Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 118
(2002)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Erik Spinoy
| |
[pagina 264]
| |
voortaan volstrekt zinloos wordt. Je hebt sterke, overtuigende lecturen, die een adembenemend nieuw licht kunnen laten schijnen op de teksten die ze behandelen. En je hebt klunzige lecturen, die uiteenspatten als zeepbellen zodra je ze in contact brengt met het reële van de tekst. Vaessens' lecturen van Van Ostaijens teksten overtuigen mij helaas niet altijd. Wil dat zeggen dat ik daarom een ‘essentialist’ zou zijn, die zijn particuliere lecturen van Van Ostaijen tot de enig juiste wil uitroepen? Ik meen van niet. Nu Vaessens zo insisteert, moet ik zeggen dat er inderdaad Van Ostaijenlecturen zijn die verschillen van de mijne maar die niettemin op mijn grote achting kunnen rekenen. Zo vind ik bijna alles wat Paul Hadermann over Van Ostaijen geschreven heeft, nog steeds zeer de moeite waard, ook al wijken zijn lecturen niet zelden af van de mijne. Ik ben dus veel pluralistischer dan Vaessens wil laten voorkomen. En dat ik zou geloven dat een literaire tekst ‘een door de auteur erin aangebracht geheim verbergt’, het is te gek voor woorden.
2. Ook in §4, ‘Constructie of reconstructie’, vist Vaessens in troebel water. In de eerste alinea's van zijn repliek laat hij weten dat hij de oeuvres van Nijhoff en Van Ostaijen heeft willen contextualiseren, en dit in reactie op de autonomistische tendensen die de Nederlandse literatuurstudie zo lang hebben beheerst. Dat is, zeker in de context van de studie van de moderne en hedendaagse Nederlandse literatuur, een lovenswaardige intentie, en dat heb ik in volle oprechtheid ook zo opgeschreven, al meent Vaessens dat als niet meer dan een ‘retorische sympathiebetuiging’ te moeten beschouwen. Alleen, wat is nu voor Vaessens contextualiseren? Het is, zegt hij in zijn repliek, alvast niet ‘reconstrueren’. Vaessens wil ‘laten zien zien hoe we [Van Ostaijen] en zijn collega Nijhoff vandaag kunnen lezen’. Nu sta ik paf. Vaessens wil contextualiseren zonder context en zonder reconstructie, op grond van een anachronistische lectuur die teksten naar believen door elkaar haspelt - teksten die, in het geval van Van Ostaijen, over een periode van vijftien jaar zijn ontstaan. Ik ben trouwens niet de enige die het hier moeilijk mee heeft. In een recent verschenen interview zegt Van Ostaijenspecialist Geert Buelens over Circus Dubio & Schroom: ‘Ik heb een probleem met dat boek van Vaessens. Ik vind het wetenschappelijk gezien problematisch dat hij een heel anachronistische Van Ostaijen naar voren schuift. Je kunt niet een uitspraak uit 1927 betrekken op Van Ostaijen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Dan doe je hem geweld aan’.Ga naar eind2 Ik ben het met Vaessens wél eens dat je in de bespreking van een tekst of corpus teksten kunt kiezen tussen constructie en reconstructie. Je kunt teksten, construerend, lezen vanuit een bijzondere theoretische invalshoek en onderzoeken welke betekenissen dat genereert. Of je kunt teksten, reconstruerend, proberen te lezen in het kader van andere teksten (eventueel in de ruimste zin van het woord): het hele oeuvre van een auteur of een gedeelte daarvan, teksten uit een bepaald tijdvak, teksten die in een bepaald circuit of milieu circuleerden, etcetera. Het doel van die reconstructie kan echter niet alleen zijn het reconstrueren van ‘hoe het werkelijk is geweest’, zoals Vaessens lijkt te denken, maar wél altijd ook, en wat mij betreft vooral, het reconstrueren van de discoursen die in een oeuvre, een periode, een (sub)cultuur gangbaar zijn (geweest). In mijn eigen dissertatie heb ik overigens radicaal voor de eerste, constructieve aanpak gekozen. Dat ik, zoals Vaessens beweert, ‘impliciet een reconstructieve houding’ zou voorstaan, is dan | |
[pagina 265]
| |
ook onzin. Ik erken alleen, heel pluralistisch, dat er verschillende tendensen zijn in de literatuurstudie, en dat die alle hun eigen merites hebben. Daarmee kom ik bij het centrale theoretische punt van mijn betoog, dat door Vaessens in zijn repliek leukweg over het hoofd wordt gezien: wat is precies ‘context’? Naar mijn overtuiging is een context niet enkel een verzameling historische feiten die zich in een gegeven periode en op een gegeven plaats voordoen. Die feiten dienen zich immers doorgaans in een discursieve - en dus: ideologische - verpakking bij ons aan. Ze zijn in verreweg de meeste gevallen al be-tekend en geduid voor ze tot ons komen. Dat geldt ook voor het fenomeen dat Vaessens in Circus Dubio & Schroom zegt te bestuderen: de moderniteit. Het portret dat Vaessens schetst van Nijhoff en Van Ostaijen is er een van twee nieuwsgierige maar tegelijk voorzichtige jonge mannen, die enerzijds wel gefascineerd zijn door het moderne leven en alles wat dat aan veranderingen meebrengt, maar er anderzijds ook voor terugschrikken. Ze reageren, anders gezegd, ambivalent op de moderniteit. Welnu, die stelling als zodanig betwist ik niet. Waar ik wel een probleem mee heb is (ik citeer nu mezelf) ‘dat [Vaessens] het zo voorstelt alsof Nijhoff en Van Ostaijen op directe, min of meer ongemedieerde wijze zouden hebben gereageerd op een aantal materiële ontwikkelingen in de historische werkelijkheid van hun tijd’. Juist die voorstelling van zaken verraadt dat Vaessens vaak - niet altijd, heb ik erbij gezegd - essentialistische uitgangspunten hanteert, en verder geen rekening houdt met de fameuze ‘decentrering’ van het subject. In feite, geloof ik, moet men het zich zo voorstellen dat Nijhoff en Van Ostaijen niet direct op de moderniteit hebben gereageerd, maar zich hebben ‘herkend’ in een aantal discursieve constructies van de moderniteit. In het geval van Van Ostaijen waren dat er zelfs verschillende. Hij gaf blijk van een betrekkelijk groot enthousiasme ten aanzien van de modernisering van het leven in de tijd van Music-hall en van een bijzonder kritische houding in Bezette stad. Aan de Nagelaten gedichten laat zich dan weer een veelbetekenende verdringing aflezen. Het zijn die interne en inderdaad chronologische verschillen - en niet de verschillen tussen pakweg Van Ostaijens humanitair dan wel organisch expressionisme - die Vaessens onder de mat veegt, wat maakt dat zijn Van Ostaijenbeeld zoals gezegd in fine statisch en homogeniserend is, want onvoldoende recht doend aan de volatiliteit van Van Ostaijens identificaties. Ik heb Vaessens geenszins bestraffend willen toespreken omdat hij niet de canonieke ontwikkelingsgeschiedenis heeft naverteld. Ik heb alleen willen zeggen dat juist iemand die voorgeeft te willen contextualiseren, niet zonder meer een tekst uit 1915 kan combineren met een tekst uit 1927, alsof er in het tijdsbestek dat beide teksten van elkaar scheidt, niets zou zijn veranderd in Van Ostaijens opvattingen. Hier dreigt het gevaar van willekeur, zoals dat ook dreigt in de nonchalante hantering van binaire opposities als links/rechts en modernistisch/avantgardistisch.
3. Dan is er nog Vaessens' stijl. Vaessens vindt mijn bedenkingen bij zijn journalistieke stijl ‘belegen’, net zoals hij eerder al anderen verweet dat hun geschriften ‘gereutel uit de oude doos’ waren.Ga naar eind3 Vaessens heeft zijn teleologische les dus nog steeds niet geleerd: het feit dat iets op een gegeven moment als ouderwets wordt ervaren, impliceert niet dat het dat ook in zijn diepste wezen is, maar zegt vooral iets over de genaturaliseerde opvattingen van de sprekers die dat oordeel uitspreken. | |
[pagina 266]
| |
Hier klinkt, net als dat in Circus Dubio & Schroom herhaaldelijk gebeurt, de zelfvoldane toon van de zich in puncto moderniteit wel zéér voortgeschreden wanende westerling, die zijn eigen heden als de Bestemming van de Geschiedenis ervaart. Een oordeel over het al dan niet ouderwets zijn van iets heeft als zodanig dan ook geen wetenschappelijk belang, tenzij voor wie dat oordeel met een afstandelijke wetenschappelijke blik bestudeert. Een ander punt is dat Vaessens kennelijk niet beseft of wil beseffen dat, ook in het wetenschapsbedrijf, stilistische keuzes vaak ideologisch gemotiveerd zijn. Ze vormen, ostaijaans gezegd, niet zelden een ‘vertaling in het formele’ van het ‘ethos’ van een auteur. Laat ik ter illustratie van Vaessens' ethos eens citeren uit het stuk waar ik zoëven al naar verwees en waarin Vaessens zich ergert aan wat hij ‘het populaire cultuurconservatisme’ noemt. Vaessens schrijft daar: ‘Zoals je de huidige samenleving zou kunnen vergelijken met de shopping mall, de microkosmos van het postmoderne consumentenuniversum, zo zou het postmoderne poëzieklimaat gevat kunnen worden in het beeld van het festival. Muziek en cabaret zorgen er voor de omlijsting van de poëzie, een package deal dat in de supermarkt niet zou misstaan...Er is alles in de wereld van de poëzie, en die nieuwe pluriformiteit is een verademing’.Ga naar eind4 Dit is niets anders dan een ideologische constructie van wat literatuur en ook de literatuurstudie vandaag zouden moeten zijn - een consumptieartikel in een samenleving die men zich als een winkelcentrum moet voorstellen. Vaessens' pleidooi, in bovenstaande apologie van zijn stijl, voor een neerlandistiek die ‘probeert door meer dan twee mensen de moeite waard gevonden te worden’ sluit daar naadloos bij aan, al zwijgt hij in deze context natuurlijk angstvallig over de hier door mij geciteerde uitlatingen. Het was dan ook helemaal niet zo abwegig van mij om in mijn recensie van Circus Dubio & Schroom een opmerking te maken over de ideologische implicaties van Vaessens' stijl. Die stijl is de stijl van een literatuuronderzoeker die graag zelf wil floreren in de cultuurindustrie en zijn eigen identiteit daarbij onder meer construeert door een karikaturaal beeld te ontwerpen van collega's die hem in die nieuwe marsrichting niet of hooguit schoorvoetend willen volgen. Als ik pleit voor een onderzoek van literatuur en cultuur dat zich afstandelijker verhoudt tegenover zijn onderzoeksobject én tegenover zijn eigen vooronderstellingen, dan is dat niet minder een ideologisch standpunt. Het is een standpunt dat lijnrecht in de traditie van de verlichting staat en waarde hecht aan het vergroten van de kennis en het aanscherpen van de (zelf)kritische zin. Ik denk eigenlijk dat ik daarmee ‘moderner’ ben dan Vaessens, die zich met genoegen laat leiden door de neoliberale waan van de dag. Ongetwijfeld bestáán er in ons vakgebied wereldvreemde specialisten die onleesbaar Nederlands schrijven, hun lezers in jargon verdrinken en elke deelname aan het publieke debat schuwen. Dat is meen ik echter wel het laatste wat hij mij kan verwijten. Als Vaessens mij een conservatieve ‘academische reflex’ verwijt waar ‘we’ - wie is precies ‘we’?Ga naar eind5 - ‘echt van af moeten’, dan richt hij zijn pijlen op het verkeerde doel.
Adres van de auteur: Université de Liège, Département de Langues et Littératures germaniques, Place Cockerill 3, B-4000 Luik. |
|