Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 118
(2002)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |||||||||||||||
J. Goossens
| |||||||||||||||
1. Stand van het onderzoekIn 1966 bezorgden Deschamps en Gysseling een uitgave van alle bekende fragmenten van de Limburgse Aiol. Sedertdien heeft de opvallende verstechniek van dit werk al enkele keren de aandacht van mediëvisten op zich gevestigd. De eerste in de rij was De Graaf 1980: 332, die in een noot beknopt op de verslengte van het gedicht inging en meende: ‘De dichter hield van trocheïsche of jambische afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde versvoeten [sic, bedoeld zijn uiteraard syllaben] en van vier voeten per vers.’ De tweede was Van den Berg, die in een artikel van 1981 en in zijn proefschrift van 1983 een ander aspect van de versificatie uitvoeriger besprak. Hij betoogde dat de Aiol gedicht is in lange verzen met binnenrijm. Hij heeft mij daarvan niet kunnen overtuigen. Werner Schröder heeft tegen de voorvechter van de ‘binnengereimte Langzeile’ Friedrich Maurer herhaaldelijk betoogd dat in het Evangelienbuch van Otfrid von Weißenburg en in de Vroegmiddelhoogduitse epiek de twee helften van een rijmend verspaar geen lang vers in ritmische zin vormen (o.a. Schröder 1964, 1965a en 1965b), en ik denk dat zijn stelling ook voor de Limburgse Aiol opgaat. Op dat probleem ga ik echter niet verder in. Zelf was ik de derde in de rij. In 1982: 265 noemde ik de Aiol een epos met ‘zeer regelmatige viervoeters’ en voegde daar in een noot aan toe: ‘Deze hebben in de regel een “Auftakt” [bedoeld was: een éénsyllabige “Auftakt”] en dus jambisch karakter. De Aiol-dichter bereikt hiermee een metrische regelmaat die in de Duitse literatuur pas rond 1270 bij Konrad von Würzburg wordt aangetroffen.’ Dit is strikter geformuleerd dan bij De Graaf (trocheeën worden uitgesloten), maar evenmin uitgewerkt. Wel uitgewerkt heeft zijn opvatting Zieleman in een uitvoerig en goed gedocumenteerd artikel van 1987. Daarin betoogt hij tegen Van den Berg dat ‘syntactische eenheden, hoe ook over de verzen gestructureerd, [...] geen versificatiekenmerk (zijn)’ (p. 82). Hij bespreekt dan naast elkaar de versificatie van de Aiol en van de Kopenhaagse Lutgart. Daarin had de ontdekker en eerste uitgever Van Veerdeghem in 1899: XLVII al zoiets als een metriek met viervoetige jamben onderkend. Hij zag er ‘eene toenadering tot het beginsel der romaansche metriek, het tellen der letter- | |||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||
grepen’ in. ‘Uit dit oogpunt beschouwd zijn de verzen der Sinte Lutgart octosyllaben met jambischen rhythmus en, volgens de classieke metriek, jambische dimeters of, paarsgewijze genomen, jambische tetrameters.’ Bij alle verschil in de spreiding van de syntactische eenheden over de verzen in beide gedichten stelt Zieleman een gemeenschappelijk regelmatig isosyllabisme in hun versregels vast: ‘bij masculien rijm acht, bij feminien rijm negen syllaben per vers’ (p. 90). Hij weigert echter daarin een jambisch of trocheïsch metrum te herkennen. Wel zou het - met een verwijzing naar De Graaf - gaan om ‘een versaccentuatie die vaak de indruk wekt trochaeïsch dan wel jambisch te zijn’, maar: ‘Het berust op “gehoorbedrog” in het gedicht metriek te veronderstellen; de versificatie kenmerkt de Limburgse Aiol als een ritmisch gedicht’ (p. 95). Vóór en na Zieleman is herhaaldelijk beweerd dat de Kopenhaagse Lutgart het oudste Middelnederlandse gedicht in jambische viervoeters zou zijn. Men scheen daarbij niet ter kennis te nemen dat de verscheidene decennia oudere Aiol in goed vergelijkbare verzen is geschreven. Dat heeft ertoe geleid dat ik op 1 september 1994 op het Leidse symposium ‘Grote Lijnen’ enigszins geïrriteerd de volgende uitspraak deed: ‘Ik mag er hier nog eens aan herinneren dat niet de Kopenhaagse Lutgart, waar de laatste tijd steeds weer naar wordt verwezen, maar wel de Limburgse Aiol ons oudste epos in vrij regelmatige jambische viervoeters is’ (Goossens 1995: 38). Toegegeven, daarmee was niet bewezen dat Zieleman ongelijk had. Maar begin januari 2001 las ik in Neder-L 9 (0101) in verband met het proefschrift van Mantingh over de Kopenhaagse Lutgart het volgende: ‘omstreeks 1270 gedicht in de jambische versmaat (dat laatste is een unicum voor de West-Europese volkstalen in de dertiende eeuw).’ En dezelfde dag kreeg ik een boekje van Zonneveld onder ogen, waarin met grote stelligheid voor het Middelnederlands hetzelfde wordt beweerd (‘volstrekt uniek [...] voor deze vroege periode van het Middelnederlands’, p. 3). De auteur verwerpt de stelling van Zieleman wat de Lutgart betreft, maar treedt eigenlijk niet met hem in discussie. Dat zal wel komen door zijn uitgangspunt: studies van (generatieve) linguïsten over Engelse versteksten met vijf voeten die jonger zijn dan beide Nederlandse gedichten, in plaats van Latijnse of Franse die uit een traditie met vier voeten stammen en ouder zijn. In ieder geval is het bevreemdend dat zijn kennis van het artikel van Zieleman hem er niet toe heeft aangezet iets over de Aiol te zeggen. Er is dus aanleiding om dat hier wel te doen. | |||||||||||||||
2. Lettergrepen tellenAls de Aiol-dichter jambische viervoeters heeft geschreven, heeft hij uiteraard ook de lettergrepen van zijn verzen geteld, maar het omgekeerde hoeft niet het geval te zijn. In de middeleeuwse Franse epische literatuur in verzen met gepaard rijm worden wel de lettergrepen geteld, maar het aantal afwijkingen van wat men een jambisch metrum zou kunnen noemen, is er in de regel zeer hoog. Zulke verzen worden als ritmisch beschouwd, dat wil zeggen dat ze een min of meer willekeurige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen vertonen. We kunnen ons daarom voorstellen dat invloed van de contemporaine Franse epische literatuur en ook van de middeleeuws Latijnse ritmische voortzetting van de jambische dimeter onze | |||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||
dichter tot het tellen van zijn lettergrepen heeft aangezet zonder dat hij een regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde syllaben beoogde. Directe invloed van zijn voorbeeld, het epos Aiol et Mirabel, is echter in dit opzicht uitgesloten, omdat het eerste deel van het Franse gedicht hoofdzakelijk in tienlettergrepige verzen, het tweede in alexandrijnen is geschreven. Ik scheid daarom de vragen naar het aantal lettergrepen en naar het eventuele metrum en ga eerst na of onze dichter geteld heeft. Daarbij zal ik de tweede vraag ook hier al niet helemaal kunnen ontlopen. Maar voor ik die beantwoord ga ik nog op de argumentatie van Zieleman in. De verstellingen in de uitgave van de Aiol-fragmenten door Deschamps en Gysseling van 1966 en in het Corpus-Gysseling van 1980 zijn identiek. Beide uitgaven zijn dus bij een controle van de volgende uiteenzetting bruikbaar. Ik leid die in met een representatief stukje tekst om een globale indruk van de versificatie van de Aiol-dichter te geven. Mirabel, die pas van een tweeling is bevallen, wordt door vrouwen van de kerker waar ze was opgesloten naar een zaal gebracht: 595[regelnummer]
Die urouwen in dien kerker quamen.
die scone mirabel si namen.
up eine culte si si lachten.
dar up si si gedragen brachten.
uter dien kerker in dien sal.
600[regelnummer]
si weinden ende seiden al.
ai scone urouwe ai edel wíĵf.
wie scone was nochdan u líĵf.
dů gi hier quamet in dit lant.
makaris hi sal síjn gescant.
605[regelnummer]
got sal ům dur uwe sculde.
untsecgen gare sine hulde.
Deschamps en Gysseling onderscheiden 781 geheel of gedeeltelijk bewaarde verzen plus een aantal tekstsnippers die niet bruikbaar zijn. Daarvan zijn 527 verzen geschikt voor een analyse, omdat ze ofwel volledig zijn overgeleverd ofwel zo, dat het ontbrekende zonder problemen kan worden aangevuld.Ga naar eind1 In de uitgaven staan die aanvullingen van ontbrekende stukjes tussen vierkante haakjes. Er is een speciaal geval dat zonder problemen meegeteld kan worden: vers 579 sprac mirabel die scone. Dit vers is aan te vullen met vrouwe, zodat het rijmt op vers 580 des lidic an dien herte rouwe.Ga naar eind2 In tegenstelling tot Van den Berg 1981 en Zieleman, die hun analyse tot 136 (= 445-580) verzen beperkten, betrek ik alle 527 bruikbare verzen in het volgende kleine onderzoek. Onze uitgangshypothese is dat de dichter bij mannelijk rijm verzen van acht en bij vrouwelijk rijm verzen van negen lettergrepen schreef. Om juist te kunnen tellen is het nodig te weten of de dichter opeenvolgingen van twee klinkers als elisies (synaloefen) behandelt of niet. Ik heb 25 gevallen aangetroffen waarin op een finale doffe e van een woord een initiële ‘volle’ klinker van het volgende woord volgt, bijvoorbeeld 218 dat eme got geue ungeual.Ga naar eind3 Het aannemen van een elisie leidt hier meestal tot het gewenste aantal, en daarom tot de conclusie dat de auteur de lettergrepen heeft geteld. Er zijn vier tegenvoorbeelden, vers 92 dicke als ander wiue uiere, vers 278 minnedi dien hertoge iet, vers 610 die ungetruwe end die felle en vers 651 si růrden uůte ende hande, waar dit resultaat slechts bereikt wordt als dicke als, hertoge iet, ungetruwe end en uůte ende niet samengetrokken worden. Als de dichter zijn lettergrepen geteld | |||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||
heeft, lijken deze verzen dus onregelmatig te zijn. Zoals achteraf zal blijken, zijn de eerste twee hiervan echter anders te beoordelen en zijn ze even goed met een elisie te lezen als de grote meerderheid van de andere. De regel werkt dus op verzen 610 en 651 na zonder uitzondering. Daarbij valt op dat die twee verzen de laatste twee uit de reeks van 25 zijn. Stoten we hier op een breuk in de behandeling van de versvorm door de dichter? Daarnaast zijn er de gevallen waarin op een finale volle klinker ook initieel een volle klinker volgt. Hier vindt in dezelfde veronderstelling nooit elisie plaats. Daarvan heb ik 51 gevallen gevonden, die door geen enkel tegenvoorbeeld worden tegengesproken, bijvoorbeeld 638 gůtlike si tu ůme sprac.Ga naar eind4 Er heerst dus in de behandeling van hiaten door onze dichter een vaste regelmaat. Een ander probleem dat vóór het tellen moet worden opgelost, is dat van de prosodische structuur van enkele vreemde woorden, vooral eigennamen. In dertien gevallen verkrijgen we het resultaat dat de dichter zijn lettergrepen heeft geteld als we een opeenvolging van twee klinkertekens opsplitsen over twee lettergrepen.Ga naar eind5 Dat is systematisch het geval bij de persoonsnaam (H)Elie, al of niet verbogen (verzen 265, 402, 410, 420, 438, 512, 514, 523). Ook van de plaatsnaam urliens zijn er twee voorbeelden (verzen 273 en 292). Tegenvoorbeelden zijn er niet. Wel leveren de gevallen complie (84), lengiers (296) en burgunien (299) telkens slechts één bewijsplaats op. Zij zijn dus op zichzelf genomen niet bewijskrachtig. In vers 294 cremonihe. azur end aualůn lees ik de naam van de stad Cremona als cremonje, waarin de finale e voor de a van azur te elideren is. Steun vindt die lezing in vers 103, waar andolihe als andolje (‘andouille’) is te lezen, en in de verzen 508 en 535, waar de naam van de Bourgondiërs (‘Bourguignons’) burgunihune, burgunihůne is gespeld. We zijn nu gewapend om de telling door te voeren. Er zijn in totaal 476 verzen van de 527 die zonder meer de hypothese bevestigen, d.w.z. 90,32%. Dat aantal is zo hoog, dat het niet verklaard kan worden door aan te nemen dat de Aiol-dichter op dezelfde manier als de andere Middelnederlandse en Middelhoogduitse dichters van epische versteksten alleen maar matiging in de verslengte nagestreefd zou hebben. Hoe zit het met de 51 uitzonderingen? Daar zijn om te beginnen vijf min of meer duidelijk corrupte verzen bij: de verzen 171, 224, 407, 513 en 724. In 170-171 die munic sprac its umbe niet. dat mi vwe haue biet is klaarblijkelijk tussen dat en mi het voornaamwoord gi weggevallen. Voegen we het in, dan verkrijgen we een achtlettergrepig (jambisch) vers. In 223-224 gi hebt gewesen in dien walt. dar die strate sold bewaren is tussen dar en die precies hetzelfde gebeurd; de emendatie levert hetzelfde resultaat op als in 171. In 407-408 men lachte uor em dar broet. Dat wa[s] eine semele groet is tussen dar en broet het onbepaald lidwoord vergeten, zoals uit eine in 408 blijkt. Invoeging van ein levert weer hetzelfde resultaat op. In 512-513 nu riet hi sůken dar elyen. die was uient an dien doet is die was uient te emenderen in dien was hi uient. Het resultaat is weer hetzelfde. In 723-724 die kent si beide gader dochten. bet eren si beste mochten betekent dochten ‘doopten’; tussen eren en si is het voegwoord so in te voegen. Het resultaat is - het wordt eentonig - hetzelfde. Dan zijn er verscheidene gevallen waarin blijkbaar een onbeklemtoonde e in het ritmische lezen te onderdrukken is. Dat geldt zesmaal voor de negatie ne in enclitische positie (157 en 568 gine sult, 271 en 281 ine sal, 279 sone můgedi, 736 hine sal) en éénmaal in proclitische positie (199 newaren; wellicht beter nog wordt ne hierin hele- | |||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||
maal geschrapt, omdat in dit vers, dat si negene můnke newaren, daarvóór al een dubbele negatie staat). Het geldt tweemaal voor de tweede e in het voegwoord ende (124 en 428; voor end in het al geciteerde vers 610 zie verderop). Dat kan probleemloos, omdat in de tekst ende en end - al naargelang het in de zin van onze stelling uitkomt - voortdurend afwisselen. In 428 der groter [eren] ende genaden is nog een andere oplossing denkbaar: onderdrukking van de eerste e in genaden. Dan spoort het vers met 494 en 643, waar in genůch de e eveneens te onderdrukken is. In 151 gi su[let] hebben de uitgevers wel ten onrechte voor de lange vorm van het vervoegde werkwoord sulen geopteerd: de korte vorm sult komt, al of niet met o superscriptum, elders viermaal voor (in verzen 109, 157, 308, 568). Een duidelijk geval is ook de datief eme van het voornaamwoord hi in 404: dit verschijnt op tien andere plaatsen als em (14, 44 enz.). Ritmisch vergelijkbaar met hine in 736, waar ne negatiepartikel is, is hine in 463, waar het enclitische objectvorm van het persoonlijk voornaamwoord derde persoon mannelijk enkelvoud is. In 233 en 241 is telkens in mordenere en in 480 in uergaderde de laatste e te onderdrukken. In al deze zeventien gevallen verkrijgen we door de voorgestelde lezing het vereiste aantal lettergrepen. In veertien daarvan loopt het vers dan ook perfect jambisch. De uitzonderingen zijn 233, 271 en 463. Door deze twee soorten ingrepen is het aantal verzen met getelde lettergrepen op een op zijn minst plausibele wijze tot 498 gestegen, d.w.z. tot 94,50% van het totaal. Lukt het, dit percentage nog op te voeren zonder het materiaal geweld aan te doen? Er zijn twee gevallen waarin gemakkelijk door een kleine ingreep het vereiste aantal lettergrepen samen met een jambisch metrum verkregen kan worden, maar dan zo dat de plausibiliteit van de ingreep juist in de stelling te zoeken is dat de dichter zijn lettergrepen geteld heeft: 252 en 300. In 251-252 uan deme hus si aue [n]amen. die sparen die ůn bequamen kan tussen ůn en bequamen het bijwoord wal ingevoegd worden. In 300-301 ein groet [d]eel suldi mi sekerlike. des landes geuen in uranc[ri]ke kan het adjectief groet geschrapt worden. Met deze laatste twee ingrepen is het aantal isosyllabische verzen gestegen tot 500 en zitten we bij 94,98% van het totaal. Maar met de laatste loodjes wordt het moeilijk. In 733-734 uijf iaer so hebbe wi teuorn. geseet gehalden loewijs kunnen we wel de naam van de koning, Lodewijk, als lodewijs lezen en zo vers 734 regelmatig maken, maar het is toch de vraag of dat toelaatbaar is. De koning wordt nog op twee andere plaatsen genoemd, in 422 en 572, en daar heet hij telkens lowijs. We kunnen wel op vers 298 wijzen, waar de naam van het gebied ‘Lorraine’ (Lotharingen) als [L]odenrene verschijnt. In 189-190 aiol die uiele gůdes cunde. einen mantel uielt sachte kunnen we een kleine kunstgreep toepassen waar de dichter herhaaldelijk gebruik van maakt (zie daarvoor verder beneden): het onderwerp in de vorm van een voornaamwoord herhalen. Maar ook als we vers 190 herschrijven als einen mantel hi uielt sachte schijnt er nog een lettergreep te ontbreken. En dat is niet alleen in dit vers het geval, maar in alle 23 verzen die er nog overschieten: 36[regelnummer]
[d]růgen lungen in dien handen
70[regelnummer]
dat si dumbheit iet uers[ůken]
113[regelnummer]
uro[w]e seid aiol gi spot
133[regelnummer]
uorwert si u dat [geseit]
143[regelnummer]
also war hi of hi wolde
| |||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||
164[regelnummer]
noch negeiner slachten diir
203[regelnummer]
gůde ridder utercorn
210[regelnummer]
amelrijc ende reinier
441[regelnummer]
ouelscalc dat di got schende
444[regelnummer]
die du hude ůns hees gesproken
445[regelnummer]
Hellewijn dů hi uersach
487[regelnummer]
gwinerei bet sinen scachte
490[regelnummer]
dat was bertram uan sessune
501[regelnummer]
hellewijn bet sporen slůg
544[regelnummer]
ůr geseet umbe die stat
552[regelnummer]
winach ende paschedach
563[regelnummer]
Mirabel die urouwe scone
574[regelnummer]
die ne sůlen siekerlike
581[regelnummer]
Mirabel die walgedane
605[regelnummer]
got sal ům dur uwe sculde
728[regelnummer]
thomas ende manassiere
741[regelnummer]
dar af so riet also sware
751[regelnummer]
mer bi mahon unsen heilant
Daar zijn nu blijkbaar twee van de vier verzen aan toe te voegen die bij de vaststelling van de regel der elisie als uitzonderingen schenen te fungeren, namelijk 92[regelnummer]
dicke als ander wiue uiere
278[regelnummer]
minnedi dien hertoge iet
Tellen we deze twee verzen samen met vers 190 bij de lijst van 23, dan zijn er 26 verzen op 527, dus 4, 93 van het totaal, die weerbarstig blijven, doordat ze een lettergreep ‘te weinig’ hebben, te weten zeven in plaats van acht bij mannelijk rijm (tien gevallen) en acht in plaats van negen bij vrouwelijk rijm (zestien gevallen). Dat is een verhouding die betrekkelijk goed overeenkomt met het totale aantal mannelijke (219) en vrouwelijke (282) rijmen bij verzen met het ‘normale’ aantal lettergrepen, zodat we wel mogen besluiten dat er geen verband bestaat tussen de aard van het rijm en het voorkomen van de afwijking. Het valt op dat de grote meerderheid van deze 26 gevallen met een beklemtoonde lettergreep begint en bovendien moeiteloos trocheïsch gelezen kan worden. Dit samen met het feit dat ook sommige andere ‘volledige’ verzen een min of meer vergelijkbaar patroon vertonen, maakt het begrijpelijk dat De Graaf in de Aiol naast jambische ook trocheïsche viervoeters meende te herkennen en dat Zieleman vond dat de versaccentuatie ‘vaak de indruk wekt trochaeïsch dan wel jambisch te zijn’. Het is ook begrijpelijk dat Zieleman geprobeerd heeft, door een kunstgreep twee verzen uit het door hem geanalyseerde stuk en een derde vers dat daar onmiddellijk op volgt, voor zijn theorie te redden: in de verzen 563, 574 en 581 moet het volgens hem ‘zeer waarschijnlijk worden geacht dat onder de grafie [van het pron. dem. die] een tweelettergrepige uitspraak (diə) schuilgaat’ (p. 90). Afgezien van het feit dat dit elders in het gedicht dan niet mag, valt op dat hij stilzwijgend aan de verzen 487, 490, 501, 544 en 552 voorbijgaat, die eveneens tot zijn corpus behoren, maar het genoemde pronomen niet bevatten. Het is duidelijk: in ongeveer één vers op twintig wijkt de Aiol-dichter op een systematische en uniforme manier van zijn isosyllabisch principe van acht lettergrepen bij mannelijk en negen bij vrouwelijk rijm af. Daarvoor is wars van kunst- en vliegwerk een consistente uitleg nodig. Die is te vinden in een boek van de Zweedse spe- | |||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||
cialist in Middellatijnse verstechniek Dag Norberg 1988: 39. Ik citeer hier de relevante passage, die in een hoofdstuk over de jambische viervoeter en zijn ‘réplique rythmique’ staat: Passons maintenant à l'étude du nombre de syllabes. En principe ce nombre est fixé à 8 dans le dimètre iambique de la basse Antiquité et, par conséquent, dans son imitation rythmique. Les poètes soignés s'empressent de suivre cette règle. Mais nous avons vu qu'il y a des exceptions. Ainsi on a parfois omis la première syllabe du vers. C'est une exception facile à comprendre. Le rythme accentuel étant régulier dans environ 50% des cas, ce que nous pouvons mettre en évidence par la ligne , on pouvait omettre la première syllabe du vers aussi bien que la première note de la mélodie comme une sorte de mesure d'attaque. C'est ainsi que deux des hymnes que nous venons d'analyser commencent par les vers Rex aeterne domine et Christe caeli domine et nous avons souligné l'existence d'autres vers de 7 syllabes dans ces hymnes et dans d'autres. Chaque essai de correction de ces textes en ajoutant une syllabe est inutile.Aan zijn vergelijking met de muziek voegt Norberg een voetnoot toe: ‘Cf. l'addition d'une mesure d'attaque dans les chants qui commencent par .’ Hij somt dan een aantal voorbeelden op, ook van overbodige emendaties door filologen en besluit: ‘Il serait facile de multiplier les exemples mais nous croyons que ce que nous avons dit suffit pour prouver l'existence de 7pp au lieu de 8pp’, d.w.z. van verzen met proparoxytonische cadens (zie daarvoor verderop) met 7 in plaats van 8 lettergrepen (p. 40). Ook verder in zijn studie (p. 62) herinnert hij er nog eens aan dat ‘des corrections de ce genre sont inutiles.’ Trachten we de 26 verzen met een lettergreep ‘te weinig’ volgens het door Norberg geformuleerde principe met een ‘stomme opmaat’ te lezen, dan klinken ze in 22 gevallen jambisch. De uitzonderingen zijn de verzen 190, 210, 544 en 741, waar de klemtonen slechts gedeeltelijk met de toppen van een jambisch metrum samenvallen. 22 verzen op 26, dat is 84,62%, een erg hoog percentage. Als in de 501 andere verzen, die geen afwijking van het isosyllabische principe vertonen, de verhoudingen ongeveer dezelfde zijn, dan mogen we zeggen dat de Aiol-dichter meer heeft gedaan dan zijn lettergrepen tellen: hij heeft dan een jambisch metrum nagestreefd, waarin echter plaats was voor uitzonderingen. | |||||||||||||||
3. Overname van de ritmische repliek van de jambische dimeter?Hoe komt Zieleman er toe, een jambische metriek in de Aiol te ontkennen? Hij heeft bij de lectuur uiteraard iets gemerkt wat daaraan herinnert, maar noemt dat zoals we gezien hebben ‘gehoorbedrog’. In zijn opvatting lijkt hij mij sterk beïnvloed door de Algemene Versleer van De Groot, die aan het metrum opvallend weinig belang hecht en in zijn analyse van een in alexandrijnen geschreven gedicht van Boutens ‘ernstig bezwaar’ maakt tegen een karakterisering daarvan als een zesvoetig jambisch gedicht. Immers, ‘De statistiek van de woordgrenzen leert anders’ (p. 42; eigenlijk is bedoeld: nog iets anders), en er zijn nog andere vormen van regelmaat in het gedicht te onderkennen. Maar de argumentatie van Zieleman concentreert zich op een ander punt, de overeenkomst met het Middellatijnse octosyllabische ritmische vers, zoals zich dat | |||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||
uit de jambische dimeter van de Ambrosiaanse hymne heeft ontwikkeld. Het is een vers geworden waarin geen voeten, maar lettergrepen geteld worden en waarin ‘de finale cadens, in samenhang met het vaste aantal lettergrepen per vers, [...] proza tot poëzie maakt’ (p. 106). In die cadens zijn twee accentuatiepatronen te onderscheiden: een proparoxytonisch (pp:
) en een paroxytonisch (p:
). De mannelijke verzen in de Aiol zijn dan proparoxytonisch, want zij eindigen op een lettergreep die bijaccent heeft (en bovendien rijmt); zij hebben dan ook acht lettergrepen. De vrouwelijke verzen zijn paroxytonisch: zij eindigen op een beklemtoonde plus een onbeklemtoonde lettergreep (die samen het rijm vormen) en hebben negen lettergrepen. In verzen met een proparoxytonische cadens gaan aan de eindsyllabe een onbeklemtoonde zevende en een beklemtoonde zesde syllabe vooraf, die samen ermee dus een drielettergrepige cadens vormen. In het paroxytonisch gebouwde vers bestaat de cadens slechts uit twee lettergrepen, een beklemtoonde gevolgd door een onbeklemtoonde. Bij elk van de twee types somt Zieleman de versaccentuatiepatronen op die volgens hem in de Aiol en de Lutgart het vaakst voorkomen. Bij de proparoxytonische zijn er dat vijf (de getallen geven de plaatsen van de beklemtoonde lettergrepen aan): 1) 2.6.8., 2) 4.6.8., 3) 2.4.8., 4) 1.4.8., 5) 4.8. Hierin is verrassend dat bij de laatste drie de zesde syllabe, die in een proparoxytonisch patroon toch per definitie accent moet dragen, ontbreekt. Dit is slechts één aspect van de zuinigheid waarmee Zieleman aan lettergrepen accenten toekent. Hoewel men doorgaans bij het Middelhoogduitse en Middelnederlandse epische vers van een verdeling van vier accenten uitgaat, waarvoor er ook wel eens drie (uitzonderlijk twee) gelezen moeten worden, bereikt hij het getal vier geen enkele keer en onderscheidt hij er in het vijfde patroon slechts twee. Een soortgelijke constatering geldt voor de paroxytonische accentuatiepatronen. Hij onderscheidt er zes: 1) 4.6.8., 2) 2.6.8., 3) 2.4.8., 4) 1.4.8., 5) 4.8., 6) 2.8.
Invloed van ‘la réplique rythmique du dimètre iambique’, zoals Norberg dat noemt, op de versificatie van de Aiol valt niet te ontkennen: in de beoordeling van de 26 verzen met zeven lettergrepen bij mannelijk of acht lettergrepen bij vrouwelijk rijm hebben we er een mooi voorbeeld van leren kennen. De vraag is echter of Zielemans beoordelingen van de finale cadens en de consequenties daarvan voor de Aiol opgaan. Dat doen ze naar mijn mening niet. Middellatijnse verzen met paroxytonische cadens hebben niet negen, maar acht lettergrepen, net zoals die met proparoxytonische cadens. Tussen die verzen en de Middelnederlandse staan de Franse epische octosyllabische verzen. Die zijn in de praktijk vaak negensyllabig, namelijk wanneer zij op een onbeklemtoonde lettergreep eindigen. Het Frans als ‘meest Germaanse’ van de Romaanse talen heeft door zijn dynamische accentuering veel lettergrepen verdoft. Die verdofte lettergrepen stonden vaak aan het woordeinde; in het Nieuwfrans vallen ze in parlando-stijl dan zelfs in de regel weg: la langue écrite wordt dan [la lãg ekrit]. De adaptatie van de Latijnse jambische dimeter met zijn vast aantal van acht syllaben, maar twee mogelijke cadensen, in de vorm van een afwisseling van verzen met acht en met negen lettergrepen, waarvan de eerste op een beklemtoonde en de tweede op een onbeklemtoonde lettergreep eindigen, betekent dat een beschrijving van het Franse epische vers met behulp van de begrippen proparoxytonisch en paroxytonisch niet meer adequaat is. We hebben nu immers te maken met een afwisseling van mannelijke en vrouwelijke rijmen in voor het overi- | |||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||
ge gelijk gebouwde verzen. In Middelnederlandse verzen moet de verhouding van mannelijke en vrouwelijke rijmen verder een eind in het voordeel van de vrouwelijke (en dus van verzen met negen lettergrepen) verschuiven, aangezien de dynamische accentuering hier (zoals in de andere Germaanse talen) voornamelijk verdoffingen aan het woordeinde tot gevolg heeft, zoals uit het hele verbuigings- en vervoegingssysteem blijkt. In de eerste duizend verzen van Chrétiens Erec et Enide (uitgave Foerster) heb ik 370 vrouwelijke rijmen aangetroffen. In de Aiol zijn het er 298 op 527, dat wil omgerekend zeggen 565 op duizend. Het Franse systeem is niet uit de lucht gevallen. Het werd voorbereid door een ontwikkeling in de middeleeuwse versificatie van het Latijn zelf, een normale consequentie van de teloorgang van de op syllabekwantiteit berustende metriek als gevolg van de dominantie van een dynamische accentuering. Or, c'est en roman commun que se réalise le fait d'une portée considérable, qui est un des traits caractéristiques du système métrique des langues romanes, de ne plus tenir compte de ces inaccentuées [d.w.z. de onbetoonde eindlettergrepen] dans la mesure du mètre. Cette innovation était d'ailleurs la conséquence directe de l'adoption d'un nombre fixe de syllabes pour chaque vers accentuel. Ce nombre étant compté jusqu'à la dernière accentuée qui coïncide avec un posé, celle-ci devient le signal de la fin du vers et, de ce fait, les atones qui suivent le dernier accent prennent un caractère superfétatoire, aldus Michel Burger 1957: 164. Ze heffen echter wanneer ze toegevoegd worden wel een proparoxytonische cadens op als die nog voorhanden was. Werken met de begrippen ‘paroxytonisch’ en ‘proparoxytonisch’ impliceert dat men in de analyse ook rekening moet houden met de lexicale opbouw van de cadens. In het Ambrosiaanse vers heeft in een proparoxytonische cadens het laatste woord minimaal drie lettergrepen (aetérne rérum cónditòr), in een paroxytonische heeft het er slechts twee (nóctem diémque qui régis). Dit laatste is in overeenstemming te brengen met het kwantitatieve metrische schema, wat betekent dat dit tweelettergrepige woord kwantitatief jambisch (◡-) of dibrachisch (◡) moet zijn. Daar metrisch bekeken het ritme in al die verzen hetzelfde is, kunnen we dus ook ‘scanderen’: noctém diémque quí regís. Maar met een verdeling van de dynamische accenten volgens het normale syntactische verloop van de zin maken de verzen met een paroxytonische cadens een heel andere ritmische indruk dan die met een proparoxytonische, hoewel het in principe om hetzelfde soort vers, te weten de jambische dimeter, gaat. In de loop van de tijd is de frequentie van de paroxytonische cadens altijd verder achteruitgegaan. Wat zich wel heeft kunnen handhaven, zijn verzen met een tweesyllabig slotwoord, voorafgegaan door een éénlettergrepig voorlaatste woord, die dan samen als ritmisch ‘cadenswoord’ gaan fungeren, zodat de accentuering van qui régis verandert in een proparoxytonisch quí regìs. Als we, zoals hierboven betoogd, de negensyllabige verzen met vrouwelijk rijm in de Aiol niet meer als paroxytonische verzen mogen beschouwen, kunnen we ons tenminste nog afvragen of er in de lexicale opbouw van zijn achtsyllabige verzen met mannelijk rijm nog iets van een proparoxytonische cadens te herkennen valt. Mijn statistiekje ziet er als volgt uit: Van de 229 verzen met mannelijk rijm zijn er 88 waarvan het voorlaatste woord uit twee lettergrepen bestaat en het laatste uit één, dus: 2 + 1 = 88.Ga naar eind6 Verder vinden we met afnemende frequentie: 1 + 2 = 56; 1 + 1 = 47; 3 (het | |||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||
laatste woord op zichzelf voldoet aan de eis) = 16; 3 + 1 = 9; 2 + 2 = 8; 3 + 2 = 2; 5 + 1 = 2; 4 + 1 = 1. Er zijn dus 72 (56 + 16) verzen op 229, dat wil zeggen een uitgesproken minderheid van 31,44%, die wat hun lexicale opbouw betreft als (secundair) proparoxytonisch beschouwd kunnen worden. Maar is dat misschien toch niet meer dan in Middelnederlandse epische gedichten die in niet-isosyllabische verzen zijn geschreven? Ik heb een steekproef gedaan en de eerste 229 verzen met mannelijk rijm in de Reynaert bekeken. Daarvoor moest ik 573 verzen lezen, dus 47 meer dan in de Aiol. De vrouwelijke rijmen zijn dus in de Reynaert nog meer uitgesproken in de meerderheid dan in de Aiol. Het statistiekje ziet er nu zo uit: 2 + 1 = 88; 1 + 2 = 30; 1 + 1 = 54; 3 = 17; 3 + 1 = 9; 2 + 2 = 25; 3 + 2 = 3; 4 + 1 = 2; 4 = 1. Een lexicale proparoxytonische opbouw vinden we in 30 + 17 + 1 = 48 verzen, dus een nog kleinere minderheid dan in de Aiol. Het verschil zit hem vooral in de structuur 1 + 2, die in de Aiol bijna dubbel zo vaak voorkomt als in de Reynaert. Wellicht is er in de Aiol dan toch nog iets van een proparoxytonische structuur te herkennen, maar om hierover zekerheid te hebben zijn verdere tellingen in Middelnederlandse epische teksten nodig. Een ander opvallend verschil, dat echter niet van belang is voor ons probleem, vinden we in de structuur 2 + 2, die in de Reynaert veel frequenter is dan in de Aiol. Maar veronderstellen we tegen beter weten in dat negensyllabige verzen met vrouwelijk rijm toch als paroxytonisch te interpreteren zijn, dan moeten we die hypothese toetsen aan de constatering van Norberg dat ‘un polysyllabe paroxyton’ een ‘structure impossible dans le dimètre’ is (p. 33). Welnu, ik heb tussen de 298 vrouwelijke rijmwoorden in de Aiol er 98 drie- of meerlettergrepige (32,89%) aangetroffen. Dat zijn dus zeker geen uitzonderingen. Hun verhouding tot de tweelettergrepige wijkt mijns inziens niet af van die in de verzen buiten het rijm. Het besluit bij dit alles kan zijn dat in de Aiol wel een zekere invloed van de Middellatijnse versificatie te onderkennen valt (hij is het concreetst aan te wijzen in zijn zevenlettergrepige verzen), maar dat de techniek van de Limburgse dichter niet simpelweg is overgenomen uit de Latijnse ritmische repliek van een jambische dimeter die op het kwantitatieve principe stoelde. Daarvoor lijken zijn verzen te zeer op die van hun Franse octosyllabische tegenhangers, die zich wat de cadens en het aantal lettergrepen betreft al daarvan hadden losgemaakt. Ze staan door het overwicht van de negensyllabige verzen met vrouwelijk rijm zelfs nog verder van die Latijnse verzen af. | |||||||||||||||
4. Jambische viervoetersHierboven constateerden we dat van de 26 verzen in de Aiol met een lettergreep ‘te weinig’ er 22, d.w.z. 84,62%, jambisch gelezen kunnen worden wanneer we ze van een stomme opmaat voorzien. We gaan nu na of die verhouding representatief is voor het geheel van de bewaarde verzen. Wanneer we bij de 501 andere verzen proberen een telling door te voeren, kunnen we bij het ene of het andere vers aarzelen, maar het aantal onzekere gevallen blijft beperkt.Ga naar eind7 Ik kwam uit bij 420 jambisch lopende verzen, 83,83% dus, wat zeer dicht bij het percentage van de metrisch regelmatige verzen met stomme opmaat ligt. We mogen een percentage van om en bij de 84% dus als representatief voor onze tekst beschouwen. Dat ligt veel hoger dan de 50% | |||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||
die Norberg als gemiddelde voor de middeleeuwse Latijnse dimeters aanneemt en sluit ‘gehoorbedrog’ uit. Zieleman wijst in het door hem geanalyseerde stuk zeven verzen aan die met een herhalend persoonlijk of aanwijzend voornaamwoord of een bijwoord zijn ‘uitgevuld’, bijvoorbeeld 451 die lombart hi uernam die tale, met, zoals hij aanneemt, de bedoeling, ‘het vers de beoogde lengte te doen verkrijgen’ (p. 90). We kunnen ons afvragen of de dichter bovendien niet de bedoeling had, dat vers jambisch te laten lopen. Dat doet het in zes van de zeven gevallen. De uitzondering is 531 makaris hi ulo dur die noet, waar een klemtoon op ulo moet vallen. Ik heb in totaal 26 op een dergelijke manier (meestal met het voornaamwoord hi of het bijwoord so) uitgevulde verzen gevonden, inbegrepen vers 190, waar ik zelf met hi voor de uitvulling heb gezorgd (einen mantel hi uielt sachte). Daarvan lopen er 22 perfect jambisch, dat wil nog eens zeggen 84,62%. We zitten dus weer in de buurt van de 84%, wat moet betekenen dat onze dichter in deze verzen in dezelfde omvang als elders metrische regelmaat beoogde.Ga naar eind8 Een vergelijkbaar verschijnsel, waar Zieleman niet op is ingegaan, is de variatie van woordvormen. Een systematische behandeling zou hier te ver leiden: ik bespreek slechts een paar in het oog springende gevallen. Het woord ‘domheid’ verschijnt in vers 68 in drielettergrepige vorm: geleiden dumbenheit te dů[ne], maar twee verzen verder in tweelettergrepige: dat si dumbheit iet uers[ůken]. In beide gevallen (vers 70 heeft stomme opmaat) loopt het vers jambisch. Het meervoud van ‘kind’ komt in de geanalyseerde verzen twaalfmaal voor:Ga naar eind9 viermaal in de historisch correcte (uitgangloze) eenlettergrepige vorm kint (89), kent (139, 616, 723), achtmaal in de jongere tweelettergrepige analogievorm kinder (128, 130, 232, 611, 622, 631, 650, 727). De verdeling is zo, dat behalve in 89 dat wise uolc ende die kint weer jambische verzen tot stand komen. Bij dit vers valt nog iets anders op: bij een regelmatig jambisch patroon zou een klemtoon moeten vallen op de tweede lettergreep van ende. Dat nu is onmogelijk. Als in dit voegwoord een lettergreep beklemtoond kan worden, dan is het in principe de eerste. De tweede is toonloos en valt als zodanig zelfs dikwijls weg. Dat doet ze in twintig van de 45 gevallen die ik geteld heb, als we vers 124 emenderen zoals hierboven voorgesteld zelfs in 21.Ga naar eind10 Die 21 gevallen lopen alle jambisch. Maar onder de 24 tweelettergrepige zijn er zeven, vers 89 inbegrepen, die bij een jambische scandering klemtoon op de tweede lettergreep moeten hebben.Ga naar eind11 Dat is dus aan de hoge kant, hoewel we met een totaal van 38 regelmatige gevallen toch weer dicht in de buurt van 84, namelijk bij 82,23% uitkomen. We raken hier een belangrijk punt in de beoordeling van metrische gedichten. Om wat in onze letterkunde als ‘Catsiaanse dreun’ bekend staat te vermijden, hebben ze doorbrekingen van het strakke schema nodig.Ga naar eind12 Het hoeft daarbij helemaal niet te gaan om afwijkingen met het oog op speciale effecten, zoals dat bijvoorbeeld het geval is in een bekende versregel van Hoofts sonnet Geswinde grijsart, waar de katastrofale werking van de tijd wordt gesuggereerd door een met een alliteratie versterkte accentverspringing naar de plaats waar de caesuur zou moeten liggen: En keert, en wendt, en stort Staeten en Coninckrijken. Wanneer ongeveer 16% van de verzen van een gedicht zich aan de dreun onttrekken, kan men die beter als afwijkingen van het normale patroon of misschien zelfs als variaties op het basisschema beschouwen dan het hele gedicht voor onmetrisch te verklaren. | |||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||
Zijn er in de afwijkingen of variaties op hun beurt patronen te herkennen? In het onderzoek van die vraag tracht ik waar het kan per vers vier toppen te onderscheiden, echter zonder te forceren: zijn er naar mijn indruk maar drie, dan wordt dat zo geregistreerd. Hetzelfde geldt voor het ene geval waarin ik vijf toppen meen te herkennen. Er is ten eerste het verschijnsel dat Zonneveld 2000: 27, 32 ‘initiële inversie’ noemt. Daarbij wordt in de eerste voet de klemtoon naar voren verplaatst, waardoor die in plaats van jambisch trocheïsch gaat klinken. Ik heb 43 gevallen met klemtoon op de eerste lettergreep van het vers genoteerd, die nog verder onderverdeeld kunnen worden. De grootste onderafdeling, 23 gevallen, wordt gevormd door verzen die alleen afwijken doordat de eerste twee lettergrepen een trocheïsche groep vormen, dus met het patroon
(~) of, in Zielemans notering: 1.4.6.8. Voorbeeld: 437 buten der stat up einen plaineGa naar eind13 Hierbij is aan te tekenen dat Norberg in zijn overzicht van de patronen van het ritmische proparoxytonische vers dit (met
als achtste en zonder negende syllabe) als tweede noemt, naast vanzelfsprekend
als eerste (zie het abstract in het begin van zijn boek). En inderdaad is het met zijn 23 gevallen op 81 verreweg de frequentste van alle varianten. Wellicht is dus hier evenals bij de verzen met stomme opmaat nog invloed van de Middellatijnse versificatie aan te treffen. Norberg noemt nog een derde patroon, dat waarbij de verhoudingen niet alleen in de eerste, maar ook in de tweede voet worden omgedraaid, herschreven dus 1.3.6.8. Het is echter in onze tekst veel zeldzamer: ik heb het zesmaal aangetroffen, bijvoorbeeld in 195 dar si under dien bome lagen.Ga naar eind14 Dan zijn er enkele verzen waarvan het begin een nogal spondee-achtige indruk maakt en in de posities 5-7 drie onbeklemtoonde lettergrepen op elkaar volgen, dus 1.2.4.8., bijvoorbeeld 766 siet edel coninc ende rike: vijf gevallen.Ga naar eind15 Nauw hiermee verwant zijn enerzijds de twee gevallen waarvan ik de eerste twee lettergrepen trocheïsch interpreteer, 1.4.8. (met drie toppen dus, of zijn ze met de vorige identiek?), bijvoorbeeld 188 eer si te runkene begunde,Ga naar eind16 anderzijds de vier gevallen waarin de derde top één positie naar rechts is verplaatst, 1.2.5.8., bijvoorbeeld 289 dri gude castiel in alu[er]ne.Ga naar eind17 Tenslotte heb ik nog tweemaal 1.4.5.8. genoteerd, bijvoorbeeld 475 menegen schacht hebben sijn croken,Ga naar eind18 en eenmaal 1.2.6.8., in vers 511 got můtene uermaledien.
Er zijn echter ook variaties in verzen waarvan de eerste voet duidelijk jambisch is. Daarin treden dan verschijnselen op die we daarnet in verzen met initiële inversie ook al binnen het vers hebben aangetroffen, z.g. antimetrieën, waarbij opeenvolgingen van twee (soms meer) onbeklemtoonde of beklemtoonde syllaben ontstaan. Het frequentste type is 2.4.5.8., bijvoorbeeld 642 tierri ůr antworde dů gaf, dat zowel een opeenvolging van twee beklemtoonden als van twee onbeklemtoonden vertoont. Ik heb het elfmaal genoteerd.Ga naar eind19 Hetzelfde, maar met een verschuiving van die volgorden naar voren, vinden we in het type 2.3.6.8., bijvoorbeeld 614 hi gienc uppe die brucge staen: vijf gevallen.Ga naar eind20 Met een verschuiving naar achter, 2.4.7.8., vinden we het in verzen 245, 573 die hoge lude uan urancrike en bovendien in het geëmendeerde vers met stomme opmaat 190. Dan zijn er gevallen met drie heffingen. Het frequentste is een type met tweemaal twee onbeklemtoonde syllaben: 2.5.8.: zesmaal,Ga naar eind21 bijvoorbeeld 572 mijn ome lowijs end algader. Daarnaast komen types met opeenvolgingen van drie onbeklemtoonde lettergrepen voor: driemaal 2.6.8., bijvoorbeeld 105 ant iseren uan uwen spereGa naar eind22, ook driemaal 2.4.8., bijvoorbeeld 489 dat moide sere einen barune,Ga naar eind23 dit laatste bovendien in de verzen met stomme opmaat 210 en 544. Uitzonderlijk vijf | |||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||
heffingen heb ik geteld in vers 85 met het schema 2.4.5.6.8.: [N]u reit aiol uort harde unuerre. Tenslotte zijn er enkele verzen met een tweesyllabige opmaat en drie of vier heffingen. Ik hoor er vier in het schema 3.4.6.8., bijvoorbeeld 93 an aiol si bet haeste [q]uam (driemaal),Ga naar eind24 drie in 3.6.8., bijvoorbeeld 103 ein andolihe uan einen rinde (ook driemaal)Ga naar eind25 en in 3.5.8., wat in vers 503 uan plasence stac hi morise en in het vers met (half-) stomme opmaat 741 voorkomt. De proef waar Zonneveld gebruik van maakt om het jambisch karakter van de Kopenhaagse Lutgart te demonstreren, kan in het onderzoek van de Aiol niet zo gemakkelijk worden gehanteerd. Ze werkt als volgt: men varieert met het materiaal van het corpus de positie van een woord dat uit ten minste twee lettergrepen bestaat, waarvan men vermoedt dat ten minste één beklemtoond en ten minste één onbeklemtoond is, in het metrisch versschema. De verondersteld beklemtoonde moet telkens op een even (2, 4, 6, 8), de onbeklemtoonde op een oneven positie (1, 3, 5, 7, 9) verschijnen, wat bij een voldoende hoeveelheid materiaal de hypothese bevestigt. In de Aiol kan dat juist om de veel geringere hoeveelheid beschikbaar en bruikbaar materiaal niet even goed werken. Het aantal woorden dat ervoor in aanmerking komt, is veel kleiner, en het lukt slechts uitzonderlijk, alle posities in te vullen. Maar het resultaat bevestigt wel de stelling. De meeste woorden die voor de proef in aanmerking komen, zijn drielettergrepig en bevatten volgens de hypothese één beklemtoonde en twee onbeklemtoonde lettergrepen of omgekeerd. Het gaat meestal om eigennamen. Drie posities kunnen we invullen bij de persoonsnamen (H)Elie (te lezen als (h)e-li-e) en Makaris en bij de soortnaam ungeual. (H)Elie heeft accent op de tweede lettergreep. De naam kan dus aan het begin van een versregel staan en dat doet hij zesmaal, bijvoorbeeld in 402 helie die ginc sitten saen en verder in 420, 425, 438, 514 en 523. De tweede mogelijke positie, de lettergrepen 3-4-5, kunnen we niet invullen, wel de derde, lettergrepen 5-6-7, met vers 410 dien men oec uor helyen lachte, en de vierde, 7-8-9, met vers 512 nu riet hi suken dar elyen en ook met vers 265. Makaris heeft dezelfde accentuering. Hier kunnen we de eerste, de tweede en de derde positie invullen, de eerste in bijvoorbeeld 531 makaris hi ulo dur die noet en verder in 533 en 604, de tweede in 481 nu quam makaris út uermeten en verder in 509, de derde in 523 elye slůch makaris dů. Bij ungeual is het verwachte accentpatroon anders: de eerste syllabe beklemtoond, de tweede onbeklemtoond, de derde met bijtoon, dat wil zeggen in een jambisch of trocheïsch schema met een top. De mogelijke posities zijn dus 2-3-4, 4-5-6, 6-7-8. Ze kunnen alle drie ingevuld worden: de eerste met 561 dit ungeual dur uwe scolt, de tweede met 442 end di al ungeual tů sende en vers 448, de derde met 218 dat eme got geue ungeual. Twee posities kunnen we bezetten met de persoonsnaam Mirabel en de plaatsnaam Urliens (te lezen als ur-li-ens). Mirabel heeft de metrische accentverdeling van ungeual. De ingevulde posities zijn de eerste, in 579 sprac mirabel die scone (urouwe), met stomme opmaat in 563 mirabel die urouwe scone en 581, en de tweede, in 553 oec waende mirabel die urouwe, 588 en 596. Urliens heeft het patroon van Helie en Makaris. Ook hier zijn de eerste twee posities bezet, de eerste in 292 ůrliens end dat hertochrike, de tweede in 273 ér ic turliens wieder cůme (met proclise van het voorzetsel te). Hetzelfde patroon vinden we in het meervoud frantsoise ‘Fransen’. Het vertoont een regelmatige verdeling in twee posities, maar ook een afwijking. De eerste positie is | |||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||
bezet met 541 frantsoise stichten harde schiere en 473, waar elisie optreedt: frantsoise untuiengen si bet nide, de tweede met 538 want um frantsoise waren wieder. De afwijking staat in vers 485: dar hi die frantsoise sach riden. Hier moet wellicht het lidwoord die geschrapt worden. Ook is denkbaar dat een enkelvoud frantsois (overgeleverd in het onvolledige vers 780) bedoeld is, dat vooruit zou wijzen naar de ridder Gwinerei, die twee verzen verder genoemd wordt. In beide veronderstellingen verkrijgen we een vers met stomme opmaat.Ga naar eind26 Er zijn ook twee vierlettergrepige woordvormen, met accent op de eerste en derde syllabe. Daarvoor zijn drie posities denkbaar: 2-3-4-5, 4-5-6-7, 6-7-8-9. Bij burgunihune (te lezen als boer-goe-njoe-ne) zijn de eerste en de derde positie bezet: de eerste in 471 die burgunihune du tehant en 508, de derde in 535 bet ůme uluen burgunihůne. Bij mordenere ligt het iets moeilijker: de derde positie is aan te treffen in 200 si waren twelef mordenere en 256, de tweede in principe in 233 under die mordenere geslagen. Zoals boven betoogd is hier echter de finale e van dit woord te onderdrukken, zodat het in het drielettergrepig patroon van ungeual en Mirabel terechtkomt. Het gedraagt zich volgens dat patroon ook regelmatig. In 216 of hi ein morder niene were bereikt de dichter door het inzetten van een tweelettergrepige (enkelvouds)variant hetzelfde resultaat. In dit verband loont het tenslotte de moeite, de naam van de hoofdheld te bekijken. Hij bevat twee lettergrepen met ‘vol’ vocalisme, die echter in een jambisch schema niet beide beklemtoond kunnen zijn. Ongemarkeerd is blijkbaar de uitspraak met klemtoon op de tweede lettergreep. Er zijn dan vier posities denkbaar, 1-2, 3-4, 5-6, 7-8, waarvan de laatste, wel wegens gebrek aan rijmmogelijkheden, niet voorkomt. De drie andere hebben een goede bezetting, de eerste vijfmaal, in 184 aiol dů hi uernam die tale en 111, 189, 269 en 547, de tweede zesmaal, in 141 Nu riet aiol uort an die porte en 85, 153, 165, 239 en 429, de derde viermaal, in 49 Gi heren seit aiol laet bliuen en 113, 121 en 557. Maar ook het omgekeerde komt voor, als minderheidsvariant: tweemaal in positie 2-3, zo in 93 an aiol si bet haeste [q]uam en 743, en éénmaal in positie 4-5: vers 236 noch sagens a[i]ol in dier noet. In het telwerk van hierboven heb ik deze drie gevallen bij de afwijkingen van (of varianten op) het regelmatige metrische schema gerekend. Daar in de hier toegepaste procedure ook de onvolledige verzen betrokken mogen worden voor zover we de kans hebben vanaf het versbegin naar rechts te tellen, kunnen we met behulp daarvan de representativiteit van de verhouding 15 (= 5+6+4): 3 (= 2+1) even checken. Ik heb zes gevallen met ongemarkeerde accentuering gevonden (de eerste positie in verzen 21, 29, 316, de tweede in vers 660, de derde in verzen 2 en 49; als we vers 57 met een door de uitgevers gereconstrueerd aiol meetellen, zijn het er zeven) en één geval, vers 35, met de afwijkende positie 4-5. Dat klopt dus. | |||||||||||||||
5. SlotbeschouwingAlles samen genomen mogen we de stelling dat de Limburgse Aiol in jambische viervoeters geschreven is, als bewezen beschouwen. Op zijn minst mogen we zeggen dat de dichter zijn systematische controle van de verslengte verbonden heeft met een streven naar een jambische afwisseling van onbeklemtoonde en beklemtoonde let- | |||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||
tergrepen die veel verder ging dan wat in zijn tijd in het Latijnse en het Franse octosyllabische vers gebruikelijk was. Hoe is deze vaststelling literairhistorisch te beoordelen? Er is hier met een dubbele achtergrond rekening te houden: de Latijns-Romaanse en de inheems-Germaanse. In verband met de eerste is hierboven het meeste al gezegd. De dichter van de Limburgse Aiol kent blijkbaar principes van de Latijnse middeleeuwse versificatie, terwijl voor zijn verzen met naargelang het soort rijm acht- of negen syllaben Franse contemporaine epiek, echter niet het chanson de geste dat hij vertalend bewerkte, model heeft gestaan. Hij gaat echter verder dan zijn Romaanse voorbeelden door bij het tellen van zijn lettergrepen het jambisch-metrische principe, dat daar na het verdwijnen van de fonologische kwantiteit min of meer vaag als dynamisch element herkenbaar blijft, (bijna) consequent toe te passen. In die zin kan men zelfs van een technische vervolmaking van de uit de Romania overgenomen versvorm spreken. De inheems-Germaanse traditie is voor zover we het kunnen beoordelen nader te omschrijven als een Rijn-Maaslandse. De Latijnse rijmverstechniek blijkt hier wel als voorbeeld te hebben gefungeerd, maar de navolging was aanvankelijk zeer onbeholpen. Uit wat aan voor- en vroeghoofse teksten bewaard is, blijkt een zich geleidelijk aan doorzettend streven naar beteugeling van de verslengte (overlange en overkorte verzen verdwijnen) en naar zuivere rijmen (assonanties aan het verseinde verdwijnen). Door zijn jongere Zuidduitse tijdgenoten werd Hendrik van Veldeke beschouwd als een dichter die wat dit betreft een navolgenswaardige volmaaktheid had bereikt. De nieuwe Franse epische stoffen bereikten het Duits-Nederlandse gebied het eerst in het Maasland, waar deze dichter aanvankelijk thuis was en zijn bijdrage aan deze nieuwsoortige literatuur leverde. De Aiol kan niet veel jonger zijn dan zijn werk. Het handschrift wordt omstreeks 1220-1240 gedateerd en het is, zoals uit de analyse is gebleken, duidelijk een afschrift. We mogen dan wel stellen dat het streven naar vormverfijning in die vroege periode in het Maasland nog verder is gegaan dan uit het werk van Veldeke blijkt. Het heeft echter in de vorm die het in de Aiol heeft gekregen niet naar Zuid-Duitsland uitgestraald. Is de oorzaak het ontbreken van contacten, die bij Veldeke door de mobiliteit van deze dichter wel tot stand kwamen? Het verscheidene decennia jongere werk van Konrad von Würzburg, waar ik in 1982 - onder invloed van Heusler 1927:154-155 - naar verwees, bereikt het verstechnische raffinement van de Aiol op verre na niet. Wel is er in het westen van het Maaslandse literatuurgebied rond de tijd waarin die Zuidduitse dichter heeft gewerkt, het fenomeen van de Kopenhaagse Lutgart. Dat werk kunnen we nu best als een wat late uitloper van een verfijnde verstechniek beschouwen, die zich - wegens de te hoge eisen aan de vaardigheid van de dichters? - niet heeft kunnen doorzetten. Door niet aan zichzelf de eis te stellen, de grenzen van zijn syntactische eenheden met die van zijn verseinden te laten samenvallen, maakt de dichter van de Lutgart het zich in verstechnisch opzicht overigens gemakkelijker dan die van de Aiol. De versificatie van deze dichter mag dus niet als een curiositeit bekeken worden, maar als een element in de belangrijke vernieuwing die zich in de laatste decennia vóór 1200 en rond die eeuwwisseling in het Maasland heeft voorgedaan.Ga naar eind27
Adres van de auteur: Insituut voor Naamkunde en Dialectologie Blijde-Inkomststraat 21, b-3000 Leuven | |||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||
|
|