Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 118
(2002)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
René Veenman
| |
InleidingHet is algemeen bekend dat Staring door Horatius was beïnvloed. De eerste die daarop wees was de met Staring bevriende hoogleraar B.H. Lulofs. In zijn drie jaar na Starings overlijden verschenen biografie Gelderlands voortreffelijke dichter, letter- en landhuishoudkundige Mr. A.C.W. Staring van den Wildenborch benadrukte hij met name dat de kortheid van Starings gedichten aan Horatius is ontleend.Ga naar eind1 Vervolgens legde ook Nicolaas Beets in zijn in 1861 voor het eerst verschenen en vele malen herdrukte uitgave van de gedichten van Staring het verband tussen de Gelderse en de Romeinse dichter. In zijn inleiding noemde hij het gedicht ‘Aan Spandaw’ een ‘echt Horatiaansch lied’ en schreef hij dat Staring ‘met Horatius vervuld’ was.Ga naar eind2 Sindsdien kan men in bijna alle handboeken over de Nederlandse literatuur in verschillende bewoordingen lezen, dat Horatius Starings favoriet of inspirerend voorbeeld was, maar daar blijft het dan ook meestal bij. Een enkele keer is uitgebreider ingegaan op de band tussen de twee dichters. Zo gaf Conrad Busken Huet in een stuk uit 1863 over Starings poëzie een lijst van veertien hoogtepunten. Daarvan zei hij dat ze weliswaar geen navolging van een antiek model zijn, maar dat hij toch niet wilde geloven ‘dat Staring, indien hij minder vlijtig gestudeerd had in zijnen Horatius, een enkel van deze meesterstukjes zou hebben kunnen vervaardigen.’Ga naar eind3 Over de invloed van Horatius schreef hij dat ‘Starings instinkt, door hem schier al zijne liefde te doen vestigen op een enkelen dichter der oudheid, misschien te gelijker tijd de universeelsten van allen, hem geleid heeft op den regten weg.’ Waaruit dit dan blijkt, liet Busken Huet ongezegd. Misschien zou hij echter wel instemmen met de opsomming van een aantal horatiaanse kenmerken die Piet Gerbrandy noemde in een vergelijking tussen Starings ‘De Winter’ en Horatius' ode I,9: ‘De ijzersterke vorm, de prachtige klank, en de wat intellectueel aandoende brevitas zouden heel goed het gevolg kunnen zijn van Starings Horatius-lectuur.’Ga naar eind4 Hoe algemeen aanvaard het inzicht mag zijn dat Horatius Staring heeft beïnvloed, verder dan het bovenstaande reikt de onderbouwing daarvan niet. In dit artikel wil ik | |
[pagina 300]
| |
daarom de vraag aan de orde stellen in hoeverre en op welke terreinen Horatius voor Staring een inspiratiebron is geweest. De literaire navolgers van Horatius hadden met name belangstelling voor zijn oden. In de Middeleeuwen waren vooral zijn satiren populair geweest vanwege hun moralistische inhoud, maar al sinds het vroege humanisme was de belangstelling daarvoor afgenomen. Ook Staring richtte zich op Horatius' oden. De Horatius-receptie in zijn werk vinden we dan ook in de lyrische gedichten. Zijn poëtische vertellingen en zijn puntdichten kunnen hier grotendeels buiten beschouwing blijven. | |
Klassieke schrijvers bij StaringStaring was zeer goed thuis in de klassieke letterkunde, zoals dat voor een dichter in zijn tijd niet ongewoon was. Een eerste oppervlakkige blik in zijn gedichten - waarvoor ik de uitgave van Jan de Vries uit 1940 heb gebruiktGa naar eind5 - maakt dat duidelijk. Staring plaatste citaten uit diverse klassieke auteurs boven zijn gedichten. Van de Romeinse auteurs Juvenalis, Vergilius, Tibullus en Ovidius komen we versregels tegen. Uit de Griekse literatuur is er een citaat uit de 15de Idylle van Theocritus. Kennis van meer Griekse schrijvers blijkt uit Starings puntdichten. Er is een puntdicht dat is geïnspireerd op een passage uit Aristophanes' Wespen, een ander dat een vers uit Homerus' Ilias als aanleiding en weer een ander dat een vers uit Hesiodus als uitgangspunt heeft.Ga naar eind6 Van drie puntdichten en nog een ander gedicht gaf Staring bovendien aan dat hij ze dichtte naar voorbeelden uit de Griekse Anthologie, de grote bloemlezing van epigrammen.Ga naar eind7 Maar het is ook niet moeilijk waar te nemen dat de invloed van de klassieken soms minder aan de oppervlakte blijft. Het verhaal over de tovenaarsleerling in het gedicht ‘De leerling van Pankrates’ is ‘geboekt door Luciaan’, zoals Staring zelf aantekent. Het betreft een tamelijk getrouwe navolging van Lucianus' Leugenvriend 33-36. Aan het geschrift Lucius of de Ezel van dezelfde Griekse auteur is het gegeven ontleend van het lange gedicht ‘Marco’. De aantekening van Staring bij het gedicht vermeldt: ‘Mijn “Ezel” heeft met den schaamtelozen Grieksen van Lucianus weinig anders gemeen, dan dat hem een toverzalf van mens in dier, en een gegeten roos weêr van dier in mens verandert.’ Starings gedicht wijkt inderdaad sterk af; de enige verdere ontlening is de ontmoeting met de rovers (‘Marco’ II, 72-115). Voor zijn puntdichten was uit de klassieke letteren niet alleen de Griekse Anthologie een bron van inspiratie, ook Martialis moet aan Staring bekend zijn geweest. Dit blijkt uit het feit dat het puntdicht ‘Aan X’ is gericht tot Zoilus, de naam van een bekend doelwit uit Martialis' epigrammen. Bovendien lijken de puntdichten ‘Op Orgon’ en ‘Aan een navolger’ hun behandeling van het thema plagiaat aan de Romeinse epigrammist te ontlenen (vgl. bijvoorbeeld diens I, 29; 38; 53; 72 en X, 100).Ga naar eind8 In het mooie zangstuk ‘Ariadne’, dat zijn stof aan de Griekse mythologie ontleent, is de beïnvloeding nog weer anders. Voor de beschrijving van de ontreddering van Ariadne als ze ontdekt dat ze door de trouweloze Theseus op het eiland Naxos is achtergelaten, kan men nog het epyllion 64 (vs. 52 e.v.) van Catullus als bron aanwijzen - zij het dat er geen woordelijke ontleningen zijn. Maar het uitgelaten Bacchische lied waar het gedicht mee eindigt, heeft Staring zelf bedacht. Wie op deze wijze een origineel ‘klassiek’ lied kan dichten, moet een grote belezenheid in de klassieke poëzie hebben. | |
[pagina 301]
| |
Keurige schikkingWonderlijk genoeg is in de vorige paragraaf de naam van Starings ‘favoriet’ niet gevallen. Er zijn geen citaten of andere aan de oppervlakte herkenbare blijken van beïnvloeding door Horatius. Maar dat zegt helemaal niets over Starings kennis van Horatius. Integendeel; in een van zijn brieven schreef hij over Horatius dat hij door veelvuldig lezen zich een aantal van zijn gedichten zo eigen had gemaakt, dat hij die grotendeels van buiten kende. Voorts tekenden zijn zoons aan dat hij de meeste oden nog in zijn laatste levensjaren van buiten kende, en schreven ze: ‘Een kleine editie van Horatius was een van de weinige boeken, die hij vol vouwen in z'n boekenkast had staan.’Ga naar eind9 Overigens geeft de door mij gebruikte uitgave een enigszins vertekend beeld, omdat de uitgever het motto op de titelpagina van Starings debuut uit 1786 Mijne eerste proeven in poëzy niet heeft overgenomen. Dat zijn de aan Horatius' Ars poetica ontleende regels: Qui Pythia cantat/ Tibicen, didicit prius, extimuitque magistrum (Ars Poetica 414-415). Met dit citaat (‘de fluitspeler die de Pythische spelen bezingt, heeft dat eerst geleerd en zijn leermeester erg gevreesd’) getuigde Staring van zijn schatplichtigheid aan andere dichters, onder wie Horatius. Maar om daar iets van te ontdekken, moeten we dus niet aan de oppervlakte blijven. Eén van de punten waarop Staring met Horatius verwant was, zo wordt ook regelmatig in de literatuurgeschiedschrijving vermeld,Ga naar eind10 was de manier waarop zijn gedichten tot stand kwamen. Horatius was een vijler. In zijn Ars Poetica schreef hij dat dichters moeite en tijd zouden moeten nemen voor de vijl (A.P. 291). Bovendien zouden ze hun verzen voor publicatie eerst moeten laten liggen: nonumque prematur in annum,/ membranis intus positis: ‘laat een dichtwerk tot het negende jaar worden vastgehouden, terwijl er een laag stof op ligt’ (A.P. 388-389). Staring was het hier volledig mee eens. Op het laatste voorschrift van Horatius wijst hij in zijn brieven maar liefst drie keer onder verwijzing naar het citaat.Ga naar eind11 Ook is van Staring bekend dat hij zijn gedichten voortdurend bleef polijsten. Hij had een lage productie, en het duurde na zijn eerstelingen Mijne eerste proeven in poëzy (1786) en Dichtoeffening (1791) negenentwintig jaar eer hij weer een bundel poëzie publiceerde. Bovendien bleef hij zijn gedichten tot het eind toe verbeteren en keurde hij er vele uiteindelijk niet goed genoeg om te worden opgenomen in zijn Verzamelde Gedichten uit 1836. Deze opvatting over hoe een gedicht tot stand moet komen heeft gevolgen voor het resultaat. De gedichten van een vijler zijn kunststukjes, meestal nogal intellectueel, waarin ieder woord is gewogen. En hiermee komen we op een eigenschap die de gedichten van Staring en Horatius gemeen hebben: de kortheid, brevitas. Dat wil niet zozeer zeggen dat hun gedichten kort zijn, maar dat er geen overtollig woord in voorkomt, en dat de gedichten daarom ook een hoge mate van concentratie bij de lezer vergen. Met deze poëtica nam Staring in zijn tijd een uitzonderlijke positie in. In de achttiende eeuw en ook nog in Starings tijd was regelmatig de vraag aan de orde welke odendichter uit de Oudheid, Horatius of Pindarus, de beste was - en bijgevolg welk type poëzie een lierdichter als voorbeeld moest nemen. Vooral aan het eind van de achttiende eeuw was Pindarus in Nederland als voorbeeld voor lierdichters in zwang. Zij probeerden op de pindarische manier te dichten, waaronder ze verstonden dat men als een geïnspireerde dichter de verzen ongebreideld moest laten opwellen. Het is een opvatting die met de manier waarop de historische Pindarus zijn | |
[pagina 302]
| |
oden componeerde weinig uit te staan heeft, maar onder invloed van een ode van nota bene Horatius (Oden IV, 2) was deze opvatting van pindarische poëzie tot stand gekomen. Men streefde naar passionele, gedurfde en uitbundige gedichten. In Nederland was Bilderdijk de enige die hierin tot op zekere hoogte slaagde, maar in zijn schaduw wemelde het van de mislukkingen. Holle bombast was vaak het gevolg.Ga naar eind12 Met zijn totaal niet-geëxalteerde, op Horatius geïnspireerde manier van dichten nam Staring een bijzondere plaats in. Zonder te refereren aan de voorbeelden van Pindarus en Horatius heeft Knuvelder Starings positie zeer treffend onder woorden gebracht: Staring had dus de, de artiest kenmerkende, zorg voor het kunstwerk; hierin onderscheidt hij zich van de diverse auteurs uit de eerste decennia van de negentiende eeuw: hij verwierp Bilderdijks ontboezemingskunst en de daaruit consequent voortvloeiende retorische taal- en stijlbehandeling; hij verwierp, anderzijds, Tollens' zouteloze natuurlijkheid en het daaruit voortvloeiende, ongesoigneerde ‘dagelijkse Rijm’; hij gaf er de voorkeur aan, weinig te zeggen, maar dat weinige verstandelijk te beheersen en van gevoel te doordringen, om het te uiten in een vorm waaraan met uiterste zorg voor keurige schikking gearbeid is.Ga naar eind13Om iets van Starings werkwijze en de invloed van Horatius daarop te laten zien kies ik het gedicht ‘De winterroos’ als voorbeeld. Het is een van de vroege gedichten, oorspronkelijk afkomstig uit Starings tweede bundel Dichtoeffening van 1791. Hij handhaafde het gedicht ook in de Verzamelde Gedichten uit 1836, waarin het zijn definitieve vorm kreeg: De winterroos
Versliept gij 't zoet der Lentedagen,
Traag Roosje, dat gij nu nog waakt?
Uw Zusters toefde, in hof en hagen,
Een rust, die gij alleen niet smaakt!
Moge u de storm ten Zefir wezen,
Arm bloemtje, spreek, wat wint ge er bij?
't Genot der vreugd, hoe uitgelezen,
Is, ongedeeld, van geen waardij.
Dit kleine gedicht heeft een kunstige opbouw. De eerste helft van beide strofen bestaat uit een vraagzin, waarin op dezelfde plaats, aan het begin van de tweede regel, de bloem wordt aangesproken. Tegenover de lente uit het begin van de eerste strofe staat de storm uit het begin van de tweede. In de slotregels van de strofen corresponderen ‘gij alleen niet’ en ‘ongedeeld’ met elkaar. Het gedicht is ook mooi van klank. In de eerste strofe valt niet alleen de allitteratie ‘hof en hagen’ op, maar wordt ook de traagheid van de bloem tot uitdrukking gebracht door de vele lange klanken, zeker bij de woorden ‘Traag Roosje’ zelf. Eenzelfde vertragend effect wordt bereikt door het enjambement van ‘Een rust’ in de vierde regel. Al is het gedicht niet echt moeilijk, toch vraagt het om herlezen. De constructie ‘Uw Zusters toefde.../ Een rust’ met zijn inversie is niet meteen doorzichtig. En dat de vijfde regel geen wens is, maar concessief moet worden opgevat (‘Ook al mag...’), blijkt pas na lezing van de zesde regel. We zien hier al met al een even grote aandacht voor de vorm als Horatius in zijn oden aan de dag legde. | |
[pagina 303]
| |
Horatiaans aan de inhoud van het gedicht zou men eventueel de tegenstelling tussen de zoete lente en de storm kunnen noemen. Zoals we hieronder nog zullen zien is dit een terugkerend thema in Horatius' lentegedichten. Wat al meer aan Horatius doet denken (en in ieder geval volstrekt onpindarisch is) is het eenvoudige onderwerp van het gedicht, een roosje. Al schreef hij geen gedicht op een bloem, Horatius richtte zich in zijn oden wel tot een boom (II, 13), tot zijn lier (I, 32) en tot Bandusia, de bron op zijn landgoed (III, 13). In het uitzonderlijke geval van dit gedicht gaat de schatplichtigheid aan Horatius zelfs nog verder. Het ‘traag Roosje’ is ontleend aan Horatius' ode I, 38, waarin sprake is van een rosa...sera (‘een late roos’). Horatius vertelt zijn slaaf in dit gedicht geen behoefte te hebben aan luxueuze opsmuk, en dat hij niet op zoek hoeft te gaan naar een late roos. De eenvoudige mirte die de slaaf past, past ook hem. Dat er een band bestaat tussen ‘De Winterroos’ en Horatius' gedicht wordt ook duidelijk door de omvang van de twee gedichten: ze bestaan uit twee vierregelige strofen - opmerkelijk kort voor beide dichters, vooral voor Staring. Misschien wilde Staring laten zien dat hij net zoals Horatius met weinig woorden en eenvoudige beelden veel kon zeggen. Een thematische band heeft Starings gedicht met dat van Horatius niet echt, eventueel zou men kunnen zeggen: zoals Horatius geen pretenties wil hebben ten opzichte van zijn slaaf, zo moet de bloem die ook niet hebben. Maar het moraalfilosofische einde waar het gedicht ondanks zijn nietige onderwerp toe leidt, houdt wél verband met thema's die elders bij Horatius voorkomen. Het zijn zelfs kerngedachten uit Horatius' levensfilosofie: men moet genieten van het leven, echter niet alleen, maar met zijn vrienden. | |
Geen ‘bont vertoon’In Horatius' gedichten speelt de filosofie een grote rol. Hij noemde zich in een van zijn brieven met zelfspot ‘een varken uit de kudde van Epicurus’ (Epicuri de grege porcum, Epist. I, 5, 16). De meeste elementen in zijn levensopvatting zijn inderdaad epicuristisch, maar er zijn ook trekken die eerder stoïcijns te noemen zijn. Men moet zich Horatius echter niet zo zeer als een dogmatisch denker voorstellen, het epicurisme was voor hem een praktische levensfilosofie. Centraal voor de epicurist staat de lust, het genieten. Horatius wijst er herhaaldelijk op dat men moet genieten van het leven zolang het kan: carpe diem (‘pluk de dag’ Oden I, 11, 8). Daarbij behoren voor hem liefde, vriendschap en wijn. De epicurist streeft naar een zielsrust (ataraxia), waarvoor deugd en zelfgenoegzaamheid (autarkeia) voorwaarden zijn. Luxe en weelde worden niet per se afgewezen, maar men moet er niet van afhankelijk zijn als ze niet meer ter beschikking staan. Het is beter de gulden middenweg (aurea mediocritas, Oden II, 10, 5) te kiezen en slechts te begeren wat nodig is. Dit sprak Horatius aan. Over zijn bescheiden landgoed in de Sabijnse heuvels schreef hij aan het eind van zijn ode III, 1: ‘Waarom zou ik Sabijnse heuvels ruilen voor moeizaam verworven rijkdom?’ Hij ziet liever af van excessen als weelde en grote rijkdom, dat geeft maar last. Hij geeft de voorkeur aan eenvoud, zoals bijvoorbeeld blijkt uit ode II, 16, 13: ‘Het bescheiden leven is goed’. De epicurist mijdt ook liever het openbare leven, met het motto ‘leef in het verborgene’; zijn verlangen naar sociale bindingen wordt | |
[pagina 304]
| |
door zijn vriendenkring bevredigd. Horatius schreef hierover in ode II, 18 dat hij niet rijk was, maar wel vriendentrouw bezat.Ga naar eind14 Staring deelde deze levensvisie, alle kerngedachten van Horatius' levensfilosofie komen we in zijn poëzie tegen. In het gedicht ‘Het Geluk’ bijvoorbeeld schreef hij dat een dwaas maar moet streven naar ‘roem, of macht, of goud, of eer’, maar dat men het geluk vindt ‘bij Middelmaat’. Ook het einde van ‘Een Geldersch Lied’ getuigt van dezelfde levensvisie: Oprecht is mijn gemoed;
Aan eenvoud heb ik lust:
Met pracht en weeld komt zorg;
Genoegzaamheid baart rust.
Wie zulke kernbegrippen uit het epicurisme als middelmaat, lust en genoegzaamheid gebruikt, laat geen twijfel bestaan over zijn inspiratie. Heel duidelijk komt de levensfilosofie die Staring met Horatius deelt naar voren in het volgende gedicht uit 1793: Aan de eenvoudigheid
Breng mij, zachte Eenvoudigheid,
Waar de stulp uw schreden beidt,
Die de wijnstok half omvangt;
Daar de bloeistok over hangt.
Leid mij tot uw klein gezin,
Als een trouwen jonger, in;Ga naar margenoot+
Doe mij, luistrend naar uw mond,
Waarheids echte leering kond.
Dat mijn oor geen woest geschal
Boven eedlen zang gevall',
Noch mijn oog een bont vertoon,
Meer dan oudsheids zedig schoon.
Waag ik eens de lier te slaan;
Spoort mij plicht tot handlen aan;
Schoone Nimf! ontsta mij niet:
Tooi mijn Leven en mijn Lied.
Directe ontleningen aan Horatius zijn er in dit gedicht niet, maar de lezer wordt wel meegevoerd naar de mediterrane sfeer van Horatius' poëzie. Er is sprake van een stulp ‘Die de wijnstok half omvangt’, de dichter slaat de lier en Eenvoudigheid wordt als nimf aangesproken. Staring lijkt zich hier met zijn Romeinse voorbeeld te willen identificeren. De eenvoud, het ideaal van beide dichters, wordt hier door Staring zelfs als godheid aangeroepen. In de derde strofe zet hij zich eerst af tegen de pindarische manier van dichten, tegen ‘het gezwollene en de blaaskakerij’ van veel van zijn tijdgenoten, om met zijn biograaf Lulofs te spreken, die ‘een’ bloot schijnverhevenen, winderigen woordenpraal’ produceerden.Ga naar eind15 De tweede helft van die strofe vertoont in thematiek veel gelijkenis met ode II, 15. Daarin valt Horatius excessieve luxe en rijkdom aan (Starings ‘bont vertoon’), waarbij hij ook refereert aan de goede oude tijden van Romulus en Cato (Starings ‘oudsheid’). De thema's uit de derde strofe komen | |
[pagina 305]
| |
terug in de slotregel. Hierin verbindt Staring zijn levensvisie met zijn poëtica. Hij wil niet alleen een eenvoudig leven leiden, maar ook eenvoud in zijn poëzie. Zoals hij geen behoefte heeft aan ‘bont vertoon’ in zijn leven, zo evenmin in zijn poëzie. | |
BuitenlevenHet verlangen naar een eenvoudige ‘stulp’ uit de eerste strofe van het zojuist geciteerde gedicht keert vaker terug bij Staring. Dit thema - nauw verbonden met het epicuristische ‘leef in het verborgene’ - is een ander punt van overeenkomst tussen Staring en Horatius: beiden zijn buitenmensen die de stad liever mijden. Zoals Staring zijn landgoed de Wildenborch had, in de buurt van Vorden, zo had Horatius zijn Sabijnse landgoed. Dit was een geschenk dat hij van zijn vriend en beschermheer Maecenas ca. 33 v.C., aan het begin van zijn carrière, had gekregen. Het geschenk was voor Horatius aanleiding de genoegens van het eenvoudige leven op de villa te schilderen, eerst in Sat. II, 6 en ook later in de aan Maecenas gerichte ode III, 16. Met zijn kleine bezit voelt hij zich rijker dan wie veel bezit, zo schrijft hij in de afsluitende verzen van de ode: [...] multa petentibus
desunt multa; bene est cui deus obtulit
parca quod satis est manu.
[...] want degene die veel vraagt
heeft veel noden: zalig is wie van de godheid spaarzaam kreeg
alles wat voldoende is.Ga naar eind16
In het krachtige, van epicurisme doordrenkte gedicht ‘Het Kleine veiligst’ stemt Staring hiermee van harte in: het mag buiten donderen en bliksemen, ‘Geen kommer die 't nederig hutje genaakt!’ en laat helden en vorsten maar streven naar macht en schatten, ‘Wat heeft hij te zorgen, dien 't Kleine genoegt!’ Nauw verbonden met hun voorliefde voor het buitenleven was bij beide dichters hun gevoeligheid voor de seizoenen. Horatius wijdde een aantal van zijn mooiste oden (I, 4, IV, 7 en IV, 12) aan de komst van het voorjaar, en ook Staring dichtte over dit onderwerp met zijn ‘Meizang’ en ‘Lentezang’. Vooral de mooie beginstrofe van het laatste gedicht is verwant met Horatius: Geen nevelig duister
Bedekt meer het veld;
Geen blinkende kluister,
Die 't beekje meer knelt;
Het stormen is over;
De buien zijn heen;
Wat ritselt in 't loover,
Is Zefir alleen.
Staring hanteert de gebruikelijke topiek waarmee ook Horatius' lente-oden beginnen: stormen zijn gaan liggen, het ijs is gesmolten. De ontkenningen waarmee ‘Lentezang’ begint, doen nog het meest denken aan ode I, 4, 3-4: | |
[pagina 306]
| |
ac neque iam stabulis gaudet pecus aut arator igni
nec prata canis albicant pruinis.
vee wil niet langer op stal en de boer blijft niet meer bij het haardvuur,
op de weiden blinkt geen witte rijp meer.
en op ode IV, 12, 3-4: iam nec prata rigent nec fluvii strepunt
hiberna nive turgidi.
het weiland is niet meer bevroren en de rivier verstilt,
niet gestuwd door de wintersneeuw.
Maar Staring gaat verder - het is misschien zijn meer noordelijke afkomst - ook aan de genoegens van de winter wijdt hij gedichten: ‘De winter’ en ‘Zang bij den haard’. Hij geniet van dit jaargetijde, en dat doet hij getuige het slot van ‘Zang bij den haard’ net als zijn Romeinse geestverwant: met poëzie en niet zonder een glas wijn: ‘Welgemoed, bij zang en wijn,/ Klaag ik van geen hinder.’ Het herinnert aan Horatius' Soracte-ode (I, 9), waarin de dichter om de sneeuw en winterkou te doorstaan zijn slaaf onvermengde wijn uit de kelder laat halen. In het gedicht ‘Aan den heer, Mr. A.H. Spandaw’ gaat Staring nog een stap verder getuige de beginregels: Ja, Spandaw, 'k wil met lust genieten,
Wat ieder Jaartij schenkt;
Tot 's levens leste teugjes vlieten,
En de Onverbidbre wenkt.
Hier dient Staring niet alleen zijn collega-dichter Spandaw van repliek, maar hij lijkt als epicurist ook Horatius te willen overtreffen doordat hij aan ieder jaargetijde ‘lust’ beleeft. In twee van zijn drie lentegedichten (I, 4 en IV, 7) contrasteert Horatius de vreugde over de komst van de lente met de sombere gedachte aan de dood die eens gaat komen. Bij Staring is er in zijn lentegedichten alleen de vreugde over de lente. In de bovengeciteerde beginstrofe van het gedicht aan Spandaw noemt hij wél heel kort de dood. Maar de dood is nauwelijks een thema in Starings poëzie, terwijl de onvermijdelijkheid van de dood door Horatius een aantal keren tot onderwerp van zijn oden is gemaakt (met name in Oden II, 3 en II, 14). De contrasten van vreugde en somberheid zijn daardoor bij Horatius groter, Staring is gelijkmatiger. | |
Staring en andere navolgers van HoratiusStarings relatie tot Horatius krijgt meer reliëf, wanneer deze vergeleken wordt met de wijze waarop anderen Horatius navolgden. De meest basale vorm van navolging is vertalen. Onder Starings tijdgenoten was het met name Bilderdijk die regelmatig vertalingen van oden van Horatius in zijn dichtbundels opnam. Ook opmerkenswaardig is dat Rhijnvis Feith, lange tijd Starings literaire leidsman, de tweede epode | |
[pagina 307]
| |
vertaalde in zijn Poëtisch Mengelwerk (1788).Ga naar eind17 Maar hoewel Staring wél een aantal epigrammen uit de Griekse Anthologie in het Nederlands omzette, vertaalde hij niets uit zijn geliefde Horatius. Hij stelde zich Horatius daarentegen ten voorbeeld voor zijn eigen originele werk. Een tijdgenoot die dat ook deed was O.C.F. Hoffham, die twee jaar vóór Starings debuut zijn virtuoze Proeve van Slaapdichten (1784) publiceerde, waarin hij een aantal oden van Horatius op humoristische wijze bewerkt had.Ga naar eind18 Maar anders dan Hoffham vatte Staring het voorbeeld van Horatius voor zijn lyrische gedichten ernstig op. Op een serieuze wijze nam ook ruim een halve eeuw eerder Hubert Korneliszoon Poot zich Horatius ten voorbeeld. Vooral in zijn debuut Mengeldichten uit 1716 komt een aantal Horatiusnavolgingen voor.Ga naar eind19 Daarnaast is het gedicht ‘Akkerleven’, dat in zijn Gedichten uit 1722 staat, een bekende bewerking van Horatius' tweede epode. Op het eerste gezicht zijn er de nodige overeenkomsten met de wijze waarop Staring Horatius als voorbeeld gebruikte. Zo maakte ook Poot een lentegedicht (‘De Lente’), gebaseerd op Horatius' Ode I, 4, en bevat zijn gedicht ‘Arme Rykdom’ gedachtegoed dat ten dele aan Horatius is ontleend (bijvoorbeeld aan Ode II, 2). Maar terwijl Poot Horatius wel naar de inhoud navolgde, zij het minder diepgaand dan Staring, kon hij hem in het geheel niet naar de vorm navolgen - Poot beheerste het Latijn namelijk niet. Hij moest zich behelpen met Vondels prozavertaling om zich Horatius' Oden eigen te maken. Een navolger die wél vorm en inhoud van Horatius combineerde - althans in één van zijn gedichten - was Elias Borger, die goed thuis was in de klassieken. Zijn beroemde ode ‘Aan den Rijn’ (uit 1820) heeft de geconcentreerde vorm van Horatius en begint als een lente-ode in de trant van Horatius: Zo rust dan eindlijk 't ruwe Noorden
Van hageljagt en stormgeloei,
En rolt de Rijn weêr langs zijn boorden,
Ontslagen van de winterboei.
Iets verderop vinden we ook sporen van Horatius' epicurisme: Een morgen gronds, een kleine woning,
Verheerlijkt door de liefde en trouw,
Was mij en mijner brave Vrouw
De lusthof van den rijksten koning.
Dit opgewekte begin wordt gecontrasteerd met de dood, net zoals bij Horatius. Bij Borger echter ligt de nadruk niet op het plezier dat men in het leven moet scheppen omdat de dood onvermijdelijk eens komt, maar op de dood alleen en dat op een zeer emotionele wijze - het gedicht gaat over het overlijden van zijn vrouw en zijn dochtertje, waarbij veel tranen worden gestort. Zoveel emotie hebben noch Staring - die toch ook het nodige leed te verwerken kreeg in zijn leven - noch Horatius ooit toegelaten in hun gedichten. Het paste niet bij hun levensopvatting. Toen Starings oudste zoon (één van zijn acht kinderen) en een schoondochter waren doodgegaan, schreef hij aan zijn vrouw in het gedicht ‘Aan mijn gade. Den 22sten julij 1823’: | |
[pagina 308]
| |
Zeven Kinders dulden 't niet,
Dat de Vreugde van ons vliedt -
Dat de Lust van vroeger dagen
Zwicht voor wijfelmoedig klagen!
| |
7. ConclusieDe manier waarop Staring Horatius' poëzie naar de vorm navolgde was bijzonder, maar niet uniek. Evenmin stond hij alleen in het inhoudelijk navolgen van Horatius' oden. De combinatie echter, navolging van de inhoud én de vorm, komt verder slechts in Borgers ode voor. Maar Horatius was voor Staring veel meer dan een voorbeeld voor vorm en inhoud van zijn gedichten. De Gelderse dichter en landman heeft vooral ook een geestverwant gezien in de Romein. Het is die veelzijdige band tussen Staring en Horatius die uniek is.
Adres van de auteur: Ceintuurbaan 418 II, nl-1074 EA Amsterdam |
|