Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 118
(2002)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
F. de Tollenaere
| |
I. Paling: een fallische naamGa naar eind*
| |
2. paling en aal in de dialectenDe toestand op de kaart aal - paling in Th.H. van Doorn, Terminologie van de Riviervisers in Nederland [1971] is duidelijk. Het gebied bezuiden de rijksgrens en de grote rivieren kent alleen paling. In Noord- en Zuid-Holland komen beide woorden voor met of zonder differentiatie in betekenis. Het noorden en oosten van Nederland heeft, evenals de Limburgse Maasvallei, de Oudgermaanse toestand bewaard, kent dus alleen maar aal. | |
[pagina 350]
| |
3. Hoe is paling in het aal-loze gebied te verklaren?In zijn dissertatie Homonymie en haar invloed op de Taalontwikkeling [1938] schrijft A.P. Kieft, dat gedurende de middeleeuwen in het westen van het graafschap Vlaanderen de synoniemen aal en paling naast elkaar gebruikt worden, zolang de intervokalische d van *adel(e) ‘stercus’ niet syncopeert. Zodra de syncope zich voltrekt, komt aal(e) ‘anguilla’ door de homonymie met aal(e) < adel(e) ‘stercus’ in een zwakke positie. Daarbij komt nog, dat bij de optredende differentiatie, paling door zijn gunstiger betekenis nog meer voorkeur krijgt. Uitgaande van westelijk Vlaanderen gaat de ondergang van aal en de voorkeur voor paling, zich uitbreiden buiten het gebied van oorsprong. Het bewijs: germ. *êla ‘anguilla’ wordt in de vormen ael, ale, hale, aale, ale bij StallaertGa naar eind3 aangetroffen voor de volgende plaatsen; Oudenaarde (1338), Brussel (1480), Diest (15de eeuw), Rumst (1503) en Antwerpen (14de eeuw). Dat zijn allemaal plaatsen oostelijker dan het veronderstelde westelijke gebied van ontstaan. Als relict bij De Bo trof hij aan aalkoorde ‘touw om paling te vangen’. | |
4. De etymologie van palingOver de oorsprong van het woord tast men in het duister. Vercoullie [1890] schrijft: ‘paling Mnl. paeldinc: oorspr. onbek.’. Bij J. Franck [1884-1892] leest men: Paling. Uit glb. mnl. pael(l)inck (ã of â?), geassimileerd uit paeldinc(g); daarnevens paeldrinc (voor paeldling?). Als grondwoord voor deze afgeleide, uitsluitend nl. benaming zou men een onl. *palud, uit lat. palus, palûdis ‘staand water, poel’ willen aannemen; maar dat dit lat. woord in het Germ. zou zijn overgenomen is niet bewezen. Ook verwantschap van dit grondwooord met 2 peel (‘moerassig land’, verwant met poel) is niet onmogelijk.Vercoullie [1898] vermeldt: ‘Mnl. palinc, paeldinc, wel een afleid. van *pael, besproken bij 2. peel’. In MNW III, 1907, kol. 22 i.v. Paeldinc noemt Verdam de oorsprong niet zeker, een afleiding van pael, 2de Art., d.i. ‘poel, plas’ acht hij waarschijnlijk. Het woord paeldinc hoeft niet van een *paelt (*paeld) te zijn afgeleid. De oorspronkelijke vorm is waarschijnlijk paellinc geweest, ‘waaruit zich paeldinc heeft ontwikkeld als in ndl. spelden (dial. voor spellen; Te Winkel, bl. 272,Ga naar eind4 die aldaar ook paeldinc noemt)’. Onwaarschijnlijk noemt Verdam tenslotte de mening van Franck, dat paellinc uit paeldinc zou zijn geassimileerd. Van Wijk [1912] schrijft mnl. pâlinc met â op grond van dialectische (Achterhoekse en Tongerse) vormen. Gewoner dan mnl. pâlinc is paeldinc(g), waarvan grondvorm en oorsprong onzeker is. Te weinig gefundeerd noemt hij de afleiding (bij Verdam) van 't hapax legomenon mnl. pail m. ‘poel, plas’ (Hattem 1470) dat met poel kan ablauten. Boekenoogen noemt in deel XII1 [1913] van het WNT de oorsprong onzeker en verwijst naar de gissing van Verdam. Van Haeringen in zijn Supplement [1936] verwijst voor het suffix naar bokking. In zijn Etymologisch Woordenboek 1-4 [1959-1963], een Aula-pocket, noemt Jan de Vries paling een uitsluitend Nederlands woord, waarvan de herkomst onbekend is. Maar in zijn NEW, aflevering 4 [1964] noemt hij het, blijkens de uitgang (zie: bokking), een afleiding van het woord paal. Hij vraagt zich af, of men wegens de vorm | |
[pagina 351]
| |
van een dikke paling aan een overdrachtelijke bet. van paal 1 mag denken, en wijst afleiding van pail ‘poel, plas’ eveneens af. De vorm paeldinc moet wel als de oudste beschouwd worden, want de Palingdijk, een gracht tussen Burburg en Grevelingen heeft als oudste vormen Palathingadic (1111) en Paledhingedic (1123). Deze laatste vormen zijn ontleend aan Karel de Flou's Woordenboek der Toponymie, deel XII [1931]; alleen daar heet de Palingdijk geen gracht maar een dijk. De palingdijk bij Jan de Vries heeft Th.H. van Doornink in zijn dissertatie Terminologie van riviervissers in Nederland (1971) geïnspireerd tot een merkwaardig etymologisch probeersel. Hij schrijft: Het eerste lid van paling zou dan ontleend kunnen zijn aan het fra. pâle = eng. ‘pale, bleek, vaal van kleur’. De paling zou dan genoemd zijn naar zijn zilverwitte zijden en buik (cf. zilverpaling). In het Westvlaams wordt paal en paluw (uit fra. pâle) toegepast op geroot vlas, dat een donkerblauwe kleur gekregen heeft, doordat het te lang aan de inwerking van het water is blootgesteld. [...] In dit verband is het Westvlaamse spreekwoord ‘ze heeft paling gegeten’ interessant, gezegd van een zwanger meisje (WNT XII I 221), dat in die toestand meestal bleek ziet.Brucburgh (fra. Bourbourg) en Grevelingen (fra. Gravelines), eens zo Vlaams van taal als Duinkerke vroeger en Ieper nu, maken weliswaar, sinds de Vrede van Utrecht (1713), geen deel meer uit van Vlaanderen maar van Frankrijk. Kan dat nu een reden zijn om ‘het eerste lid van paling’ te ontlenen aan fra. pâle? En paluw, paal in de West-Vlaamse vlasbouw, samen met een geïsoleerd bleek en pael, door De Bo geciteerd uit het berijmde leerdicht De Gramschap [1725] van Lieven de Meyer, lijken maar zwakke steunpunten voor deze etymologische salto mortale. In de Schuimwoordenlijst van Gezelle's CordeliaGa naar eind5 zal men dit paal ‘bleek’ trouwens tevergeefs zoeken. P.A.F. van Veen en Nicoline van der Sijs noemen in hun etymologisch woordenboek1-2 [1989-97] het eerste lid etymologisch onbekend. De bewerking van de vijftiende tot en met eenentwintigste druk [1991-2000] van de etymologische pocket van Het Spectrum noemt de gedateerde vormen pâlinc en pa(e)ldinc, neemt de -dîc vormen uit het NEW over, en vermeldt ook paeldingsetthe (1188) en -sette (1236) uit het MNW. Het suffix van bokking en haring zou ook in paling voorhanden zijn. Aan de door Jan de Vries voorgestelde -ing afl. van paal 1, zou men voor de dikke paling naast de dunne aal kunnen denken, als niet paeldinc de oudere vorm was. Tenslotte nog het Vroegmiddelnederlands Woordenboek [2001], waar Dick Wortel me op wees. Daarin zijn twee paling-trefwoorden opgenomen. Onder paeldinc leest men: De etymologie en de verhouding t.o.v. palinc zijn onzeker. Mog. *paþaling > *paedlinc, met metathese: paeldinc, met assimilatie: *paellinck > palinc. Evt. van een Germaanse mannelijke persoonsnaam met *balþ- plus het (afstammings)suffix -inc (vgl. Morlet I, p. 50).Onder palinc heet het: ‘De etymologie en de verhouding t.o.v. paeldinc zijn onzeker. Mog. *paþaling > *paedlinc, met metathese paeldinc, met assimilatie *paellinc < palinc. Zie ook paeldinc.
Het merkwaardige aan deze poging tot verklaring is het uitgangspunt: twee vormen, niet alleen ‘gereconstrueerd’ maar bovendien ook nog voorzien van een geconstrueerde metathese, beide volkomen overbodig en tegen de draad van de overlevering | |
[pagina 352]
| |
in. Het gevolg is, dat men na de gefantaseerde vormen een metathese nodig heeft om tot de overgeleverde paeldinc te kunnen geraken.
Zover stond het, toen ik in de onvolprezen etymologische turf van Nicoline van der SijsGa naar eind6 ging kijken, t.w. in het alfabetisch woordregister, om te weten of er een plaats was ouder dan 1111. Zij noemt inderdaad een paling uit het jaar 1080. Daarop heb ik mijn bevreemding uitgesproken over een zulk een gereduceerde vorm in die oude tijd. Bovendien bleek de opgegeven vindplaats, Taal en Tongval 12, 1999, 35 ff. voor mij niet te vinden. Maar na haar computer te hebben geraadpleegd, zei de jonge doctor: het gaat om themanummer 12 (1999).Ga naar eind7 Daarin is een bijdrage van Emily Kadens overgenomen over ‘Vaktaalwoorden in Latijnse documenten uit Vlaanderen vóór 1250’. Op pagina 45 lees ik, dat een klerk palezinc schreef in plaats van het veel gebruikelijker Latijnse anguilla. De oorkonde waarin het Nederlandse woord voorkomt staat in de door F. Vercauteren uitgegeven Actes des Comtes de Flandre 1071-1128 [1938]. In deze oorkonde van 2 februari 1080 bevestigt Robrecht I, op verzoek van Nathalia, abdis van Mesen, de goederen aldaar gesticht door zijn moeder Adela, en bepaalt tevens wat toekomt aan de tafel van de kanunniken, de zusters en de abdis. De opzichter wege voor elk vijf marckGa naar eind8 brood, twee en een half marck kaas, een kwart haring, een kwart palezinc en een kwart ei.Ga naar eind9 Dat woord palezinc maakte me in één keer de etymologie van paling duidelijk. De klerk stond voor de opgave om de dentale spirant th in de Oudnederlandse anguilla weer te geven. Hij nam daarvoor zijn toevlucht tot een andere dentale spirant, de z. Hij deed wat sommigen die moeite hebben met de Engelse th ook doen: hij zei en schreef z in plaats van th. De pâlezinc uit 1080 is gelijk aan de pâledhing uit 1123, maar zonder diens verzachting van de spirant.Ga naar eind10 Dat niet alleen, maar nu werd me duidelijk wat ik al in 1991 had kunnen weten: paling is geen afleiding van paal, zoals Jan de Vries in 1964 had gedacht, maar een samenstelling met paal als eerste en dinc als tweede lid. Oudnederlands pâledhing- [1123], pâlathing-[1111], pâlezinc [1080], uit onl. pâla en thinc, evolueren, via syncope van a of e, tot paelding- (1188), paeldinc (4e kwart 13e e.), wat na d-syncope, pâlinc (1278) oplevert. Die past dan synchronisch volkomen in het rijtje der visnamen bokking, haring, houting, spiering en wijting met hun suffix -ing, genoemd door Van Haeringen [1936] bij bokking. De paal is duidelijk, maar het polyvalente dinc? Verdam vermeldt als betekenis 5 ‘Euphemistisch voor teellid’, met vier plaatsen, waarvan de oudste [1351] uit M. en Vr. Heim., afkomstig is.Ga naar eind11 Die betekenis was vierhonderd jaar eerder blijkbaar ook al bekend. Het lijkt niet onaannemelijk, dat de ‘anguilla decumana’ van Kiliaan in oorsprong associaties kan hebben opgeroepen met een uit de kluiten gewassen mannelijk orgaan. Een teellid dus als een paal, of syntactisch als monstrum mulieris: een paal van een penis. Een determinatief compositum waarbij het tweede deel door het eerste wordt bepaald. Het tweede is onzijdig, het geheel zou dus ook onzijdig moeten zijn, maar krijgt het de-genus van het semantisch bepalende eerste deel. | |
5. Hoe is de snelle expansie te begrijpen?Hangt het ontstaan van mnl. paeldinc samen met het figuurlijk gebruik van dinc in zijn erotische betekenis, anders is het gesteld met het snelle succes van het neologisme. | |
[pagina 353]
| |
Het nieuwe woord beantwoordde blijkbaar aan de eisen van de markthandel in het middeleeuwse graafschap Vlaanderen. Daarbij constateert men een dringende behoefte om de aal te sorteren naar grootte. Dat blijkt duidelijk uit de voorschriften die te maken hebben met de bedrijvigheid op de markten: Dat niemen gheene (h)ale en vercoope onder paeldinc no over paeldinc, Voorgeb. v. Gent 48 [a. 1350].De vele verminkingen tot paeldrinc die mnl. paeldinc ondergaat in Holland, Utrecht en Gelre, dit is buiten zijn gebied van ontstaan, bewijzen niet alleen zijn snelle expansie, maar eveneens dat het woord naarmate het mondgemeen en alledaags werd, zijn aanvankelijk erotisch karakter snel moet zijn kwijtgeraakt. Dinc was bovendien zulk een algemeen en alledaags woord, dat het zijn gebruik in een veelvoud van toepassingen niet kon uitsluiten. Bij zijn reductie tot pâlinc tenslotte, moest het woord elke associatie met zijn dinc kwijtraken. Maar paling zal zelf weer gaan fungeren als een de vele, volgens Ewoud Sanders wel zeshonderd,Ga naar eind12 woorden die, weliswaar niet alle zo neutraal zakelijk als dinc, met de betekenis ‘mannelijk lid’ te gebruiken zijn.Ga naar eind13 | |
6. Waarom palezinc en niet anguilla?In haar bijdrage over Latijnse documenten uit Vlaanderen vóór 1250, onderzocht Emily Kadens de inbreng aan volkstaalwoorden.Ga naar eind14 Ze probeerde daarbij te achterhalen, wat de rol was van de volkstaal in de ambtelijke sfeer, vooraleer die zelf een geschreven ambtelijke taal werd. In de ongeveer 1500 documenten leverde haar onderzoek meer dan 500 woorden op. Van geval tot geval probeert ze dan te achterhalen waarom de Latijn schrijvende klerk de voorkeur geeft aan het Dietse woord boven het Latijnse. De klerken, zo schrijft ze, bewogen zich met gemak tussen de twee talen, en wel ‘misschien zo gemakkelijk dat zij zich er niet altijd van bewust waren. [...] Als een klerk palezinc schreef in plaats van het veel gebruikelijkere Latijnse anguilla (a. 1080), [...] was hij dan tijdelijk de Latijnse term vergeten en had hij eenvoudigweg naar het synoniem uit de volkstaal gegrepen? Of misschien associeerde hij een paling [...] zo zeer met de gesproken cultuur dat hij deze verwisseling niet eens opmerkte?’ In het door Kadens besproken geval, de oorkonde van graaf Robrecht de Fries in verband met de abdij van Mesen, is het woord palezinc i.p.v. anguilla om reden van efficiëntie zeer bewust door de klerk neergeschreven. Hij bedoelde immers een kwart van een paling en niet van een aal, immers ook een anguilla, en zeker niet een kwart van de scafteling of nebbeling. Deze palezinc was voor het beoogde doel, het voedsel van de kloosterlingen belangrijk. Voor ons doel is hij dat nu ook. Hij getuigt immers indirect van het naast elkaar bestaan, in Mesen in het jaar 1080, van de geërfde Germaanse aal, maar evenzeer van het in Vlaanderen ontstane neologisme paling. | |
[pagina 354]
| |
II. KoppigHet WNT vermeldt van koppig, bijvoeglijk naamwoord, twee betekenissen met als eerste ‘vasthoudend aan eigen wil of inzicht’, te dateren [1601]. De tweede betekenis ‘sterk alcoholhoudend, naar den kop loopend’ is semantisch geen uitbreiding van de eerste, maar is apart van kop gevormd. Het enige etymologisch woordenboek dat koppig als lemma heeft opgenomen is Van Wijk [1912]. Hij schrijft: Koppig bnw., nog niet bij Kil. Van kop. Vgl. voor de bet. oudnhd. köpfisch, köpfig, ndl. hoofdich en fr. entêté, têtu.Het WNT VII,II, kol. 5570 (= afl. 23 [1941]) doet het bondiger en schrijft alleen maar ‘Van Kop (III)’.Ga naar eind15 Het eerste citaat met de betekenis ‘eigenzinnig’ is afkomstig uit het Tafereel der Religions Verschillen, door B.N. ‘uyt den Fransoyse in nederduytsche tale’ overgezet en in 1601 te Amsterdam verschenen. Het origineel, de Tableav des Differens de la Religion van Marnix van St. Aldegonde, werd in twee kleine deeltjes in 4o gedrukt te Leiden in 1601;Ga naar eind16 dit is drie jaar na Marnix' dood. Wie is die B.N., de vertaler? De Vermomde en Naamlooze Schrijvers [1881-1885] van Mr. J.L. van Doorninck, noch de Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche Schrijvers [1928] van A. de Kempenaer beantwoorden de vraag. Het ligt voor de hand in B.N. een medestander van Marnix te zien, een vluchteling uit Brabant of Vlaanderen, die even radicaal calvinistisch is als hij. De aanhaling uit het Tafereel luidt: ‘noch met dit alles gheloof ick dat wy niet veel uytrechten sullen by onse hughenooten: want zy zijn koppich als s'Paus Muyl Esels’, fol. 55b [1601]. In het Franse origineel is dat: ‘Ie croy bien, qu'avec tout cela nous n'avancerons gueres envers nos Huguenauts: car ils sont testus comme mulles papalles’, 1, 159 [1601] (editie E. Quinet, Brussel, 1857). In het groot Leenwoordenboek [1996] van Nicoline van der Sijs, p. 597, wordt aangenomen dat ons koppig een vrije vertaling is, waarvoor fra. têtu of entêté model heeft gestaan. Jan Posthumus, die in Trefwoord 12 [1997-1998] een even lovende als grondige bespreking aan dit forse boek heeft gewijd, schrijft op p. 200: ‘Maar hoe zeker kunnen we zijn dat koppig gemodelleerd is naar têtu of entêté? Hoe moeten we ons dat precies voorstellen? Speelde toen dit nieuwe begrip in het Nederlands gevormd werd, bewuste vergelijking met het Frans een rol? Wie zal het zeggen?’ Kunnen we hier wél zeker zijn, nu het originele Franse woord en ndl. koppig in 1601 zo vlak naast elkaar en evident afhankelijk van elkaar te voorschijn treden? De zaak ligt minder eenvoudig dan ze, op grond van het Franse origineel van Marnix en zijn Amsterdamse vertaling, lijkt. Marnix van St. Aldegonde werd in 1540 te Brussel geboren. Zijn moeder was een Bourgondische edelvrouw uit Brugge, zijn vader was in de Nederlanden geboren.Ga naar eind17 Zijn grootvader was een edelman uit Savooie, die met Margareta van Parma te Brussel kwam. Marnix schreef evengoed Nederlands als Frans. In de zestiende eeuw | |
[pagina 355]
| |
was hij een van de vele Zuidnederlandse edelen, die het Frans voortreffelijk beheersten en daarnaast niet onkundig waren van de volkstaal. Het Frans was immers niet alleen de taal van de koninklijke Spaanse regering in Brussel, maar ook de moedertaal in een deel van de graafschappen Vlaanderen, la Flandre gallicante, en Artesië, in de gewesten Henegouwen en Namen. Het is echt geen toeval dat de geuzenpenning, geslagen in verband met het aanbieden in 1566 van het smeekschrift der edelen aan de Landvoogdes een Franse tekst had: En tout fidelles au roy jusques à porter la besace. Er bestond voor het eedverbond der edelen niet de minste behoefte aan een tweetalige tekst. Bij hoeveel van die edelen en hovelingen in Brussel, waren fra. testu en ndl. koppich vúór 1601 niet in volkomen symbiose in hun taalbezit aanwezig? Het Franse etymologisch woordenboek van Walther v. Wartburg, FEW 13, 1962, 278a vermeldt voor fra. testu in de betekenis ‘obstiné, opiniâtre’ de jaartallen ‘13. jh.-Ac. 1718’; têtu is pas opgetekend sinds het woordenboek van Miege, verschenen te Londen in [1677]. De overweging hierboven en de gegevens van het FEW maken het mijns inziens moeilijk om B.N., de vertaler van Marnix, te zien als de schepper van koppich. Dat woord moet in de spreektaal ouder zijn dan het jaar 1601, al zullen eerdere voorbeelden in geschrifte niet voor het oprapen liggen. Het op een na oudste voorbeeld in het WNT is van Sprankhuisen 1, 138 a [1634], schrijver van het Antidotum teghen het delirium Papale [1635]; hij zal het Tafereel van Marnix wel niet ongelezen hebben gelaten. Het ligt voor de hand, dat men geen oudere voorbeelden in de woordenboeken zal aantreffen; die komen altijd achteraf. Dick Wortel wees me erop, dat koppigh, samen met hoofdigh, voor het eerst optreedt in de Woordenschat [ed. Haarlem, 1650] onder het lemma Capricieux, en pas met een eigen lemma in Hexham [1678]. Mogelijk heeft het synonieme hoofdig ‘eigenzinnig’ zijn oorsprong aan diezelfde Zuidnederlandse tweetaligheid te danken. Het WNT Vi, afl. 6 [1905], bewerkt door A. Beets, of zoals men toentertijd zei, de jonge Beets, heeft een voorbeeld uit het woordenboek van Hexham [1678], de eerste uitgave is van 1648. Bij de afleidingen is er echter een ouder citaat van hoofdigheydt ‘eigenzinnigheid’ uit Lot. v. Wysh. [1606] van J. David. Het Deutsches Wörterbuch deel V [1873], bewerkt door Rudolf Hildebrand, heeft een citaat van köpfisch ‘eigenzinnig’ uit de brieven van Luther (1483-1546). Kunnen we hier ook aan een Frans model denken? Of is hier, en wellicht ook bij hoofdig, meer gelijk dan eigen en kunnen we met Posthumus allesbehalve zeker zijn? En hoe staan de kansen van entêté, door Van Wijk vóór têtu en in het Leenwoordenboek als tweede genoemd? Ofra. entester v.n. ‘s'opiniâtrer dans une idée’ komt volgens het FEW 280a als hapax reeds in de dertiende eeuw voor, maar het adjectief entêté, in de betekenis ‘trop attaché à ses opinions’, komt pas in 1798 te voorschijn in het woordenboek van de Académie française. Zijn kansen als model van koppig ‘stijfhoofdig’ lijken dus niet groot. Rest tenslotte nog de betekenis ‘Van dranken: sterk alcoholhoudend, naar den kop lopend’ waar het WNT onder 2) naar verwijst. Het eerste citaat onder dat nummer is, volgens de Bronnenlijst, afkomstig uit Begin e. Voortg. in twee delen gedrukt in 1646, het eerste met elf, het tweede met tien stukken. Het citaat over de ‘van rijs ghesoden’ wijn, die ‘brandich en koppich’ is, komt uit het laatste stuk, nummer 21. Dat gaat over een reis naar Oost-Indië tussen 1631 en 1638. | |
[pagina 356]
| |
De betekenis ‘bedwelmen, dronken maken’ is voor het werkwoord entester in het Oudfrans, en ook later nog in de achttiende eeuw, bekend. Het is dus niet uit te sluiten, dat koppig ‘dronken makend’ in 1646 door het Frans zou zijn beïnvloed. Alleen het bijvoeglijk naamwoord dat er in het moderne Frans bij hoort, entêté, betekent wat anders. Van dranken die naar het hoofd stijgen zegt men thans entêtant, in oorsprong een tegenwoordig deelwoord bij het werkwoord entester.
Adres van de auteur: Beatrixlaan 7, nl-2361 SB Warmond |
|