehrbücher der Mystik’ (p. 77).
Als gevolg van deze nuchtere aanpak krijgen beschrijving en historische evaluatie voorrang en ontbreken de exegetische effecten die men in meer levensbeschouwelijke studies van mystiek nogal eens aantreft. Dat levert een verfrissend beeld op voor de meeste auteurs en teksten waarover Ruh zijn licht laat schijnen, met veel oog voor het bijzondere tegen de achtergrond van de traditie. Zo haalt hij in een meesterlijke typering van Jan van Leeuwen het exuberante taalgebruik van de kloosterkok naar voren en verdisconteert dat in de bespreking van de (daardoor) weinig systematisch ogende leer. Zo weet Ruh ook in andere hoofdstukken het individuele van de betrokken auteurs in relatie tot de grote stromingen van de (laat)middeleeuwse mystiek te benoemen en zichtbaar te maken. Op die manier krijgt een hele reeks personages uit de Middelnederlandse letterkunde een plaats in de religieuze ideeëngeschiedenis van de veertiende tot de zestiende eeuw: van de afgezette priorin Alijt Bake tot de anonieme schrijfster van de Evangelische peerle, waarvan maar liefst 19 herdrukken tot diep in de achttiende eeuw bekend zijn; van de obscure kluizenaar Gerard Appelmans tot de spreekwoordelijk beroemde prediker Jan Brugman; van de Ruusbroec-adepten Hendrik Mande, Hendrik Herp en Frans Vervoort tot de in dat opzicht meer dan gematigd kritische Geert Grote, Gerard Zerbolt van Zutphen en Thomas van Kempen; van de zusterboeken der Moderne Devoten tot een groepje anonieme traktaten van franciscaanse oorsprong, waarover lang niet alle nu actieve neerlandici zullen kunnen beweren dat ze deze teksten beter kennen dan Ruh.
De veelheid en variatie aan Middelnederlandse mystiek zullen menigeen verbazen; dat een relatieve buitenstaander zich zoveel kennis van literatuur buiten zijn vakgebied strictu sensu eigen gemaakt heeft, is meer dan indrukwekkend - en een reguliere recensie met detailkritiek op feiten en weetjes zou daardoor enigszins potsierlijk worden. Maar dat is niet de voornaamste reden om Ruhs boek aan de orde te stellen in de rubriek Interdisciplinair. Die ligt in het feit dat bij uitzondering Middelnederlandse literatuur nu eens volop meedoet op het podium van de internationale mediëvistiek.
Met de externe betrekkingen van de medioneerlandistiek wil het volgens de laatste berichten nog altijd niet zo vlotten. Najaar 2000 nam W.P. Gerritsen het probleem onder de loep in zijn