Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 118
(2002)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |||||||||
Dennis Schleijpen
| |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
sering. Ondanks zijn pogingen om tot een rationeel begrip te komen, is er sprake van een overheersing van het irrationele, het religieuze. Maar er is niet alleen sprake van een ambivalentie in Alfreds houding, het hele concept van wetenschap is als een mythe te beschouwen. Wetenschap is ondanks het ordenende vermogen ervan niet meer dan een mogelijk verhaal, afhankelijk van mensen, en niet de ‘blootlegger van natuurlijke essenties’. Blijkens de inleiding van zijn boek is Yans zich hiervan wel bewust (1992: 27), maar bij zijn bespreking van Nooit meer slapen verdwijnt dit idee onder de tafel. Er zal hier in drie stappen gewerkt worden: allereerst komen Alfreds wetenschapsopvattingen aan bod, daarna wordt met behulp van twee tijdsmetaforen nagegaan hoe het landschap van Finnmark chaos representeert, en vervolgens zal Alfreds redmiddel uit de chaos, namelijk de wetenschap, zelf als mythologisch (in de zin van ‘verhalend’) naar voren komen.
Al vanaf de eerste pagina's in de roman wordt duidelijk dat Alfred wordt geobsedeerd door tellen, meten, tijdsaanduidingen, wegen, kortom door het meetbare, het kijken, het zien. Enkele citaten waarin dit naar voren komt:Ga naar eind1 Onderzoeken is meten.Hieruit blijkt duidelijk hoe Alfred in de weer is met het meetbare, het zichtbare. Dit in tegenstelling tot professor Nummedal's wetenschapsopvatting, waarmee Alfred geconfronteerd wordt in een gesprek voordat hij aan zijn expeditie begint. Nummedal spreekt over grootse ontdekkingen, hij is nauwelijks geïnteresseerd in ‘waarnemingen en metingen’ (p. 16), voor hem draait het om de ‘grote problemen’ (p. 13). Het is dan ook bijzonder opvallend dat Nummedal zeer slechtziend is als Alfred hem de eerste keer spreekt, en bij hun tweede ontmoeting is hij zelfs al stekeblind. Het voor Alfred zo belangrijke zien is voor Nummedal onmogelijk. Nummedals wetenschapsopvatting komt terug in de conditie van zijn ogen. Hij wil voorspellen, als een visionair, als een ware Tiresias.
Zoals gezegd wordt het ordenende vermogen van Alfred gedurende zijn reis als het ware gecorrumpeerd door de omgeving in Finnmark. De chaos wordt ‘geïncarneerd’ in het landschap, er vindt, haast letterlijk, een ‘vleeswording’ van chaos en wanorde plaats. Hoe manifesteert dat zich nu? Al vanaf het moment dat Alfred voet aan wal zet in zijn onderzoeksgebied wordt hij onthaald op een ‘warm welkom’ van muggenzwermen, die hem en zijn collega's niet meer verlaten tijdens de expeditie. Steeds nieuwe muggen dienen zich aan om Alfred te voorzien van jeuk en slapeloze nachten. Interessant is de allereerste muggebeet die Alfred oploopt, de mug kiest namelijk een bijzondere plaats uit: | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
Het bootje komt steeds dichter bij de kant, de motor stopt, de bodem schuurt over stenen. Ik stap aan wal. Een scherpe steek doet mijn linkerooglid trillen. Ik veeg erover en op de top van mijn vinger zitten de natte rafels van een verpletterde mug. Mijn hoofd is door muggen omzwermd. Muggen gaan op mijn voorhoofd zitten, op mijn neus, op de ruggen van mijn handen. Ik moet mijn koffer en mijn rugzak aanpakken en kan de muggen niet verjagen. (p. 71)En het gevolg van de allereerste steek die Alfred te verwerken krijgt: Mijn linker ooglid, opgezwollen door een muggebeet, wil niet verder dan tot de helft omhoog gaan. (p. 94)Alfred wordt belemmerd in zijn zien, een voorteken van de chaos die langzaam de overhand krijgt op (Alfreds) orde. Deze alomtegenwoordige muggen weerhouden hem ervan om te slapen, en krijgen daarbij ook nog hulp van vleesetende vliegen, die grote druppels bloed achterlaten na hun beet. Dat de insekten daadwerkelijk alomtegenwoordig zijn, maakt ze één met het onherbergzame landschap, met de rivieren en rotsen die Alfred moet bedwingen. De insecten horen daar thuis, daar waar geen mens het lang zou overleven. Zij overleven wel in de ‘chaos’. Dit is vergelijkbaar met wat Charles Darwin beweert in zijn essay over aardwormen in 1881, aangehaald door Gillian Beer (1996). Beer wijst op Darwins ‘bewondering’ voor de worm. De worm is dan wel een nietig wezen, maar tegelijkertijd superieur in zijn nietigheid. Hij kan overleven zonder zon, kan met zijn graafwerk rotsen laten zinken en hij doorploegt de grond waar we op staan. Na de Apocalyps, als alle mensen zijn weggevaagd, dan is er nog steeds de worm. Hij overleeft de mens. Beer haalt de dichter W.S. Landor (1851) aan: ‘For the worm survives meteors, feeds on prince and vulture, and is so lowly that it is the last surviving thing’ (1996: 239). Vergelijk hiermee de volgende uitspraak van Qvigstad, Alfreds collega-geoloog: De pieren vinden het lijk van een hyena even lekker als het lijk van een paradijsvogel. Heb je daar ooit over nagedacht? (p. 124)Dit is een bijna letterlijke herhaling van Landors woorden, de gier wordt vervangen door een hyena en de prins door een paradijsvogel. Het is slechts een kleine stap van wormen naar Alfreds plaaggeesten, muggen en vliegen. Ook zij overleven de mens, wat het duidelijkst naar voren komt wanneer Alfred Arnes lijk vindt: Zijn achterhoofd ligt tegen een steen. Iets dat op gele pudding lijkt, besmeurt de steen. Het zit vol vliegen van een soort dat ik hier nog niet eerder heb gezien, grote, blauwe. [...] Er lopen ook vliegen over zijn baard, over zijn voorhoofd, over zijn half gesloten ogen. (p. 228)In de chaos van Finnmark overleven de insecten, net als de aardwormen die als enige overblijven na de Apocalyps. Hier is het nietigste wezen superieur aan de mens. De volgende anekdote, die Arne in een wat minder serieuze bui vertelt, lijkt realistischer te zijn dan hij bedoeld was: Niet zelden denk ik aan de mogelijkheid dat de mensen er wat hun rang in de schepping betreft, totaal verkeerde denkbeelden op na houden. Staat er niet geschreven: de eersten | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
zullen de laatsten zijn? Mogelijk worden we in het hiernamaals ontvangen door een leger van muggen die daar de functie van minister uitoefenen. En op een hoge troon zit, scepter in de hand, het mond- en klauwzeervirus dat de baas over alles blijkt te zijn. Hij wacht even, schiet dan in de lach. (p. 130-131)Een andere manier waarop wanorde zich manifesteert in Finnmark hangt nauw samen met tijd. Twee gebruikelijke metaforen om tijd te benaderen zijn de ‘pijl van tijd’ en de ‘cyclus van tijd’ (Gould, 1987; Coveney & Highfield, 1990). De pijl van tijd duidt op de onomkeerbare opeenvolging van unieke gebeurtenissen, er vindt verandering plaats in één richting, van verleden naar toekomst. Dit impliceert een ontwikkeling, met mogelijk een eindpunt. Met de cyclus van tijd wordt een herhaling van gebeurtenissen en patronen bedoeld, het verleden keert altijd terug in de toekomst. Hier is sprake van zekerheid en regelmaat, zoals het opkomen van de zon of het afwisselen van de seizoenen. Deze twee metaforen voor tijd sluiten elkaar niet uit. Uit het volgende zal blijken dat ze ook complementair kunnen zijn, en dat ze mogelijkerwijs een nieuw licht kunnen werpen op een aantal bekende (en in artikelen veelbeschreven) passages uit de roman (vgl. Kusters 1999). Het eerste wat opvalt met betrekking tot tijd in Nooit meer slapen is het ontbreken van cyclische tijd. Door het verhaal te plaatsen in een gebied waar de zon niet ondergaat (de middernachtzon), weet Hermans de cyclische tijd te omzeilen. Op deze manier heeft Alfred geen vast punt meer om zich te oriënteren in de tijd, de regelmaat van dag-nacht wordt hem ontnomen. Deze koppeling tussen orde en cyclische tijd maakt Hermans ook in zijn roman Een heilige van de horlogerie (1987), waarin de hoofdpersoon Constantin zijn dagen doorbrengt met het opdraaien van 1473 klokken in een paleis. Hij weet zijn leven te ordenen door het volledig en volgens een strak schema aan deze taak te wijden. Klokken representeren voor hem cyclische tijd: Na twaalf uur bij elkaar opgeteld te hebben, beginnen klokken opnieuw en vergeten de uren die voorbij zijn. Het lijkt of de tijd heeft stilgestaan. De wijzer draait, maar altijd naar het begin terug. (p. 14)Door tegen te houden dat de klokken stilstaan vindt Constantin orde. De noodzaak van het opdraaien van de klokken is een voorbeeld van hoe de pijl van tijd samengaat met de cyclus van tijd. Enerzijds is de klok cyclisch, herhalend, en anderzijds loopt hij naar een eindpunt, het stilstaan van de wijzers, wat Constantin probeert te voorkomen. In Nooit meer slapen is het enige houvast in de tijd voor Alfred zijn horloge. Dit blijkt echter kapot te zijn, niet lang nadat hij Arne is kwijtgeraakt. Hierdoor valt alle ordenende cyclische tijd weg. Naast de cyclische tijd komt ook de pijl van tijd op verschillende manieren aan bod in Nooit meer slapen. Alfred is zich voortdurend bewust van onomkeerbare processen die hij tegenkomt, vaak in verband gebracht met een duidelijk eindpunt, de dood. Zo beschrijft hij nadrukkelijk Oftedahls verminkingen (p. 47) en sterfelijkheid: ‘eenmaal zal zijn hele schedel een doodskop zijn’ (p. 55). Maar ook Alfred zelf blijft niet gevrijwaard van lichaamsverminkingen, sporen van de chaos die achterblijven op zijn lichaam (p. 95, 250, 198-199). Het zijn vooral de verwondingen na Alfreds val van een rots waarbij de pijl van de tijd naar voren komt (p. 143, 166, 180), hierbij is duidelijk sprake van een onomkeerbaar proces: de verschillende pijnstadia van zijn been, het drogen van het bloed, de vorming van wondkorsten, de littekens. Ook instrumenten ondergaan een dergelijk lot: | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
Mijn horloge tikt niet, ook niet als ik het schud. Kapot. In mijn verbeelding zie ik hoe roest het radarwerk aantast als een kanker en het staal tot bruin stof verkruimelt. (p. 209)Dit zijn alles voorbeelden van hoe de pijl van tijd wordt gepresenteerd. Maar in feite gebeurt dat ook op een ‘hoger niveau’. De hele expeditie kan gezien worden als een ontwikkeling, waarin Alfreds zekerheid wordt aangevreten door de chaos. Hij wordt steeds vermoeider en loopt verwondingen op, moet Arne zwaardere bagage laten dragen, verdwaalt, verliest zijn instrumenten en komt uiteindelijk terecht op de berg Vuorje. Daar hoopt hij Qvigstad en Mikkelsen aan te treffen. Alfred verdenkt hen namelijk ervan dat ze achter zijn meteoor aan zitten, die op de Vuorje te vinden zou zijn. De berg wordt haast mythisch beschreven: In de buurt van de berg Vuorje moet het al regenen, er staat een regenboog om de berg heen, alsof er op de top iets zeer heiligs plaatsgrijpt. Ik heb nog nooit een regenboog in zulke felle kleuren gezien. Of ik niet meer op aarde ben, maar in het vlies van een zeepbel leef. Mijn doel omgeven door een stralenkrans. Met verschrikkelijke krachtsinspanning sta ik op, maak mijn broek open en richt een straal urine precies op het midden van de boog. Een nieuwe donderslag weerklinkt. (p. 209-210)Het feit dat Alfred de tegenboog door middel van een urinestraal belachelijk maakt, neemt niet weg dat hij er toch heen gaat en zeker ervan is om iets te vinden. Opvallend is ook dat ‘Vuorje’ het enige Noorse woord is dat fonetisch wordt uitgelegd, en wel als ‘Woerje’ (p. 126). De berg doorbreekt de onduidelijkheid rondom de uitspraak van Noorse woorden. Deze verduidelijking op talig niveau kan gezien worden als een voorbode van de verduidelijking die de berg aan Alfred zal geven op persoonlijk niveau. Eenmaal aangekomen bij de berg neemt het mythische karakter van Alfreds onderneming alleen nog maar toe. Hij beklimt de berg en komt terecht in de mistige flarden van een wolk, om vervolgens een openbaring te ondergaan. Zoals Mozes op een berg de Tien Geboden ontving, zo ontvangt Alfred zijn eigen ‘Tien Geboden’. Alleen dan niet Gods Geboden, maar die van Hermans (p. 214-215). Alfred komt tot het inzicht van de volstrekte nietigheid van de mens, en hij legt zich hierbij neer. Hij hervindt zelfs zijn ordenende vermogen. Na deze ‘loutering’ weet hij zich opnieuw te oriënteren en kan door weer zijn voetstappen te gaan meten en tellen het pad vinden dat hem uit de chaos van Finnmark voert. Wat hij in het eerste huis dat hij tegenkomt vindt, is tekenend voor zijn terugkeer uit de chaos: Het plafond hangt vol met van die stroken gelijmd papier, waar vliegen op gaan zitten om nooit meer los te kunnen komen. [...] Aan de wand hangt niets, behalve drie grote kalenders. Drie. (p. 234)Hier zijn geen insecten meer, hier kan Alfred zich weer plaatsen in de tijd. Door te tellen, door zijn wetenschapsopvatting te volgen is Alfred in staat om aan de chaos te ontsnappen, maar wel pas nadat hij de nietigheid van de mens en zijn produkten heeft ingezien.
Hoe wordt deze ordenende wetenschap nu een menselijk product, een verhaal? Op zijn tocht draagt Alfred een aantal zaken met zich mee die symbolisch zijn voor | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
wetenschap: kaarten, foto's, een kompas, een meetlint; dit alles draagt hij mee als relikwieën, die hij zorgvuldig beschermt tegen water en modder. Als Arne ze teruggeeft aan Alfred worden ze zelfs beschreven als ‘ridderorden’ (p. 113). Maar er ontstaan problemen. De kaarten die hem het wetenschappelijke houvast moesten geven blijken namelijk niet overeen te komen met wat hij ziet. De wetenschap, hier gepresenteerd in de vorm van landkaarten, is een abstractie van de realiteit die Alfred ziet. Dit komt naar voren als hij de kaart probeert te lezen: De kleine [rivieren] staan niet op de kaart. Ook de heuvels en de hellingen zijn maar schematisch weergegeven: hoogteverschillen van minder dan dertig meter zijn weggelaten. (p. 106)Alfred moet voor de route dan ook vertrouwen op de drie Noren, die het gebied uit eigen ervaring kennen. Als hij alleen is en verdwaald, kan hij zich alleen oriënteren op de berg Vuorje, die hij ziet: In elk geval, ik kan de berg zien [Hermans' eigen cursivering], bij de berg kan ik altijd komen zonder kompas. Het zou zelfs kunnen zonder kaart. (p. 203)Ook komt de tegenstelling tussen de beschrijvingen van wetenschap en het directe zien naar voren bij het pad dat Alfreds ‘ontsnapping’ aan de chaos mogelijk maakt. Dit pad komt namelijk niet alleen qua richting, maar ook qua ‘uiterlijk’ overeen met wat op de kaart staat. Het gaat namelijk om een spoor waarlangs steeds een kleine steen op een grote steen wordt gelegd door reizigers. Door dit spoor van stenen te volgen komt Alfred bij een kleine nederzetting terecht. Op de kaart wordt het weergegeven met een stippellijn, die als het ware overeen komt met de stenen. Alleen door deze directe correspondentie tussen realiteit en beschrijving weet Alfred thuis te komen. Uit deze voorbeelden blijkt hoe in Nooit meer slapen de beschrijvende rol van wetenschap wordt geproblematiseerd, waarbij steeds de toetsing van abstracties aan de realiteit van doorslaggevend belang is.
Hermans' concept van wetenschap in Nooit meer slapen kan op deze wijze beschouwd worden als ‘verhalend’. Wetenschap beschrijft niet een buiten onszelf staande realiteit, maar construeert een nieuwe, die verandert op het moment dat de wetenschappelijke benadering verandert. Dit komt met name naar voren wanneer Alfred de ‘abstracties’ vergelijkt met wat hij ziet. Tegelijkertijd is wetenschap (horloges, meetlinten e.d.) ook een onmisbaar houvast om de wereld te kunnen bevatten en te ordenen. Maar niettemin is het een houvast dat niet meer is als het produkt van de ‘nietige’ mens. Wel bruikbaar en provisorisch beschrijvend, maar niet verklarend, simpelweg omdat er nooit een verklaring of een zingeving heeft bestaan in Hermans' wereld.
Adres van de auteur: Lage Barakken 3, nl-6221 CH Maastricht, Nederland | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
Bibliografie
|
|