Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 118
(2002)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
1. InleidingHet komt niet zo heel vaak voor in ons vak dat er een stuk van ruim 6000 woorden verschijnt als reactie op een afzonderlijke studie. Waar de academische periodieken recensies doorgaans in omvang uiterst beperkt houden, is Erik Spinoys royale bespreking van de handelseditie van mijn dissertatie uit 1998 uitzonderlijk. Ik vind dat uiteraard plezierig. Tegelijkertijd bedank ik ook de redactie van TNTL voor de mij geboden mogelijkheid om op Spinoy te reageren, omdat ik mijn bedenkingen heb bij zǐǰn stuk en omdat ik de behoefte heb me te verdedigen tegen het in quasi universele termen geformuleerde eindoordeel en de wijze waarop Spinoy dat beargumenteert. Ik heb de oeuvres van Nijhoff en Van Ostaijen in Circus Dubio & Schroom willen contextualiseren - iets dat in Nederland met de modernistische poëzie weinig is gebeurd, onder meer als gevolg van de grote trouw van literatuurbeschouwers aan de autonomiegedachte en de (merlinistische) literatuurbeschouwing waaraan die gedachte ten grondslag ligt. Aan het eind van zijn stuk claimt Spinoy dat hij dit een goed idee vond. Hij schrijft dat mijn boek waardering verdient ‘als een stoutmoedige poging de platgetreden paden van de Nederlandse literatuurstudie te verlaten’. Maar deze sympathiebetuiging blijkt retorisch, want Spinoy voegt er onmiddellijk aan toe dat het daarom ‘des te betreurenswaardiger’ is dat er ook van alles op het boek aan te merken is. De suggestie die Spinoy met zijn sympathiebetuiging voor het onconventionele karakter van mijn boek wekt, is vals. Hij voelt helemaal niets voor ‘stoutmoedigheid’, althans niet nu ‘zijn’ Van Ostaijen op het spel staat. Bepaalde doorgaans impliciete, merlinistische, vooronderstellingen over tekst en lectuur hebben Nederlandse onderzoekers ervan weerhouden werk van bijvoorbeeld Nijhoff of Van Ostaijen te lezen als een vandaag nog relevante bijdrage aan het sociale, politieke of culturele debat, en op precies die vooronderstellingen baseert Spinoy zijn kritiek. Zij lijkt erop gericht te zijn de Van Ostaijen-studie weer op het rechte, platgetreden pad te krijgen. Dit verbaast me, zeker ook gezien het karakter van Spinoys eigen bijdragen aan de Van Ostaijen-literatuur, die toch allerminst ophouden bij reconstructie (van de literatuurhistorische ‘werkelijkheid’) en close reading (van de ‘autonome’ tekst).Ga naar eind1 | |
[pagina 256]
| |
2. Citaten en formuleringen van voorbehoudVoordat ik op een aantal van de kritiekpunten nader in zal gaan, stel ik vast dat Spinoy niet overal even fair te werk gaat. Hij citeert selectief en leest over formuleringen van voorbehoud heen. Een voorbeeld van dat laatste is, meteen al in het begin van het stuk, Spinoys weergave van het contrast dat ik in het eerste hoofdstuk creëerde tussen avant-gardistisch en modernistisch georiënteerde kunstenaars. Ik koos daar voor een moment voor het binaire begrippenpaar links-rechts. Spinoy verbaast zich erover dat ik een collaborateur als Moens of een (edel)fascist als Van Severen daarmee als ‘links’ bestempel en de progressieve Van Ostaijen als ‘rechts’, maar hij verzuimt te vermelden dat ik er uitdrukkelijk bij vertel dat ik met deze terminologie niet bedoel de partijpolitieke situatie in herinnering te roepen (niet in een nootje, maar gewoon in de lopende tekst: p.14-15). Ook zegt Spinoy er niet bij dat ik de in de literatuurgeschiedschrijving gebruikelijke ‘tegenstelling’ van avant-garde en modernisme (en dus van ‘links’ en ‘rechts’) verderop in het boek grondig nuanceer. Een ander voorbeeld is de passage waarin Spinoy mij politieke naïveteit en ‘klassiek oriëntalisme’ in de schoenen schuift (in §4). Ik maak, zegt hij, al te snel de koppeling tussen de tegenstellingen van autochtoon/allochtoon en van rationeel/niet-rationeel. Die begrippenparen spelen in mijn boek zeker een rol, maar op een minder naïeve wijze dan Spinoy het doet voorkomen. Zo wijs ik er in mijn laatste hoofdstuk, ‘2016’, expliciet op dat ik dit soort binaire begrippenparen gebruik omdat ze in het discours van de tijdgenoten van Nijhoff en Van Ostaijen zo'n belangrijke rol speelden. Een van de stellingen in dat laatste hoofdstuk is dat beide auteurs hun tijd vooruit waren omdat ze, net zomin als Spinoy (of ik), erg overtuigd waren van de geldigheid van zulke opposities. Daar komt bij dat Spinoy, als gezegd, selectief citeert. Zo haalt hij, niet zonder verontwaardiging, het woord ‘aandoenlijk’ aan uit mijn tekst, waarmee hij zijn stelling onderbouwt dat ik een neerbuigende houding hanteer ten opzichte van de behandelde auteurs. Nu is ‘aandoenlijk’ inderdaad een nogal negatieve kwalificering van Van Ostaijen, op wie dat woord slaat. Maar het wordt wel totaal iets anders als je ziet hoe het er écht staat op p.125: ‘heroïsch en aandoenlijk tegelijk’... Ook op andere plaatsen waar Spinoy kritiek levert licht hij zijn lezer onvolledig in over de inhoud van mijn boek. Bijvoorbeeld waar hij meent dat in mijn boek niet duidelijk wordt waarom ik Thomas Mann in het eerste hoofdstuk in hetzelfde modernistische kamp schaar als Van Ostaijen. Toch motiveer ik dat tamelijk uitgebreid op p.32 en verder. Manipulaties als deze verraden de onwelwillendheid waarmee Spinoy mijn boek gelezen heeft. Hoewel men zijn lezer diens gebrek aan empathie uiteraard niet kwalijk nemen kan, wreekt de onwelwillendheid zich hier wel bijzonder sterk, ook bij Spinoys methodische en praktische bezwaren. Twee van zijn drie hoofdbezwaren komen voort uit uitgangspunten die de mijne niet waren: mijn interpretaties zouden soms ondeugdelijk zijn en ik zou te voortvarend met de feiten omgaan. In de hiernavolgende paragrafen ‘Discutabele interpretaties’ en ‘Constructie of deconstructie’ bespreek ik eerst deze twee bezwaren. Vervolgens ga ik in op Spinoys derde bezwaar, dat de vermeende ideologische geladenheid van mijn boek betreft (‘Teleologie en moderniteit’). Ik besluit mijn repliek met een opmerking over literatuurwetenschap en schrijfstijl (‘Flitsend’). | |
[pagina 257]
| |
3. Discutabele interpretatiesIn de eerste plaats richt Spinoy zijn pijlen op de manier waarop ik met Van Ostaijens teksten omga. In het geval van mijn interpretatie van het gedicht ‘Mythos’ spreekt hij bijvoorbeeld van een ‘discutabele gedichtenlectuur’, een oordeel dat hij staaft onder verwijzing naar wat ik over de begin- en de eindregels van het gedicht schrijf. Spinoy is allereerst van mening dat mijn globale weergave van de ‘inhoud’ van ‘Mythos’ geen recht doet aan ‘de duizelingwekkende, meerduidige beginregels’. Spinoy redeneert dus vanuit een opvatting over interpretatie die voorschrijft dat de interpreet zijn lezer ervan moet overtuigen dat hij echt alle betekenismogelijkheden van een tekst gezien heeft - een uitgangspunt dat ik niet deel. Vervolgens wijst Spinoy mijn lezing van de laatste twee regels van het gedicht af: [Vaessens] leest [...] het gedicht als de evocatie van een alternatieve wereld, die aan het eind abrupt wordt afgebroken met een terugkeer naar de rationele werkelijkheid. Nu is dat iets wat inderdaad gebeurt in een aantal Nagelaten gedichten (‘Onbewuste avond’, ‘Spleen pour rire’). De vraag is alleen of dat hier ook het geval is. Ik geloof van niet.Voor deze afwijzing van mijn lezing geeft Spinoy geen argumenten, maar hij volstaat met het geven van een alternatieve lectuur, de zíjne. Het citaat gaat als volgt verder: Net als in gedichten als ‘Het dorp’ en ‘Melopee’ wordt hier in het eerste en langste gedeelte van het gedicht een beklemmende wereld opgeroepen die, blijkens de resumerende en meer abstract-beschouwende slotregels, als een symbolisch-allegorische voorstelling van het onbegrijpelijke, absurde en kortstondige karakter van de existentie moet of in ieder geval kan worden begrepen. Het slot van ‘Mythos’ (‘en gij weet niet / wat dit beduidt’) is alles welbeschouwd niet meer dan een variant op de bekende slotregel uit ‘Melopee’: ‘Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee’ - een retorische vraag, met als geïmpliceerd antwoord: gij weet het niet, gij weet dus niet wat dit beduidt.Spinoys redenering neemt hier ongeveer deze vorm aan: Vaessens' lectuur is onjuist omdat er een andere is. Er is klaarblijkelijk maar één correcte lectuur - eveneens een uitgangspunt dat haaks staat op wat Circus Dubio & Schroom wil zijn. Hetzelfde doet zich voor in Spinoys kritiek op mijn interpretaties van Van Ostaijens verhalend proza, waarin ik volgens Spinoy ‘kwestieuze beweringen’ doe. Als voorbeeld verwijst hij naar een opmerking in het vierde hoofdstuk over het idealisme van een van Van Ostaijens personages, Breeske. Het is mij er nu niet om te doen vast te stellen dat Spinoy en ik het (uiteraard, zou ik zeggen) niet helemaal met elkaar eens zijn over de precieze rol van het ideaal in Van Ostaijens proza, maar om de manier waarop Spinoy mijn lectuur tegen de zijne afzet. Hij citeert mijn uitspraak over Breeske, en voegt daaraan toe: ‘Vaessens mist hier het punt dat nogal wat grotesken maken’. Ik verbaas me over het uitgangspunt dat deze formulering (‘Vaessens mist het punt’) verraadt. Alsof Van Ostaijen een dik boek vol proza's geschreven heeft om één punt te maken. Alsof niet elke manier van lezen (die van Spinoy, die van Beekman, die van Hadermann, die van mij) weer heel andere tekstbetekenissen accentueert en heel andere ‘punten’ naar voren haalt. Tekstinterpretatie is nergens in mijn boek een doel op zich. Ik lees teksten steeds ‘in het licht van’ een bepaalde problematiek. Mijn door Spinoy bekritiseerde inter- | |
[pagina 258]
| |
pretatie van het Breeske-verhaal staat bijvoorbeeld in het hoofdstuk ‘Het schrikbewind van P=R3’, dat een bespreking is van de manier waarop Van Ostaijen in zijn proza reflecteert op een van de buitengewoon krachtige ‘verhalen’ of verklarende theorieën over de moderniteit: de theorie van de mechanisering. En de door Spinoy geciteerde opmerkingen over ‘Mythos’ staan in het hoofdstuk ‘Gij weet niet wat dit beduidt’, dat gaat over de ambivalente houding van de modernisten tegenover occulte en niet-discursieve interteksten, omdat ik wilde laten dat in hun werk vanuit dat perspectief een interessante ambivalentie is waar te nemen. Kortweg: enerzijds betonen zij zich graag exponenten van de westerse moderniteit, anderzijds impliceert hun werk een grote, maar altijd verhuld gebleven sympathie voor de meer of minder occulte levensbeschouwingen die zich juist daartegenover positioneren. Dat ik in zulke contextualiserende lezingen veel mogelijke ‘betekenissen’ van de besproken teksten onvermeld laat, spreekt (voor mij) vanzelf. Ik had ‘Mythos’ waarschijnlijk heel anders gelezen als ik het had behandeld in hoofdstukken over Van Ostaijen en Adorno, over Van Ostaijen en het expressionisme, over Van Ostaijen en de mythologie etcetera. En het Breeske-verhaal wordt heel anders in de context van Van Ostaijens gecompliceerde relatie tot Freud of in de context van zijn Kantiaans georiënteerde filosofie. Spinoy zal dit alles niet ontkennen. Hij laat doorgaans geen enkel misverstand bestaan over zijn (taal)filosofische geverseerdheid: voor iemand die door Derrida is heengegaan en in dissemination gelooft, is een interpretatie waarin ‘alle betekenismogelijkheden’ verdisconteerd zijn onbestaanbaar. Maar nu ‘zijn’ Van Ostaijen onderwerp van discussie is, verraadt Spinoys woordkeus desalniettemin een geloof in niet-discutabele, niet-kwestieuze interpretaties die aan de ‘duizelingwekkende’ diepte van een tekst volledig recht doen. Circus Dubio & Schroom is geschreven vanuit de overtuiging dat een interpretatie nooit vrij kan zijn van speculatieve, in principe discutabele elementen en dat ze altijd in zekere zin vereenvoudigend is. Een tekst die de meerduidigheid van een literaire tekst wérkelijk dupliceert is...een literaire tekst. De literatuur over soms duistere dichters als Van Ostaijen, Lucebert, Faverey en Oosterhoff staat er bol van: beschouwingen die in al hun langdradige complexiteit de indruk wekken ‘compleet’ en ‘uitputtend’ te zijn. Hoe weinig ‘onstuimig’ zulke ‘lecturen’ ook moge zijn, en hoe integer ten opzichte van de dichter in kwestie (als je er tenminste van uitgaat dat diens intenties door de interpreet kunnen worden gekend), ze verhelderen of verklaren intussen weinig. Ze laten zien wat een meerduidige literaire tekst bij de voortreffelijke lezer allemaal oproepen kan, maar niet hoe de literaire tekst werkt - hoe ze werkt binnen een bepaalde (geëxpliciteerde) context of hoe ze werkt als de lezer sturend mechanisme.Ga naar eind2 | |
4. Constructie of reconstructieSpinoys tweede bezwaar heeft betrekking op mijn ‘voortvarende’ omgang met historische gegevens. Zo tekent hij, onder verwijzing naar historische ‘feiten’, bezwaar aan bij mijn bewering dat Nijhoff en Van Ostaijen literaire poseurs zijn. Ik laat met name in het hoofdstuk ‘Maskerade’ zien hoe beide auteurs zich, in teksten en in gedrag, | |
[pagina 259]
| |
voortdurend allerlei rollen aanmaten. Hun ‘eigenlijke identiteit’ werd daardoor onduidelijk voor hun lezers die, ‘personalistisch’ als zij lazen, nu juist enorm naar die ‘eigenlijke identiteit’ op zoek waren. Spinoy twijfelt. Volgens hem is Van Ostaijen na 1916 geen poseur meer en hij formuleert dan ook het volgende voorbehoud: Alvast Van Ostaijen heeft zich, anders dan Vaessens doet voorkomen, niet blijvend met die poseursrol geïdentificeerd. Schrijft hij in Music-Hall (1916) nog ‘Ik weet mezelf een triestig sinjeur, / Een pijnlik armzalig poseur’, dan blijkt hij in Het Sienjaal (1918) met volle overtuiging de rol te spelen van de zich eerlijk en in alle eenvoud aan de mensheid schenkende jonge dichter-profeet.Hoewel het op zichzelf al vreemd genoeg is dat Spinoy mij hier corrigeert door mijn these te bevestigen (Van Ostaijen heeft dus ook volgens hem in Het Sienjaal een andere rol dan in Music-Hall), is het mij hier opnieuw om het onderliggende principe van Spinoys kritiek te doen. De ‘voortvarendheid’ die Spinoy mij verwijt is te wijten aan de door hem betreurde keuze om het oeuvre van Van Ostaijen als een voltooid geheel te beschouwen. Hij noemt mijn Van Ostaijen-beeld ‘statisch’ en ‘homogeniserend’ en hij had liever gezien dat ik mij steeds rekenschap had gegeven van de logisch-chronologische volgorde van de gebeurtenissen in Van Ostaijens dichterlijke carrière. Inderdaad: eerst hadden we de unanimistische fase, daarna de humanitair expressionistische, vervolgens de nihilistisch-dadaïstische en uiteindelijk de organisch expressionistische. Hoewel die chronologie al vele malen beschreven is (o.a. door mijzelf),Ga naar eind3 was het niet de angst voor zinloze verdubbeling die me ervan weerhield vanuit Van Ostaijens ontwikkeling te denken, maar het feit dat ik wilde breken met de reconstructieve houding die aan het gebruikelijke ontwikkelingsperspectief ten grondslag ligt. Van Ostaijens Verzameld werk is één boek. Wie er 70 jaar na het overlijden van de auteur bladert in dat éne boek, ziet in willekeurige volgorde zijn vele gezichten. Die simultaneïteit was in de Van Ostaijen-literatuur nog nooit als uitgangspunt genomen voor een uitgebreide beschouwing.Ga naar eind4 Ik wilde af van de zoektocht naar Van Ostaijen ‘zoals hij werkelijk was’ en in plaats daarvan wilde ik laten zien hoe we hem en zijn collega Nijhoff vandaag kunnen lezen. Geen oude, maar nieuwe modernen, dus. Ik heb in mijn boek niet willen reconstrueren. Zonder de historische werkelijkheid geweld aan te willen doen, heb ik geprobeerd mij niet te laten sturen door historische causaliteit. Ik ben dus ook niet in de eerste plaats in auteursintenties geïnteresseerd geweest. Dat Spinoy daarentegen impliciet een reconstructieve houding voorstaat blijkt op vele plaatsen in zijn betoog. Zo vindt hij het vreemd dat ik Ernest van der Hallens Brieven aan 'n jonge vriend gebruikte om een bepaalde tendens in het naoorlogse Vlaanderen te schetsen. Over de door mij in mijn boek overigens niet gestelde vraag of dit werkje exemplarisch is,Ga naar eind5 kun je twisten. Maar het feit dat het vier jaar na Van Ostaijens dood verscheen, zoals Spinoy fijntjes memoreert, en dat Van Ostaijen het dus niet gekend kan hebben, doet in principe niet ter zake. Een ander voorbeeld is de passage in §2, ‘Rechtse modernisten versus linkse avantgardisten’, waarin Spinoy maar wil vasthouden aan de verwijdering van Van Ostaijen en Du Perron in de jaren twintig. Hem is niet duidelijk op welke grond ik beide auteurs tot de modernisten reken. ‘Bekend’ is ‘immers’ dat Du Perron ‘zich later zou distantiëren van zijn literaire bondgenoot uit de jaren twintig’. Natuurlijk weet ik van | |
[pagina 260]
| |
Van Ostaijens teleurstelling over het feit dat Du Perron op een gegeven moment te kennen gaf meer in het werk van Richard Minne te zien dan in dat van hem. Maar anders dan Spinoy ben ik geneigd Du Perron hier niet geheel serieus te nemen. Soms kan het gebeuren dat auteurs die elkaar de ogen uitkrabden een halve eeuw later vrijwel identieke opvattingen blijken te hebben. Ik probeer in mijn boek de suggestie aannemelijk te maken dat Van Ostaijen, had hij tijd van leven gehad, tot een van de leidende figuren van Forum (en dus: van het Nederlandse modernisme) had kunnen uitgroeien.Ga naar eind6 Mijn ambitie was daarbij een aanzet te geven tot herziening van de beeldvorming over de literatuurgeschiedenis van de jaren twintig en, met name, de jaren dertig. De verwijdering tussen Van Ostaijen en Du Perron behoort tot het arsenaal aan literaire ‘feiten’ dat misschien eerder het zicht op de geschiedenis beneemt, dan dat het op enige manier verhelderend zou zijn. De beide door Spinoy geopperde bezwaren tegen mijn boek liggen in elkaars verlengde. Zijn trouw aan de logisch-chronologische gang van zaken in de literatuurgeschiedenis stoelt op het idee dat de literaire tekst een door de auteur erin aangebracht geheim verbergt. Dat ‘punt’, zo is vervolgens de gedachte, mag in een deugdelijke lectuur niet ‘gemist’ worden. Ik geloof niet in een dergelijk essentialisme: in enkele recente publicaties heb ik dat expliciet uiteengezet,Ga naar eind7 maar ook Circus Dubio & Schroom ademt op elke bladzijde de overtuiging dat je het allemaal ook ánders zien kan. Ik heb een aantal leesvoorstellen gedaan die het werk van Nijhoff en Van Ostaijen in een bepaald licht een bepaalde samenhang geven. Wanneer je het modernisme beschouwt als een (indirecte) reactie op gelijktijdige discussies in cultuur en samenleving (en dat is wat me op dat moment in het modernisme interesseerde), dan laten de modernistische teksten zich lezen als nu eens vitale, dan weer conservatieve bijdragen aan de debatten die vorm gaven aan de moderniteit. | |
5. Teleologie en moderniteitIk kan en wil in deze discussie niet voorbijgaan aan het vanzelfsprekende feit dat ik inmiddels zelf ook wel het één en ander heb aan te merken op mijn dissertatie - gelukkig maar, want zij is inmiddels vier jaar oud. Een van de zwakke punten is mijn enigszins dubbelzinnige weergave van de debatten over de moderniteit. In het tweede hoofdstuk, ‘De verhalenmachine’, beschrijf ik de moderne gewoonte zin en samenhang te construeren door de werkelijkheid met behulp van verklarende theorieën te beschrijven. Door de vraag te stellen hoe Nijhoff en Van Ostaijen reageren op de verhalen die tijdgenoten construeerden over de sociaal-maatschappelijke constellatie, schets ik een context voor de wijze waarop zij de ‘verhalenmachine’, die de moderniteit is, te lijf gaan. Althans: dat beoogde ik. Het effect dat ik bereik is anders. Volgens Spinoy probeer ik ‘de essentie’ van de moderniteit te achterhalen. Dat komt mij niet alleen op het verwijt van een zekere naïveteit te staan, maar ook constateert Spinoy dat ik mijn eigen positie ten opzichte van die moderniteit, mijn eigen ‘ideologie’, teveel op de voorgrond heb geplaatst. Kennelijk wek ik onbedoeld de indruk dat ik, voor wat betreft de beschrijving van de context van de moderniteit, een heilsgeschiedenis heb willen schrijven. Dit (vermeend) teleologisch karakter van mijn boek (‘nu is alles beter’) is, naast de ‘discutabele lecturen’ en de | |
[pagina 261]
| |
‘voortvarende omgang’ met het ‘feitenmateriaal’, het derde bezwaar dat Spinoy erbij aantekent. Mijn boek is zeker niet geschreven vanuit een naïef vooruitgangsgeloof, zoals Spinoy vermoedt, maar ik zal niet ontkennen dat ik me bij Spinoys derde kritiekpunt wel iets voorstellen kan. Hoewel ik van mening ben dat een letterkundige best uitspraken mag doen over de wereld waarin hij leeft en hoewel ik literatuurwetenschappelijke verhandelingen die vanuit een bepaalde (geëxpliciteerde) ideologie geschreven zijn niet principieel afkeur, valt mij achteraf inderdaad op dat de status van de verschillende uitspraken over ‘de moderniteit’ en wat daarmee verband houdt in mijn boek niet altijd even duidelijk is. Ik snap dus wel dat Spinoy soms niet helemaal heeft kunnen achterhalen of ik een van de dominante moderne vertellingen parafraseer of dat ik over die vertelling een oordeel uitspreek. Dat ik daarbij ook nog eens het stijlmiddel van de ironie hanteer, maakt het er niet helderder op. Spinoy vraagt zich bijvoorbeeld op een gegeven moment af of de in mijn boek genoemde hedendaagse auteurs Geerten Meijsing en Ronald Giphart de exponenten zijn van een door mij wenselijk geachte ontwikkeling in de literatuur. Meijsing en Giphart - ik kan niet zo snel twee auteurs verzinnen met wier werk en schrijversoptreden ik minder affiniteit heb...Zo blijkt maar weer: ironie kun je maar beter achterwege laten, zeker in de beginnersstudie die een dissertatie is. Ik ben dan ook bang dat het mijn eigen schuld is dat ik schrok van de neo-kapitalistische ideologie die Spinoy in mijn boek gelezen heeft. Over Spinoys derde bezwaar kan ik dus kort zijn: ik kan me er wel in vinden. In het geval van de twee andere punten, echter, ben ik minder toeschietelijk. Waar Spinoy in beide gevallen lijkt te redeneren vanuit een essentialistische literatuuropvatting, blijft het anti-essentialistische karakter van mijn boek voor mij overeind staan. Wat ik wil, is strijdig met wat de Spinoy van deze bespreking van mij verlangt. Die Spinoy vindt dat ik in interpretaties ‘het punt’ mis. Hij denkt in een systeem waarin voor elke auteur een lokale specialist nodig is om het ‘laatste woord’ te spreken. Interpretaties bevatten voor hem idealiter geen ‘speculatieve elementen’ en zij zijn niet discutabel of kwestieus. Geen wonder dat Spinoy, aldus redenerend, zijn eindoordeel formuleert in quasi universele termen: Circus Dubio & Schroom heeft ‘ernstige tekortkomingen’. Hier wordt voor de gelegenheid een literatuuropvatting in stelling gebracht die in wezen door de ontwikkelingen sinds het New Criticism niet of nauwelijks beïnvloed is. Ik heb tegen een dergelijke literatuuropvatting geen enkel bezwaar, maar merk wel op dat zij misschien niet het ideale uitgangspunt is voor de lezer van mijn boek. | |
6. ‘Flitsend’Tot slot moet mij nog iets geheel anders van het hart. Spinoy bespreekt ook mijn ‘opmerkelijke stijl’. Zij doet journalistiek aan, vindt Spinoy, en hij karakteriseert haar als flitsend, een woord dat hij van ironische aanhalingstekens voorziet. Spinoy heeft het niet zo op mijn stijl. Daar kan ik goed mee leven. Waar ik echter een beetje moe van word, dat is de in het literatuurbeschouwelijke bedrijf in Nederland en Vlaanderen ingebakken attitude die zich ook in Spinoys afkeuring verraadt. Spinoy anticipeert op een reflex. Wanneer woorden als ‘leuk’, ‘amusant’ of, in dit geval, ‘flit- | |
[pagina 262]
| |
send’ eenmaal gevallen zijn, wordt de gelijkgestemde lezer geacht daar een reeks van kwalificaties bij te denken: oppervlakkig, slordig, gewetenloos en (de ergste:) marktgericht. Spinoy gaat bij zijn diskwalificatie van mijn schrijfstijl impliciet uit van de belegen vooronderstelling dat alles wat probeert door meer dan twee mensen de moeite waard gevonden te worden, het product is van affirmatieve gemakzucht. Dat is een academische reflex waar we echt van af moeten.
Adres van de auteur: Instituut Nederlands Universiteit Utrecht, Trans 10, 3521 JK Utrecht. thomas.vaessens@let.uu.nl |
|