Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 118
(2002)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ingrid Glorie
| ||||||||||||||||||||||||||||
InleidingIn het tweede deel van zijn dissertatie over het Zuid-Afrikaanse toneel vermeldt F.C.L. Bosman dat ‘Thespis’, de eerste rederijkerskamer aan de Kaap, werd opgericht door een Nederlander, Adriaan van der Hoop Juniorszoon. De kortstondige activiteiten van deze rederijkerskamer en het verblijf van Van der Hoop in Zuid-Afrika zijn redelijk goed gedocumenteerd. Dat is merkwaardig, omdat diezelfde Adriaan van der Hoop Juniorszoon (1827-1863) in eigen land vrijwel volledig in de vergetelheid is geraakt. J. te Winkel is de enige geschiedschrijver van de Nederlandse literatuur die hem expliciet vermeldt.Ga naar eind1 ‘Evenmin als hij de wilskracht had, zijne studiën te Leiden te voltooien, evenmin bezat hij den ernst, die vereischt wordt om dichter van eenigen betekenis te worden,’ aldus Te Winkel (1927: 220). Wie was Adriaan van der Hoop Juniorszoon? Wat dreef hem in 1858 naar de Kaap, en waarom is hij er twee jaar later weer als een dief in de nacht vertrokken? Een speurtocht naar een ‘verloren dichter’. | ||||||||||||||||||||||||||||
1. Biografische informatieDat de naam Van der Hoop veel lezers niet geheel onbekend in de oren zal klinken, komt doordat ónze Van der Hoop ‘de zoon van de meer bekende dichter Adriaan van der Hoop jr.’ was (Knuvelder 1959: 355). Van der Hoop Junior (1802-1841) is vooral blijven voortleven als schrijver van het byroniaans-romantische toneeldrama De renegaat (1835). Hij woonde in Rotterdam, was groothandelaar van beroep en leidde typisch het bestaan van een man uit de gegoede burgerij. Tegelijkertijd was hij volgens Huygens (1965) echter ‘een onevenwichtig mens, ijdel en eerzuchtig, een romantisch vat vol tegenstrijdigheids of, zo men wil, een gespleten persoonlijkheid’; dit beeld wordt door andere auteurs beves- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tigd.Ga naar eind2 Als schrijver was hij zeer productief. Té productief zelfs, volgens sommige contemporaine critici. Zo modern als hij was in zijn opvattingen over literatuur, zo conservatief was hij in zijn politieke en godsdienstige ideeën. Huygens maakt verder melding van een geheim, een compromitterend voorval dat een donkere schaduw over zijn laatste levensdagen zou hebben geworpen. Van der Hoop Jr. raakte aan de drank en stierf al op 39-jarige leeftijd. Hoewel het gevaarlijk is om de levensloop van de vader rechtstreeks met die van zijn zoon in verband te brengen, is het misschien toch goed om het hierboven geschetste beeld van Van der Hoop Jr. bij het lezen van het vervolg van dit artikel in gedachten te houden. Wat we weten over Juniors literaire positie werpt in ieder geval een nieuw licht op de emotionele wijze waarop Juniorszoon zijn vader altijd heeft verheerlijkt en hem tegen allerlei reële en denkbeeldige critici heeft verdedigd. Het leven van Adriaan van der Hoop Juniorszoon lijkt al even tragisch te zijn verlopen als dat van zijn vader. Die indruk krijgen we tenminste bij het lezen van het herdenkingsartikel dat Arnold Ising bij zijn dood aan deze ‘verloren dichter’ wijdde.Ga naar eind3 Adriaan van der Hoop Juniorszoon werd, zo vertelt Ising, reeds vroeg door zijn vader in de letterkundige wereld binnengeleid en ‘maakte [...] al verzen toen hij naauwelijks schrijven kon’. Van der Hoops moeder, ‘aan wie hij steeds met weemoed denken bleef’, was vroeg gestorven. Dit verlies zou een noodlottige uitwerking op zijn verdere levensloop hebben gehad: ‘Had zij hem ter zijde gestaan, welligt zou hij met meer wijsheid zijn levenspad bewandeld hebben.’ Ook zijn vader was hem al jong ontvallen. Als student in Leiden werd de ouderloze knaap meegesleurd door een ‘maalstroom’, die hem tenslotte noopte om Leiden te verlaten en zich in Den Briel te vestigen, waar hij in alle rust zijn rechtenstudie weer kon oppakken en zich op het kandidaatsexamen kon voorbereiden. Even leek het goed te gaan: Van der Hoop werkte hard en waande zich ‘gelukkig en bekeerd’. Hij verloofde zich zelfs, maar de verbintenis zou geen standhouden; het verbreken van de verloving bracht hem, volgens Ising, ‘een wond aan 't harte toe [...], die nog lang bloeden bleef’. Na terugkeer in Leiden verviel Van der Hoop binnen de kortste keren weer ‘in zijne vorige uitspattingen, totdat hij eindelijk, van kwaad tot erger gekomen, zijn heil aan andere kusten zoeken ging’.Ga naar eind4 Van der Hoop blijkt al in 1854, en misschien zelfs eerder, met de gedachte te hebben gespeeld om naar het buitenland te gaan. In dat jaar verscheen bij uitgeverij Roelants te Schiedam zijn bundel Verspreide gedichten. ‘Een verzameld werk, nu al?’ hoort de jonge dichter zijn lezers denken, en hij haast zich om in een ‘naschrift’ de vraag te beantwoorden, nog voordat iemand hem heeft kunnen stellen: De, toch al door mij gerekte, Academie-tijd spoedt voor mij ten einde, nog weinige maanden en ik hoop mij, als regtsgeleerde werkdadig te bewegen en een nieuw levenstijdperk in te treden [...]. Ik wilde een merkpaal in mijn leven oprigten, op het oogenblik, dat ik weldra Europa voor langen tijd denk te verlaten; ik wilde mijne vrienden eene gedachtenis achterlaten aan die jeugd, waarin wij zoo menig schoon uur, rijk aan vriendschap en kunstgenot hebben gesmaakt. (Van der Hoop 1854: 154-155)De dichter betwijfelt het, of hij in de toekomst nog veel poëzie zal schrijven; niet in de vergeestelijkte wereld van literatuur, maar in een leven vervuld van eerlijke arbeid hoopt hij voortaan de ware poëzie te vinden. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Uiteindelijk zou het nog tot 1857 duren voordat Van der Hoop Nederland daadwerkelijk verliet. Over het verblijf aan de Kaap vernemen we bij Ising niets anders dan dat Van der Hoop er ‘eenigen tijd’ vertoefde en toen naar het vaderland terugkeerde, nog steeds in de hoop om ooit zijn studie te voltooien. Het mocht evenwel niet zo zijn: Hij zwierf rond, dan hier, dan daar, verkocht, even als vóór zijn vertrek naar Afrika, zijn pen en talent, en kwijnde eindelijk weg in een vergeten hoek, waarheen hij vertrokken was met de altijd weêr bij hem opdoemende hoop om zich te herstellen en te beteren.Uit een brief van Van der Hoop aan de bevriende dichter J. Hilman komen we nog te weten dat hij in het voorjaar van 1861 was verhuisd naar ‘een goede achterkamer’ in Overschie, ‘waar men een fatsoenlijk mensch durft ontvangen’ (manuscriptenverzameling UvA, 81d). Hij overleed in Heusden op 13 februari 1863, slechts zesendertig jaar oud. | ||||||||||||||||||||||||||||
2. Literatuuropvatting2.1. Functie van literatuur‘Intusschen, onder al dat zwieren en zwerven, ja zelfs onder al de ellende, waaraan hij soms, 't zij dan ook door eigen schuld, was blootgesteld, bleef hij de poëzy beoefenen,’ schrijft Ising, ‘en, 't geen karakteristiek was, hoe verder hij zelf van 't regte pad afweek, des te meer ook ging hij in zijn verzen moraliseren, de deugd en godsvrucht vereeren. Zijne poëzy was zijn goede kant gebleven en hij wachtte zich bijna altoos zijne Muze door 't slijk te slepen.’ In zijn eigen tijd werd Van der Hoop Juniorszoon als dichter vooral gewaardeerd om zijn Daguerréotypen. Met de titel lijkt de auteur te suggereren dat zijn ‘daguerréotypen’ het logische vervolg waren op de Camera Obscura van Hildebrand uit 1839. De daguerreotypie was een fotografisch procédé, vernoemd naar de uitvinder, de Fransman Louis-Jacques-Mandé Daguerre (1787-1851), waarbij voor het eerst lichtbeelden uit de camera obscura op zilveren platen werden vastgelegd. Van der Hoop gebruikte dit begrip ter aanduiding van zijn berijmde schetsen waarin hij, aldus Ising, ‘het eenvoudig huiselijk leven op den voet betrapte en naief, dikwijls komisch, zelfs nu en dan met humor wedergaf’. Onderwerpen die in de eerste bundel Twaalf daguerréotypen aan bod kwamen, waren bijvoorbeeld een verloving, een huwelijksreis, het eerste kind en het twaalfde kind, kinderloosheid, de voorjaarsschoonmaak, het inmaken van groente en fruit, een dagje vissen en het studentenleven.Ga naar eind5 De eerste bundel Daguerréotypen zou in 1851, 1852 en 1869 herdrukt worden. In 1853 verscheen bovendien een bundel Nieuwe daguerréotypen. Naast de ‘daguerréotypen’ verwierf Van der Hoop bekendheid als dichter van kinderpoëzie met een didactisch, moraliserend en vermakelijk karakter. Voorbeelden hiervan zijn Uit de dierenwereld (ca. 1850), Kinder-poezy: mijmeringen en lessen uit het kinderleven (ca. 1855), het ABC-boek Hoe men zijn brood verdient (1855), Bedorven kinderen (1856) en Gedichtjes op geboorte-, nieuwjaars- en bruiloftsfeesten en gebeden voor de jeugd (1857). Ook leverde Van der Hoop bewerkingen van bestaande verhalen, zoals De gelaarsde kat, of hoe de marquis van Carabas een groot en rijk heer werd (1856) en De | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe Moeder de Gans en de gouden eieren (1857). Uit het feit dat al deze titels één of zelfs meer keren werden herdrukt, blijkt wel dat Van der Hoop met zijn versjes voor kinderen in een wezenlijke behoefte voorzag. Wat Van der Hoop met zijn ‘daguerréotypen’ en zijn kinderpoëzie voor ogen moet hebben gestaan, wordt duidelijk uit het programmatische gedicht ‘Roeping’, gedateerd ‘'s-Gravenhage, Februarij 1854’ (Van der Hoop 1854: 150-153). Het werd geschreven, verklaart de dichter in zijn aantekeningen bij de Verspreide gedichten (p. 163), om als inleiding te dienen wanneer hij tijdens letterkundige bijeenkomsten zijn ‘daguerréotypen’ moest voordragen. Hij wijst op het grote belang van de slotregel: ‘'t Welbegrepen huislijk leven / Is de bron van staatsgeluk’. Het vers verder toe te lichten zal wel onnoodig zijn; het buitengewone debiet aan de Daguerréotypen te beurt gevallen, heeft mij, tot mijne innige vreugde doen zien, dat mijn volk mij hierin begrepen heeft en onder den luchtigen vorm den ernst der gedachten heeft gevoeld. (p. 163) In zijn uitwerking van het begrip ‘huiselijk leven’ betoont Van der Hoop zich in ‘Roeping’ een typische exponent van het Biedermeier in de Nederlandse kunst: ‘Moedervreugde, vaderwellust, / Ongekrenkte huwlijksmin, / En die heiligste aller banden, / 'T HEILIG SNOER VAN 'T HUISGEZIN’, ‘Deugdzame ouders, brave kindren, / Aan des Heeren Wet getrouw’ en ‘Eigen hof en eigen haardsteê, / Vrij in huis, vrij in 't geloof’ (p. 152-153). Van der Hoops verering van de edele eenvoud van het dagelijks leven sloot aan bij de ‘cultus van het eenvoudige’ die in Nederland, naar Europese begrippen, laat had ingezet. Volgens G.J. Johannes (1997: 10) werd ‘het eenvoudige’ pas rond 1818 ‘een kernpunt in beschouwingen over kunst en cultuur’. Daarna zou de poëzie van het Hollandse binnenhuisje, bijvoorbeeld bezongen door Tollens, Beets en De Génestet, tientallen jaren een niet weg te denken element in de Nederlandse literatuur blijven; hier zou pas met het optreden van de Tachtigers verandering in komen. Van der Hoops gedicht ‘Roeping’ maakt duidelijk dat de aandacht voor huiselijke thema's minder beperkt was dan het onderwerp misschien zou doen vermoeden: ‘staatsgeluk’, dát is het belang dat achter al die kneuterigheid schuilgaat (zie ook Johannes 1997). | ||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Aard van literatuurOok buiten de Daguerréotypen om had Van der Hoop volgens Ising, die hier de mening van Van der Hoops tijdgenoten verkondigt, af en toe iets aardigs geleverd, maar verder waren er toch ook vele gedichten ‘waarbij hij zich zeer alledaagsche onderwerpen en versleten toestanden tot stof koos, en die zich alleen laten lezen om den gemakkelijken vorm waarin ze gegoten zijn.’ Juist die gemakkelijkheid in het versificeren ziet Ising als een bewijs van Van der Hoops talent.Ga naar eind6 Het had de jonggestorven dichter echter ontbroken aan genoeg ‘geestkracht, die het talent en het gevoel waarmee de natuur hem kwistig bedeeld zou hebben, in goede banen had kunnen leiden’. Naast de Daguerréotypen en de poëzie voor kinderen schreef Van der Hoop een aantal gelegenheidsgedichten, waarvan een deel polemisch getint was. De titel verraadt vaak al waar het gedicht over gaat: In den nieuwen Rotterdamschen Schouwburg: uitboezeming en opwekking (1853), Drie dichterlijke uitboezemingen na de lezing der laat- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ste brochure en nadere bekomen inlichtingen ter zake der verhouding tusschen Jonkh. R.L. van Andringa de Kempenaer en Koning Willem II (1853), Een zang des tijds, bij het eindigen van de zomervacantie en de bestaande verdeeldheid, aan de Utrechtsche studenten toegewijd (1855), enzovoort, enzovoort. Verder schreef Van der Hoop een bundel prozaschetsen, leverde hij een aantal vertalingen (Heine, Dumas en Carpenter) en trad hij op als redacteur van een bloemlezing Leidse studentenpoëzie. Méér nog dan het hierboven al besproken ‘Roeping’ geeft het gedicht ‘Geloofsbelijdenis’ uit 1847 een beeld van de literatuuropvatting die aan Van der Hoops optreden als schrijver en redacteur ten grondslag ligt.Ga naar eind7 Het gedicht, een eerbetoon aan zijn in 1841 gestorven vader, heeft het karakter van een beginselverklaring. De zoon komt eruit tevoorschijn als een bewonderaar van de vader, gestorven vóór hij de kracht en schoonheid van diens zangen goed en wel had kunnen begrijpen. In Juniorszoons herinnering is de vader blijven voortleven als iemand voor wie het leven ‘niets dan lijden’ (p. 4) was, maar die zich als kunstenaar, ondanks kritiek en miskenning, toch steeds was blijven inzetten voor schoonheid, godsdienst, vorst en vaderland. Dit is het voorbeeld dat de zoon wil navolgen, ook al is hij zich bewust van zijn eigen beperkingen: waar een ‘vuurvlam’ in zijn borst had moeten branden, flakkert slechts een ‘kwijnend vonkje’ (p. 4). Toch zal hij steeds ‘oorspronklijkheid in vorm en wezen’ (p. 7) nastreven. Dus nooit gekunstelde verzen schrijven ‘waar 't hoofd, en niet het hart in deelt’ (p. 6), steeds de goede smaak in het oog houden, geen beroemde dichters klakkeloos navolgen en ook geen goede sier maken met aan de Franse, Engelse of Duitse literatuur ontleende vondsten. Zijn vaders levenslot heeft hem geleerd dat een dichter weinig begrip kan verwachten: ‘...den dichter wacht miskenning, / Meer dan roem en menschengunst’ (p. 10), maar dit zal Juniorszoon niet afschrikken, ‘hoe 'k van rondsom mij zie bespringen’ (p. 5). Het verlies van zijn ouders heeft de jonge dichter gelouterd. De tijd dat hij indruk wilde maken met een ‘hollen treurtoon’ en ‘ingebeeld verdriet’ (p. 8), is voorbij: ‘'k Ben oud van hart, schoon jong van jaren, / In vreugde jong, in zielsmart oud’ (p. 9). Nu put hij troost uit vriendschap, poëzie en godsdienst en ziet hij hoopvol uit naar de dag waarop hij door een huwelijk de vreugde van het gezinsleven, die hem door de dood van zijn ouders was ontnomen, zal terugvinden. ‘Roeping’ (1854) illustreert de verscheurdheid van de dichter in zijn opvattingen omtrent het dichterschap. Ziet hij het namelijk enerzijds als taak van de dichter om God te verheerlijken en het roemrijke nationale verleden en het huiselijk leven te bezingen, anderszijds wordt het dichterschap hier, méér dan in ‘Geloofsbelijdenis’, voorgesteld als een onbedwingbare kracht, de ‘vonk van 't genie’ en ‘een stemme van God’ die door wereldse machten niet kan worden gesmoord, die de dichter steeds aanspoort tot ‘hooger ontwikkeling’ en hem roept tot ‘edeler doel’. Volgens Adriaan van der Hoop Juniorszoon hóórde trammelant bij het kunstenaarschap. Zoveel had zijn vaders leven hem wel geleerd en Juniorszoon had zich vast voorgenomen om zijn vaders voorbeeld nooit te beschamen. Hij droomde van een veilig, burgerlijk leven, maar was in de eerste plaats een non-conformist, voor wie trouw aan ‘de vonk van 't genie’ en de ‘stemme van God’ zwaarder wogen dan maatschappelijke acceptatie. Aan dat vonkje genialiteit en die stem van God ontleent Van der Hoop Juniorszoon bovendien zijn schijnbaar grenzeloze zelfvertrouwen. (Een zelfvertrou- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wen waarvoor de basis mogelijkerwijs werd gelegd in zijn bevoorrechte jeugd, temidden van de literaire jet-set van zijn tijd.) Hij is ongeveer vijfentwintig jaar oud als de Daguerréotypen verschijnen; toch meent hij zijn tijdgenoten al allerlei levenswijsheden te kunnen meegeven, en datzelfde geldt natuurlijk in nog sterkere mate voor de kinderpoëzie. Daarnaast heeft hij over allerlei maatschappelijke kwesties een uitgesproken mening. Die mening debiteert hij met grote voortvarendheid, in niet mis te verstane bewoordingen - en bij voorkeur in druk.Ga naar eind8 Hij staat niet open voor debat, maar verdedigt, wanneer hij daartoe wordt uitgedaagd of wanneer hij denkt dat men hem onvoldoende begrijpt, zíjn opvattingen met een stroom van argumenten. Ook de aantekeningen achterin de Verspreide gedichten geven onbedoeld de indruk dat de dichter wel erg overtuigd was van het belangwekkende van alles wat hij te melden had. Het is deze constante neiging om zichzelf te verantwoorden waarmee hij het grote gebaar dat hij lijkt na te streven, voortdurend weer ontkracht. Hoewel de Daguerréotypen en sommige gedichten voor kinderen hoge verwachtingen wekken, zit Van der Hoop Juniorszoon zichzelf in de weg; noch een heroïsch kunstenaarschap (zoals dat van zijn vader in zijn ogen was geweest), noch een eenvoudig en arbeidzaam burgermansbestaan lijkt voor hem weggelegd. Niet in Nederland - en nog minder in het veel conservatievere Zuid-Afrika. | ||||||||||||||||||||||||||||
3. ‘Thespis’Na een zeereis van zeven weken arriveerde Van der Hoop op 16 oktober 1857 met het schip de ‘Joan’ in Tafelbaai. Al op 3 november voltooide hij De Hollandsche taal, Een zang voor onze dagen, dat als zelfstandige publicatie zou verschijnen. Hierin uit hij zijn vreugde over het feit dat hij op ‘deez’ vreemden grond’ de Nederlandse taal springlevend aantreft en spoort hij zijn Zuid-Afrikaanse ‘broeders’ aan om ervoor te waken dat het Nederlands niet door het Engels wordt verdreven. Eveneens in 1857 verscheen Twaalf kinder-gedichtjes, aan de Kaapsche jeugd opgedragen, een voortzetting van de belerende rijmpjes waarvan Van der Hoop Juniorszoon ook in Nederland al verschillende bundels had gepubliceerd. In januari 1858 aanvaardde Van der Hoop een betrekking aan het Gymnasium van dominee G.W.A. van der Lingen en vestigde hij zich in Paarl. Op 23 juni 1858 richtte Van der Hoop samen met twee andere Nederlandse immigranten, J.H. van Enter en P. Wiegman, de rederijkerskamer ‘Thespis’ op. In 1858 telt Nederland ongeveer zeventig rederijkerskamers; in de jaren daarna zal het fenomeen tot een ware rage uitgroeien (Van den Berg 1993: 421). De zinspreuk van ‘Thespis’ luidde Per aspera ad astra, ‘Door hard werken naar de sterren’. Van der Hoop trad op als voorzitter, Van Enter als secretaris en Wiegman als commissaris. Bosman (1980: 454-455) vermeldt dat Van der Hoop tijdens de oprichtingsvergadering - bijgewoond door ongeveer dertig mensen, onder wie dominee Van der Lingen - een toespraak heeft gehouden over de betekenis die voordrachtskunst kan hebben voor een goed begrip van en waardering voor literatuur, over de heilzame invloed van literatuur op de maatschappij en over de oorsprong van de naam ‘Thespis’. Van der Hoop besloot zijn toespraak met de wens dat de kamer ‘'n nuttige “uitspanning” vir die jong meisies van die dorp en opvoedingsmiddel in die welsprekendheid vir die | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||
studente van die Gymnasium’ zou betekenen. Er werden gedichten voorgedragen van Van Lennep, Ten Kate en Van der Hoop Junior. De voorzitter droeg ook een eigen gedicht voor, speciaal voor deze gelegenheid geschreven. Waarschijnlijk bevond ook de Kaapse dichter J. Suasso de Lima zich onder de aanwezigen. Op 8 juli publiceerde Het Volksblad een gedicht van zijn hand, waarin hij de komst van ‘Thespis’ bejubelde. De verdere ontwikkeling van ‘Thespis’ kunnen we volgen aan de hand van verslagen in Het Volksblad. De eerste openbare vergadering vond ruim een maand na de oprichtingsvergadering plaats, op 28 juli 1858. Tijdens deze vergadering kon de voorzitter (Van der Hoop dus) melden dat de gouverneur van de Kaapprovincie het bestuur van ‘Thespis’ audiëntie had verleend en het erelidmaatschap had aanvaard. De werkende leden droegen gedichten voor, waaronder enkele van ‘Neerlands puikdichters’. Veel bijval kreeg vooral een leerling van het Paarlse gymnasium, J.F. Celliers, de vader van de latere dichter Jan F.E. Celliers. De tweede vergadering vond plaats op 1 september 1858. De zaal, meldde Het Volksblad op 9 september, was versierd met lichtjes en bloemen; daarnaast werd de bijeenkomst extra luister bijgezet door de ‘talrijke opkomst der dames’. Er werden gedichten van Cowper en Byron voorgedragen, alsook ‘stukjes die stof tot vrolijkheid opleverden’ zoals ‘De Vloek’ van Bilderdijk en de ‘Volksliedjes’ van Greb. Van der Hoop opende en sloot de vergadering, net zoals hij dat in Nederland vaak had gedaan, met ‘eenige fraaije dichtregelen’. En een maand later waren de belangstellenden opnieuw van heinde en verre toegestroomd, zodat Het Volksblad op 12 oktober 1858 kon schrijven: Hoe jong ook, neemt de kamer steeds in bloei toe, enz.; hare stichting mag eene gelukkige gedachte genoemd worden, wij vernemen dan ook dat er op andere plaatsen dezer kolonie reeds ijverig werk gemaakt wordt dit loffelijk voorbeeld te volgen.In dit nummer van Het Volksblad stond ook de door hemzelf geschreven lofzang op de poëzie afgedrukt die Van der Hoop bij de opening van de vergadering had voorgedragen. Maar na de derde ‘groote maandelijksche vergadering’ werd het rond ‘Thespis’ plotseling angstwekkend stil. Bosman: Nog word in Oktober melding gemaak van die openbare eksamen van die Gymnasium en verskillende liedere by die geleentheid met woorde van Van der Hoop en musiek deur die bekende musikus van Paarl, J.S. de Villiers, gesing. Maar dis ook die laaste wat ons van Van der Hoop hoor. Hy is kenlik hierna terug na Holland - einde 1858, of begin 1859. (Bosman 1980: 455) | ||||||||||||||||||||||||||||
4. ‘Terug’Van der Hoop Juniorszoon is inderdaad teruggekeerd naar Nederland, zij het wat later dan Bosman veronderstelde. In 1860 verscheen bij uitgeverij Hoog & Trenité in Rotterdam Van der Hoop Juniorszoons Terug. Een lied. Blijkens een aantekening op de laatste bladzij is dit gedicht geschreven ‘aan boord van de Athens, van de Kaap de Goede Hoop naar Engeland, November-December 1859’. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In een kort voorbericht, gedateerd ‘Rotterdam, Januarij 1860’, verklaart de schrijver dat dit lied, ‘op mijne terugreize naar het vaderland geschreven’, eigenlijk als opmaat tot een nieuwe verzencyclus had moeten dienen, ‘tusschen welke en mijn vroeger uitgegeven poëtischen arbeid een gansch nieuwe dichtbundel ligt, over welks openlijke verspreiding ik het met mij-zelven nog niet eens ben’. Deze bundel zou dus op ‘misschien minder onder het onmiddellijk begrip liggende uitdrukkingen’ uit Terug een verhelderend licht kunnen werpen, ‘hoewel hij niets tot het eigenlijk geheel afdoet’. Het gedicht is opgebouwd uit twaalf genummerde strofen van wisselende lengte. Het enthousiasme in aanmerking genomen waarmee, zoals we gezien hebben, Van der Hoop Juniorszoons bemoeienissen met de Paarlse rederijkerskamer ‘Thespis’ begroet waren, wekt de heftigheid waarmee de dichter zijn gedicht aanvangt, enige verwondering op: Goddank! De zee: ik adem vrij;
't Is Waarheid, 'k ben het land ontvloden,
Waar rust heerscht - ja, als bij de dooden,
En kalmte als in een woestenij.
[...]
Naar 't land, voor mij vol van ellenden,
Wil 'k ook niet meer mijn oogen wenden,
Ik gun 't geen blik tot afscheidsgroet.
Een blik daarheen, waar hij moest kwijnen
In schande en slavernij, terug?
Zou ik 't dan, pas een land ontvloden,
Waar...maar geen schimp of weeklagt nut.
Vaartwel, gij, onbegraven dooden! -
Ik heb mijn lijkwade afgeschud. (p. 7-8)
Aan God, die hem altijd heeft behoed en bijgestaan en die hem ook op deze eenzame tocht vergezelt, vertelt de dichter (vanaf strofe 5) hoe hij, ‘arm van hoop, de trek naar 't leven / Meer dan ter helft reeds uitgebluscht’ het vaderland had verlaten en ‘rust gezocht aan vreemde kust’ (p. 12). Onderweg voelde hij zich soms geprikkeld om het roemrijke verleden van Nederland als zeevarende natie en de grootsheid van de oceaan te bezingen, maar hij weigerde aan deze drang toe te geven: ‘Want 't eenigst toch, wat ik bedoelde, / Was immers rust, rust en niets meer?’ (p. 130). Zijn latere ervaringen hebben de dichter evenwel het verkeerde van deze wens doen inzien. Indirect geeft de dichter in de zesde strofe al commentaar op de mentaliteit die hij in Zuid-Afrika zou aantreffen, een mentaliteit waar hij op verschillende manieren mee in botsing zou komen en die hem uiteindelijk zou nopen om naar Europa terug te gaan: Rust! - Is dan rust een telg van de aarde,
Is niet des levens wachtwoord: STRIJD;
Aan trage lusteloosheid gewijd?
Zichzelv' zijn werkkring uit te bannen,
Verdrukkend geestdrift en gevoel,
Nooit AL zijn krachten in te spannen,
Met eindvolmaking als het doel,
Zichzelv' verstompend tegen 't prikklen
Van al het menschlijke in den mensch,
Heeft ooit een leven eenige waarde
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Zijn zielegaven niet te ontwikklen -
Al te onnatuurlijk is die wensch;
Dat is zijn menschenrang vergeten,
Dat, spotten met het hoogst gebod
Dat moet een zwart vergrijpen heeten
Aan 't IK, zijn broedren en zijn God,
Dat laadt een last ons op 't geweten,
Waar zelfbedrog vergeefs meê spot. (p. 14)
Achteraf (strofe 7) is de dichter God dankbaar, omdat Hij hem een ‘arbeid’ in het leven heeft gegeven; door alle ‘dwaasheid’ die hij (aan de Kaap) bij het vervullen van die taak ontmoette, kon hij ‘de droefheid’ die hem ‘om zooveel leeds’ (mogelijk doelt Van der Hoop hier op het verlies van zijn ouders) steeds was blijven achtervolgen, eindelijk van zich afschudden. Hij is ook blij dat God zijn werk steeds heeft gezegend en, ‘waar ik andren zag verflaauwen, / Mij voor vertraging heeft behoed!’ De tegenwerking die hij soms ondervond, was ook maar ‘schijnbaar’: ‘welligt wordt zóó van 't verleden / Ligtzinnigheid en schuld geboet!’ (p. 15) Maar hulde en dank Hem bovenal,
Dat menschenvrees mij niet deed wijken
En ik, in wat me als pligt mogt blijken,
Stond in 't uur der beproeving pal,
Dat 'k niet de waarheid heb verzwegen,
Al ging 'k daardoor een droef verschiet,
Een toekomst, ligt vol nooddruft, tegen,
Wis vol miskenning en verdriet;
Want, schoon 't mij tijdelijk goed kon geven
En 't blij vooruitzigt van misschien
Een zoeten wensch vervuld te zien,
'k Heb boven alles mij verheven;
En wat ook naar belangzucht zweemt
Of huichelarij, is me immer vreemd,
En ik mijzelv' getrouw gebleven. (p. 15-16)
Het beeld dat hij hier van zichzelf schetst, roept onmiddellijk Juniorszoons verering voor zijn vader in gedachten; deze was immers óók zijn idealen trouw gebleven toen hij door zijn tijdgenoten werd miskend en verguisd. Het is alsof Juniorszoon zijn eigen wederwaardigheden verklaart en rechtvaardigt door ze voor te stellen als een herhaling van wat zijn vader is overkomen. Wat is het toch, dat de dichter aan de Kaap zó tegenstond, dat hij, na ‘een bloedig zelfbekampen [...] / Van donkeren twijfel werd verlost’ (p. 17)? In paragraaf 6 en 7 zullen we op basis van historische gegevens proberen vast te stellen, wat er zich concreet heeft afgespeeld. Maar in strofe 8 vinden we - in algemene termen - een deel van het antwoord. 'k Zag vroomheid huichlen, deugdzin liegen,
En wolven in een lammren vacht
De blanke eenvoudigheid bedriegen
En maken ware deugd verdacht.
Tot eigen schâ heb 'k ondervonden,
Hoe zij geleerdheid en verstand
Den blinddoek stout voor de oogen bonden
En maakten zóó hun doel verpand.
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Toen gruwde ik van die onverlaten,
Psalmzingend voor een open raam,
Gebeden prevelend langs de straten,
Ontheiligers van Christus naam.
Dat bent, zich naar den Heiland heetend,
Maar 't eenig, 't groot geheim vergetend,
Dat in de leer diens Heilands huist;
Dat bent, in kouden vorm geketend,
Dat zich het oordeel Gods vermetend,
Miljoenenmaal den Christus kruist;
Dat de eer der hoogste magt durft kwetsen,
God niet als aller goedheid bron,
Maar als een wrevelig dwingeland schetsen,
Die TEN VERDERVE scheppen kon.
Toen werd mij 't bedehuis des Heeren
Een kweekschool voor 't gebroed der hel,
De bijbel, dien zij driest onteeren,
Scheen me aller plagen troeble wel,
En wat die uitverkoomen leren,
Bleek mij bedrog en woordenspel. (p. 17-18)
Zelfs de hem omringende natuur, toch ‘zoo onbegrijpelijk schoon’, kon hem geen afdoende troost bieden - ‘De schepping met het schepsel viel’ (p. 18) - en ook de kunst bood geen soelaas, omdat deze een afspiegeling was van de leegte die hij in de hem omringende werkelijkheid ervoer: ‘Geschilderd vuur, geen echte gloed’ (p. 19). Op dat moment realiseert de dichter zich dat hij, door zich te onttrekken aan het volle leven dat hij in zijn vaderland had geleid en aan deze vreemde kust doelbewust de rust op te zoeken, deze teleurstelling met mensen, natuur en kunst zelf over zich heeft afgeroepen. De dichter geeft toe dat hij even heeft gespeeld met de gedachte aan zelfmoord, maar dit bleek toch geen reële optie. Hij stelt de mensen gelijk aan soldaten en, ‘zij 't op een verloren post, / Toch mag men die post niet eer verlaten, / Eer dat men wél is afgelost’ (p. 20). Gaandeweg groeit het besef dat zijn bestaan een doel heeft: hij is een strijder voor God, met een duidelijk afgebakend levenspad, gekenmerkt door naastenliefde en zuivering door het gebed. Voor wie zo leeft, is zelfs de dood geen bedreiging, en zijn ‘priesterheerschappij en vonden / En huichlarij’ (p. 22) te onbelangrijk om zich erdoor uit het veld te laten slaan. Het verblijf in Zuid-Afrika is een tijd van inkeer en loutering geweest, maar nu vindt God dat het tijd is geworden om terug te keren: ‘Maak u op; keer weder, / Maar d'ouden mensch, ga, leg dien af!’ (p. 23). De laatste regels lijken bedoeld om de Nederlanders die Van der Hoop, de gesjeesde student die in eigen land niet meer te handhaven viel en die het nu ook in Zuid-Afrika verbruid lijkt te hebben, liever zouden zien gaan dan komen, de wind uit de zeilen te nemen: En denk, wie u ook tegenstreven,
Daar, waar de Schepper heeft vergeven,
Daar treft der scheps'len oordeel niet! (p. 24)
| ||||||||||||||||||||||||||||
5. Waarheid en kunst. Schetsen en FantazieënNa Terug verschenen van Van der Hoop Juniorszoon nog slechts het pamflet Eerbied voor 't bosch! Een kreet van verontwaardiging (1862) en Waarheid en kunst. Schetsen en | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||
fantaziën (1862; in 1867 opnieuw uitgegeven onder de titel Laatste gedichten), alsmede enkele heruitgaven van eerder werk. Hij overleed, zoals we reeds gezien hebben, in 1863. Een complete dichtbundel die een verhelderend licht zou werpen op zijn overhaaste vertrek uit Zuid-Afrika, waar in het voorbericht bij Terug op wordt gezinspeeld, is dus nooit gepubliceerd. De enige twee gedichten waarin het verblijf aan de Kaap verder nog een rol speelt, zijn terechtgekomen in Van der Hoops laatste bij zijn leven verschenen dichtbundel, Waarheid en kunst uit 1862. In het gedicht ‘Eene ontmoeting bij de Kaapstad’ (p. 125-129) vertelt de dichter hoe hij op een voorjaarsdag de stad verliet en op zijn wandeling door Wijnberg, één van de zuidelijke voorsteden, een stoet ruiters voorbij zag gaan. Slechts één persoon in dit modieuze gezelschap trekt zijn aandacht, maar merkwaardigerwijs besteedt de dichter meer regels aan de beschrijving van het vurige paard van deze persoon dan aan die van de amazone die het paard berijdt. Terwijl Van der Hoop in de drie aan het paard gewijde strofen zijn virtuoze taalbeheersing de vrije teugel geeft, komen we uit de twee strofen over de vrouw alleen te weten dat zij er ‘betoovrend [...], rein en poëtisch schoon’ uitzag. Bij de dichter gekomen houdt de vrouw haar paard even in, bloost, lacht en gaat er dan weer vandoor. Als ze wegrijdt, wordt de dichter door het opspattende slijk besmeurd. Voor de dichter is dit een teken, dat deze dame zijn werk ‘met smaak’ heeft gelezen, en dat troost hem over het modderbad. Bij deze vrouw - hoe vreemd en vernederend de ontmoeting ook verloopt - lijkt de dichter dus een gevoel van herkenning, van geestverwantschap te ervaren. Het tegendeel is waar bij het tweede - en voor ons interessantere - gedicht, ‘Betty’ (p. 131-140). Betty is, in het gedicht, de naam van een aan de Kaap opgegroeid meisje, dat in de dichter de hoop op ware liefde laat herleven. Of Van der Hoop werkelijk verliefd is geraakt op een Zuid-Afrikaans meisje en het gedicht dus op biografische feiten is gebaseerd, wie zal het zeggen? Voor de interpretatie van het gedicht is kennis van de precieze toedracht in elk geval niet essentieel, want het gedicht kan ook gelezen worden als een uiting van Van der Hoops frustratie over de oppervlakkigheid, de hypocrisie en het gebrek aan oprechte kunstzin in Zuid-Afrika, dat ook in Terug uit 1860 naar voren is gekomen. Tot zijn teleurstelling moet de dichter namelijk vaststellen dat Betty totaal niets van kunst weet of begrijpt. Ze is nog nooit door een toneelvoorstelling, een gedicht of een muziekstuk ontroerd of in vervoering gebracht. Deze ongevoeligheid is het gevolg van het feit, dat zij aan de Kaap is opgegroeid: Hier dweept de maagd niet met de zangen,
Die ruischten in Germanjes koor;
Zij mag aan Körners lier niet hangen,
Of leenen Schillers harp het oor.
Geen Lamartine sleept haar mede
Op 't rein, het lyrisch dichtgebied,
En spreekt tot haar van liefde en vrede -
Ach! Duitsch of Fransch - zij leerde 't niet.
En, hoe men England na wil apen
In stugheid, taal en modezwier,
Helaas! Zuid-Afrika blijft slapen,
Klinkt Groot-Brittanjes Koningslier.
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||
En wie Longfellow dacht te ontmoeten
Of Carpenter of Tennyson,
Met spotternij zal hij het boeten,
Dat hij zo dwaas iets wanen kon.
Men hoort, ja, van Da Costa spreken,
En soms ook van Ten Kate en Beets,
Maar 't is om enkle van hun preêken,
Die men meest bij gerucht kent, steeds;
Doch van dier goddelijke gaven,
Waar 't hart een zuivre weelde uit schept,
Waaraan heel Holland zich mag laven,
Wordt nooit één enkel woord gerept.
De bloem der Dichtkunst kan niet tieren
In 't rijk van domme huichlarij;
Waar men dat wangedrogt durft vieren,
Vlugt de Engel van de Poézij. (p. 135-136)
Ondanks de warme gevoelens die hij voor Betty koestert en de indruk dat die gevoelens ook beantwoord worden, is de dichter er toch van overtuigd dat zijn kunstenaarshart gebroken zou worden wanneer hij zou trouwen met een meisje dat geen waardering voor kunst zou hebben. Omdat Betty niet, net als hij ‘een kind van Euroop’ (p. 138) is, vreest hij dat ze hem niet zou kunnen begrijpen wanneer hij haar gedichten zou voorlezen, haar zijn onorthodoxe ideeën over godsdienst zou vertellen, haar deelgenoot zou maken van zijn diepste zielenroerselen en niet alleen de goede, maar ook de duistere kanten van zijn persoonlijkheid aan haar zou openbaren. Omdat ook in Terug de meeste problemen lijken te ontstaan uit een verschil in godsdienstbeleving, is het misschien goed hier te vermelden dat de dichter in ‘Betty’ een pantheïstisch Godsbeeld lijkt te suggereren (‘Hoe 'k ook Gods Naam uit Zijn Schepping kan spellen’, p. 138) en vooral: dat hij God voorstelt als een liefhebbende en zaligmakende Vader, en niet als een vreesaanjagend Opperheerser wiens wegen ondoorgrondelijk (‘raadselen’, p. 138) zijn. Het inzicht dat een verbintenis met een Zuid-Afrikaans meisje zoals Betty (aan wie hij verder alleen maar lieftallige eigenschappen toeschrijft) hem nooit gelukkig zou maken, laat de dichter besluiten om naar Europa terug te keren. Door zijn vreugde over die beslissing lijkt ook de natuur onmiddellijk op te leven. Even denkt de dichter nog dat de natuur hem er misschien toe wil verlokken, toch te blijven. Als er werkelijk iemand was die hem zó zou missen dat de natuur voor haar alle schoonheid verloor, dan zou het hem niet moeilijk vallen om te blijven: ‘Dáár vindt mijn ziel haar vaderland, / Waar zij haar weêrhelft vond’ (p. 140). Hier eindigt het gedicht. In de tekst vinden we geen aanwijzing dat de dichter, de spreker in het gedicht, wél aan de Kaap is gebleven. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat hij, net als Van der Hoop zelf, naar Europa is teruggekeerd. Dat zou betekenen dat hij verwachtte dat Betty wel over haar liefdesverdriet zou heenkomen: ze zou niet wegkwijnen, de natuur zou voor haar niet voorgoed alle schoonheid verliezen. En dát, zo lijkt de stilte na de laatste strofe te suggereren, is dan opnieuw een indicatie van de oppervlakkigheid van de gevoelens die de Kaapse samenleving, waardoor Betty gevormd is, typeert. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||
6. De Nederlandse kinderemigratieWat kan er gebeurd zijn, waardoor Van der Hoop Juniorszoon zich zó teleurgesteld voelde in de mentaliteit van de Kapenaars die hij ontmoette? Welke rol speelde de geloofsbeleving hierbij, die hij in Terug zo nadrukkelijk voorop stelde en die ook in ‘Betty’ even werd aangestipt? En kampten andere Nederlandse immigranten met dezelfde problemen of hadden zij minder moeite gehad om in de Zuid-Afrikaanse samenleving te integreren? Naar ik heb kunnen nagaan, is Van der Hoop Juniorszoon in zijn korte verblijf aan de Kaap tenminste twee keer bij een conflict betrokken geweest. Omdat hij nu eenmaal vóór alles een schrijver was, vocht hij deze conflicten grotendeels in het openbaar uit, net zoals hij dat in Nederland gewend was geweest. In het eerste geval, de kwestie-Bart Ketting, door middel van ingezonden brieven in De Zuid-Afrikaan, en in het tweede, zijn botsing met dominee Van der Lingen, in de vorm van een pamflet, dat hij kort voor zijn terugkeer naar Nederland in Kaapstad zou laten drukken. In deze paragraaf en de volgende zullen beide conflicten kort uiteengezet worden.
Onder de passagiers van het schip waarmee Van der Hoop in oktober 1857 in Kaapstad was aangekomen, bevonden zich zesenvijftig jongens en veertien meisjes die deel uitmaakten van de zogenaamde ‘kinderemigratie’. Deze kinderemigratie, een initiatief van de Nederlandse predikant O.G. Heldring en de Zuid-Afrikaanse predikant Andrew Murray Jr., had tot doel om veertien- tot achttienjarige kinderen uit Nederlandse achterstandsmilieus naar de Kaap te sturen en ze daar uit te besteden bij wie daar maar belangstelling voor had. Van hun weldoeners zouden de kinderen voedsel en kleren krijgen, plus de mogelijkheid om een vak te leren. Op 31 augustus 1856 vertrok het Nederlandse schip ‘Zaltbommel’ vanuit Rotterdam naar de Kaap. Aan boord bevonden zich drieëntwintig jongens en acht meisjes die uitbesteed zouden worden in en rondom Kaapstad, en nog eens vijfenveertig jongens en twaalf meisjes met als eindbestemming Graaff-Reinet. De kinderen stonden onder toezicht van een zondagsschoolonderwijzer en zijn vrouw. Het schip arriveerde op 16 november 1856 in Tafelbaai, waar de eerste groep kinderen van boord ging. Over het lot van de kinderen die in Graaff-Reinet werden ondergebracht, is niets bekend. Over de kinderen die in en rondom Kaapstad werden uitbesteed staat evenwel vast dat ze, in de woorden van Jan Ploeger, ‘baie voldoening geskenk het’ (Ploeger 1985: 13). Nu de opzet zo wonderwel leek te slagen, volgden er meer zendingen kansarme Nederlandse jongeren. De tweede lichting kwam op het schip ‘Joan’, dat dus ook de gesjeesde Leidse student-auteur Adriaan van der Hoop Juniorszoon naar de Kaap bracht. Hierna volgden er nog verschillende zendingen; om hoeveel jongeren het precies gaat, kan door gebrek aan gedetailleerde opgaven helaas niet worden vastgesteld (Ploeger 1985: 15). Gaandeweg begon er in Zuid-Afrika echter een gevoel van irritatie jegens Nederlanders te ontstaan en daarnaast liep ook de behoefte aan jonge werkkrachten terug. Een belangrijke factor in de omslaande stemming jegens de Nederlanders aan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de Kaap was een incident waarbij Adriaan van der Hoop Juniorszoon direct betrokken was. Eén van de jonge immigranten van het eerste uur was de achttienjarige Amsterdammer Bart Ketting. Deze was met de ‘Zaltbommel’ naar de Kaap gekomen en te werk gesteld bij P.J. Wahl op Papendorp (nu Woodstock). Op 16 mei 1858 was Ketting bij zijn meester weggelopen. Zijn werkgever gaf opdracht om hem te arresteren en toen hij gevonden was, werd hij, vastgeketend aan een niet-blanke, overgebracht naar de gevangenis van Paarl, het dorp waar Van der Hoop onderwijzer was. Deze gang van zaken was voor Van der Hoop en een drietal andere Nederlandse immigranten, J.H. van Enter, H.J. Wiegman en P.C. Willems, aanleiding om een ingezonden brief naar de redactie van De Zuid-Afrikaan te sturen, waarin ze protesteerden tegen Kettings arrestatie.Ga naar eind9 Aanvankelijk leek het erop dat de redactie de brief zou plaatsen. Op 17 juni 1858 verscheen er echter een berichtje in de krant, waarin de redactie verklaarde dat zij dit stuk ‘aangaande de mishandeling van zekeren Hollandschen jeugdigen Emigrant’ niet zou plaatsen, omdat de inhoud ervan ‘geheel bezijden de waarheid’ was. Zodra dit berichtje hen onder ogen kwam, stelden de vier teleurgestelde Thespiaden een korte advertentie op voor twee veelgelezen Nederlandse kranten, De Nieuwe Rotterdamsche Courant en Het Algemeen Amsterdamsch Handelsblad, waarin zij de zaak-Bart Ketting kort uiteenzetten. Zij verklaarden dat ze zich gedwongen voelden om zichzelf in de ogen van Nederlandse lezers te rechtvaardigen. De advertentietekst moest in ijltempo worden opgesteld, omdat de mailboot naar Europa al de volgende avond zou vertrekken. Toch vond Van der Hoop ook nog tijd voor een lange brief voor Nederland.Ga naar eind10 Deze brief is vooral interessant, omdat hij wat meer inzicht geeft in Van der Hoops leven, de eerste maanden na zijn aankomst aan de Kaap. Negen maanden zijn er verloopen, sedert ik in Afrika voet aan wal zette, en het zal wel niemands verwondering wekken, dat ik mij in den eersten tijd van mijne aankomst, alleen met mijne eigene toekomst kon bezig houden. Dikwijls had echter reeds aan boord van het Barkschip Joan, waarop ik de overtogt gedaan heb, de zaak der landverhuizing uit Nederland naar de Kaapkolonie, een ernstig onderwerp mijner overdenkingen uitgemaakt, waar ik des te gereeder aanleiding toe vond, omdat onder mijne reisgenooten zeventig emigrerende knapen en meisjes waren. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Van der Hoop meende dat hij het aan zijn faam als schrijver en zijn aanzien als docent aan het Paarlse Gymnasium verplicht was, om in deze zaak de pen op te nemen. Binnen enkele weken, beloofde hij, zou er in Nederland een boekje verschijnen waarin hij zijn visie op de kinderemigratie uiteenzette. Deze publicatie is er, net als Meester en slaaf (zie noot 8) en de in het voorwoord bij Terug genoemde dichtbundel over Zuid-Afrika, echter nooit gekomen. Op 12 juli reageerde P.J. Wahl, de dienstheer van Bart Ketting, zelf. Hij verklaarde, ten eerste, dat hij de advocaat, die door Van der Hoop c.s. was aangesteld om te onderzoeken of Wahl de jongen werkelijk had mishandeld, alle medewerking had verleend en dat deze had moeten concluderen dat Wahl geen enkele blaam trof, hetgeen hij ook aan zijn opdrachtgevers had overgebracht en dat het, ten tweede, onwaar was dat het de commissie was geweest die had besloten om de jongen bij hem weg te halen, maar dat hijzelf afstand van hem had gedaan. In moderne begrippen: omdat de arbeidsverhoudingen toch al onherstelbaar geschaad waren. Ten slotte prijst Wahl het besluit van de redactie van De Zuid-Afrikaan, omdat deze uit ‘eerlykheid en zelfstandigheid’ heeft besloten het ‘laster en onwaarheid’ bevattende stuk van de Thespiaden niet te plaatsen. Op 15 juli laten de Thespiaden voor het laatst van zich horen. Hun brief is gedateerd op 9 juli, wat betekent dat ze de brief van Wahl toen nog niet hadden gelezen. Het viertal rechtvaardigt zich nog eens door te verklaren dat ze niet uit eigenbelang hebben gehandeld, maar slechts het lot van hulpeloze kinderen voor ogen hebben gehad; ze kondigen aan dat ze nu alle informatie die ze hebben - ook over andere misstanden, de zaak-Bart Ketting was slechts één van de vele gevallen - zullen overdragen aan belanghebbenden in Nederland en ze verzoeken de Zuid-Afrikanen te wachten met oordelen totdat alle feiten op tafel liggen; tenslotte verzoeken ze om in het vervolg verschoond te mogen blijven van anonieme schotschriften. Het is mogelijk dat de Thespiaden zich in het geval van Bart Ketting werkelijk vergist hebben en dat de jongen minder onschuldig was dan zij vermoedden. Ook is het mogelijk dat zowel aan Zuid-Afrikaanse als aan Nederlandse kant geprobeerd is om de zaak in de doofpot te stoppen. Het optreden van de Thespiaden wekte bij de notabelen aan zowel Kaapse als Nederlandse kant heel wat wrevel en nervositeit op. De kinderemigratie werkte naar twee kanten toe: Nederland kampte met een overschot aan kansarme jongeren, terwijl de Kaap een tekort aan goedkope arbeidskrachten had. Voor alle partijen was een goede verstandhouding tussen Kapenaren en Nederlandse immigranten dus van cruciaal belang. Of ze nu gelijk hadden of niet, binnen deze context konden de Thespiaden niet winnen. Ze werden afgeschilderd als onruststokers: immigranten die zich in eigen land onmogelijk hadden gemaakt en die zich ook in het land dat hen zo gastvrij had opgevangen, niet wisten te gedragen. Op 25 augustus 1858 verscheen er in het Algemeen Handelsblad een ingezonden brief van jonkheer F.W.A. Beelaerts van Blokland, secretaris van de Nederlandse commissie, waarin op kalmerende toon de beschuldigingen van Van der Hoop c.s. werden weerlegd. Volgens O.J. Truter, consul-generaal der Nederlanden, was de veranderende houding van de Kapenaren ten opzichte van het Nederlandse element aan de Kaap niet aan de jeugdige immigranten te wijten: ‘Jammer dat er, onder de Volwassenen, eenige verloopenen zijn geweest [...] voor niets nuttig en voor veel schadelijk’ | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||
(Ploeger 1985: 15). Inmiddels werd de Zuid-Afrikaanse pers overspoeld door anonieme brieven waarin de Thespiaden over de hekel werden gehaald.Ga naar eind11 De felheid van de reacties op hun optreden roept de vraag op of het werkelijk alleen de zaak-Bart Ketting was, die zoveel stof deed opwaaien, of dat de verontwaardiging een dieperliggende oorzaak had. In de epiloog (paragraaf 8) zal een poging worden gedaan om deze vraag te beantwoorden. | ||||||||||||||||||||||||||||
7. Van der Hoop versus Van der LingenG.W.A. van der Lingen (1804-1869) stond vanaf 1831 tot aan zijn dood aan het hoofd van de Nederduits-Gereformeerde Kerk in Paarl. Hij was in Zuid-Afrika geboren als zoon van een Nederlandse zendeling; op zijn veertiende was hij naar Nederland gestuurd, waar hij eerst de Latijnse school doorliep en vervolgens theologie studeerde (Praamstra 1999: 98). Hij was er onder de indruk gekomen van het Réveil van Bilderdijk, Da Costa en Groen van Prinsterer. Van der Lingen gold als een buitengewoon erudiet man, die er een privé-bibliotheek met bijna 10.000 titels op nahield. Zijn machtspositie in Paarl kan moeilijk worden onderschat. Van der Lingen was een fel tegenstander van de Moderne Theologie waar jonge Zuid-Afrikaanse studenten in latere jaren op de Nederlandse universiteiten mee kennismaakten; godsdienstig liberalisme beschouwde hij als een ‘vunzige damp die “den mensch der zonde” deels voorafgaat, deels bij zijn opstijgen uit den afgrond omnevelt’ (Kwartmillennium [z.j.]: 142). Evenals andere kerkelijke leiders maakte hij zich zorgen over de steeds frivolere levenswijze van zijn gemeenteleden, en hun toenemende onverschilligheid in godsdienstzaken. Gebed en huisgodsdienst werden, in Van der Lingens ogen, verwaarloosd; de godsdienst zou zijn verworden tot gewoonte en formalisme. Vanaf de jaren 1850 werd de Kaap evenwel overspoeld door berichten over opwekkingsbewegingen in onder meer Nederland, Duitsland, Ierland, Zweden, Italië, Turkije, de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. In Zuid-Afrika waren het vooral de puriteinse en bevindelijke Schotse predikanten binnen de Kaapse Kerk, die in deze godsdienstige opwekkingsbeweging voorop liepen. Opleving leek velen in Zuid-Afrika niet alleen noodzakelijk ter bevordering van de godsdienstzin van de kerkgangers, maar tevens als wapen in de strijd tegen het liberalisme. Vandaar dat gesproken kan worden van een ‘rechtzinnige opwekking’ (Kitshoff 1972: 149-150): waar het Nederlandse Réveil vooral gericht was op het leven, op bevindelijkheid, ging de Zuid-Afrikaanse opwekkingsbeweging ook over leerstellingen. De beweging was conservatief van aard en dominee Van der Lingen gold ‘as een van die sterkes onder die behoudendes’ (Kitshoff 1972: 151).Ga naar eind12 In 1857 nam Van der Lingen, uit onvrede met het angliceringsbeleid van de regering en de beperkte rol van godsdienstonderwijs op de openbare scholen, het initiatief tot de oprichting van het Paarlse Gymnasium. Het doel van deze school, die volledig onder toezicht van de Kerk zou komen te staan, was ‘de opleiding van jongelieden voor een Theologische Kweekschool of voor een der Academiën in Europa of in het algemeen voor iederen stand in de Maatschappy waartoe eene beschaafde en liberale opvoeding onmisbaar is’ (Kwartmillennium [z.j.]: 130).Ga naar eind13 De voertaal op deze school was het Nederlands. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Als we willen weten wat er zich tussen Van der Hoop en Van der Lingen heeft afgespeeld, zijn we aangewezen op Van der Hoops versie van de gebeurtenissen. Van der Hoop publiceerde kort voor zijn vertrek uit Kaapstad Stichtelijke en vermakelijke bijzonderheden en toelichtingen omtrent het Gymnasium en het Orakel aan de Paarl, een brochure waarin hij omstandig uitlegde wat er zich volgens hem had afgespeeld. Of het allemaal werkelijk zo gegaan is als Van der Hoop zijn lezers wil doen geloven, valt niet meer te achterhalen. In het inleidende eerste hoofdstuk ziet Van der Hoop zichzelf al als de gevierde auteur van een humoristische succesroman getiteld Twaalf ambachten en dertien..., met Van der Lingen in de hoofdrol:Ga naar eind14 Niemand die slechts eenigzins met den Wel-Eerwaarden Zeer-Geleerden bekend is, zal ontkennen, dat hy de uitmuntendste stof voor een humoristischen roman opleveren zou. Heden veeboer, gisteren paardentemmer, morgen zwynenfokker, overmorgen kippenmelker, straks taalvorscher, iets later superintendent by eene inrigting van middelbaar onderwys, om nog van zyn Wel-Eerwaarden als kopermynontginner, bankoprigter, kameelen-importeur, wynbouw-verbeteraar, homoeopaath, profetisch schryver en eene menigte andere liefhebbery-vakken te zwygen. Welk een onuitputtelyk onderwerp! (p. 2)Na nog wat kwinkslagen gaat Van der Hoop over tot het verslag van de gebeurtenissen die hebben geleid tot zijn ontslag. Volgens Van der Hoop was hij eind november 1857 door T.S.A. Hoffman en J.S. de Villiers Jzn. gevraagd om te helpen bij de oprichting van een gymnasium in Paarl. Achteraf moet Van der Hoop toegeven dat hij al vroeg aanwijzingen had gekregen dat de betrokkenheid van dominee Van der Lingen het project wel eens gecompliceerder zou kunnen maken dan hij had verwacht: twee heren die gevraagd werden om als curatoren op te treden, weigerden omdat elke onderneming waar Van der Lingen zich mee bemoeide, gedoemd was om te mislukken. Maar het Paarlse Gymnasium ging op 12 januari 1858 toch van start. Volgens de Prospectus die was verspreid om leerlingen te werven, zou Van der Hoop op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag de volgende vakken geven: ‘De Grieksche en Latynsche Talen, de Rhetorica, de Logica, de Beginselen der Philosophie, de Prosodie, de Mythologie, de Geschiedenis en Aardrykskunde der Oude Wereld, de oorspronkelyke Godsdienst der oude Noordsche Volken’, alsmede ‘Engelsche Litteratuur’ (p. 5-6). Tevens was hij aangesteld als repetitor voor leerlingen die zich wilden voorbereiden op het toelatingsexamen voor een theologisch seminarium. Hoffman zou hoofdzakelijk de exacte vakken en de zaakvakken voor zijn rekening nemen en De Villiers ‘Spraak- en Redekunst’. Als keuzevakken stonden ook Hebreeuws, Duits en Frans op het curriculum, evenals ‘Landmeten en de Muzyk, zoowel practisch als theoretisch’. Volgens Van der Hoop begon Van der Lingens belangstelling voor de onderneming al gauw te verflauwen. Toch stond hij erop dat er les werd gegeven volgens ‘eene methode, zoo als zyn Zeer-Geleerde die vóór meer dan dertig jaren aan het Gymnasium te Utrecht had moeten volgen’. In dat eerste jaar kwam Van der Lingen een paar keer Van der Hoops klas binnenvallen, terwijl hij bij de andere docenten nooit op lesbezoek ging. Van der Hoop ervoer dit als een aantasting van zijn gezag. En dat terwijl hij het ook zonder Van der Lingens inmenging al moeilijk genoeg had. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Er was een tekort aan leerboeken. Leerlingen kwamen halverwege het schooljaar binnen, hun voorkennis liep sterk uiteen en liet veel te wensen over, ze waren vaak niet gewend aan het strenge schoolsysteem. Dat Van der Hoop weigerde om lijfstraf uit te delen, zoals dat in Zuid-Afrika toen nog gebruikelijk was, maakte zijn positie er ook niet gemakkelijker op. Maar bij het eerste openbare examen, in november 1858, leken de kinderziekten grotendeels overwonnen. Van der Hoop was nog niet helemaal tevreden, maar Van der Lingen wel. De school verhuisde van een achterkamer in het huis van De Villiers naar een gebouw dat eigendom was van de Kerk. Tot dusver was het gymnasium een particuliere onderneming geweest van de drie initiatiefnemers Hoffman, De Villiers en Van der Hoop. Nu achtte Van der Lingen de tijd rijp om er een openbare school van te maken, wat betekende dat het gymnasium rechtstreeks onder de Kerk en daarmee onder Van der Lingen zou ressorteren. Hoffman, De Villiers en Van der Hoop zouden na de overdracht in dienst van de school komen en een vast salaris krijgen. Na de kerstvakantie bleef Hoffman enkele dagen overspannen thuis. Volgens Van der Hoop was het De Villiers geweest, die toen had gesuggereerd om Hoffman te ontslaan, terwijl hijzelf juist had geprobeerd om Hoffman te steunen. In de daaropvolgende dagen, toen het al maandenlang sluimerende conflict tussen Van der Hoop enerzijds en zijn collega's en Van der Lingen anderszijds tot een uitbarsting kwam, beweerde De Villiers precies het tegenovergestelde: niet híj, maar Van der Hoop zou Hoffman hebben willen benadelen. Aangezien De Villiers de schoonzoon van Van der Lingen was, maakte Van der Hoop, naar eigen zeggen, geen schijn van kans om zich tegen deze ‘logenaar’ te verweren. Hoffmans afwezigheid gedurende de eerste dagen van het nieuwe schooljaar maakte de leerlingen van het gymnasium nog roeriger dan ze na een vakantieperiode gewoonlijk al waren. De situatie werd nog erger, toen Van der Lingen voor de zoveelste keer Van der Hoops klas binnenviel en hem ten overstaan van de leerlingen berispte omdat hij te veel strafwerk zou uitdelen. Aan het eind van de tweede week, op vrijdag 28 januari, riep Van der Hoop Hoffman en De Villiers bijeen. Zo ging het niet langer. Maar in plaats van hem te steunen, verklaarden zijn collega's ...dat het bekend was ik het Gymnasium willens en wetens in de war stuurde, en dan naar Stellenbosch ging om jongelingen voor de kweekschool voor te bereiden, toen zeide men my ik nimmer mede-eigenaar maar in dienst van de Heeren de Villiers en Hoffman, of hoe de firma dier waardige mannen heeten mag, te zijn geweest; toen werd my myn onmiddelyk ontslag aangekondigd. (p. 21)Het lijkt erop dat Van der Hoop heeft willen voorkomen dat men hem later kon verwijten dat hij in gebreke was gebleven. En dus gaf hij de maandag nadat hij zo onverwachts ontslag had gekregen, tóch zijn lessen. Hij had geen zin om naar Van der Lingen te gaan, die volgens de twee anderen van alles op de hoogte was. ‘Ik begreep dat men thans de slag zou willen slaan; nu moest ik voor den Paus bukken; men waande my afhankelyk!’ (p. 21) Die avond kreeg Van der Hoop zijn ontslagbrief, ondertekend door Hoffman en De Villiers. De volgende dag meldde Van der Hoop zich toch weer voor zijn werk. Hij ging pas weg toen Hoffman een brief voor hem had opgesteld, waarin stond dat hij Van der Hoop had verhinderd om zijn gewone werkzaamheden te verrichten, en deze brief aan de leerlingen had voorgelezen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Daar stond ik in een vreemd land; op eens van myne betrekking verstoken, met vervlogen droomen van rust en levensgeluk; gedrukt door een ontslag, dat wel is waar niets beteekende, maar my hier een slagboom voor toekomstig heil opwierp, daar stond ik ten prooi aan verkeerde uitleggingen. Wat had ik nu te doen? (p. 23) Nadat hij in Kaapstad juridisch advies had ingewonnen, stemde hij met de hem aangeboden financiële regeling in, omdat hij begreep dat zijn positie aan het Gymnasium onhoudbaar was geworden. Op 22 februari 1859 stuurde Van der Hoop Van der Lingen een laatste brief, die hij als volgt beëindigde: Ik kan u verzekeren, dat ik het my steeds tot een eer en genoegen gerekend heb, onder uw toeverzigt aan eene inrigting werkzaam te zyn, die u eer en genoegen kon geven en wier bloei een welsprekend bewys moest opleveren, dat niet alles, waaraan gy uwe medewerking verleent op niets uitloopt. (p. 29)Van der Lingen reageerde op 25 februari 1859. Hij verklaarde dat hij had ingestemd met Van der Hoops ontslag, omdat die zich schuldig had gemaakt aan zulke buitensporigheden dat de toekomst van het gymnasium erdoor op het spel kwam te staan. Daarbij lijkt Van der Hoop Van der Lingen steeds als zijn voornaamste tegenstander te hebben beschouwd, terwijl hij de signalen van zijn twee naaste collega's negeerde. ‘Was uw gedrag gedurende een jaar in overeenstemming met de pligten van uw ambt? Heeft men niet met u een waarlyk verwonderlyk geduld geoefend?’ (p. 29) De brief van Van der Lingen is voor Van der Hoop geenszins vleiend. Van der Hoop is evenwel polemist genoeg om te weten dat hij, om zijn geloofwaardigheid te behouden, ook de argumenten van de tegenpartij moet weergeven. Dus aarzelt hij niet om ook het laatste gedeelte van Van der Lingens brief in zijn brochure op te nemen. Ik begryp heelwel dat het ontslag u in eene onaangename positie heeft gebragt, en dat gy het zelf-verwyt wilt smoren door anderen onregt, logenachtigheid, enz., te verwyten. Het spyt my, of liever dit deert my. Maar wie is van alles de oorzaak? Wie oorzaak dat gy tegen verzoek en vermaning aan - geheel en al nagelaten hebt u door drukke studie te bekwamen om Praeceptor te zijn? Gy zelf. - Wie oorzaak dat uw gedrag een onderwerp van algemeene berisping geworden is gedurende een jaar? Gy zelf. Wie oorzaak dat men eenen docent moest verwyderen, omdat hy op onverklaarbare wys, zyn werk, zyne inkomst, zyn vooruitzigt ging bederven? Gy zelf. - Hoe gaarne had ik niet de zaak weêr in den haak gebragt, indien gy slechts had doen blyken te willen ordelyk en regelmatig handelen; maar neen - uw uitstellen en wederom onbepaald uitstellen om my te bezoeken, bewees dat ik gelyk had met myn: ‘hy zal niet komen’; en dat gy u niet wildet laten gezeggen. (p. 30-31) Daarmee heeft ook Van der Lingen zijn laatste woord aan de zaak gewijd, en hij ondertekent: U toewenschende dat gy barmhartigheid moogt vinden voor ons allen als zondaren, - en vooral voor u, naar het graf waggelend mensch - zoo naby zynden dag der verantwoording; onderschryf ik (zonder eenig gevoel van bitterheid over alle moeite en verdriet hetwelk gy gedurende veertien maanden my aangedaan hebt, maar met groot medelyden, hetwelk my dagelyks meermalen voor u om ontferming doet smeken by den troon der genade)...(p. 31) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||
8. EpiloogNatuurlijk grijpt Van der Hoop ook deze brief weer aan om uitgebreid zíjn kant van de zaak te stellen. We laten deze argumentatie hier voor wat hij is en kijken nog even naar een opvallende passage uit Van der Lingens brief: Is het wel te verwonderen dat Afrikaners van Hollanders - die zy beoordeelen naar de meerderheid dergenen, die hun voor oogen zweven - de walg begint te steken? Bederven zoo de een het niet voor de anderen? (p. 30)Van der Lingen beklaagt Van der Hoop, omdat deze een brief heeft weggegooid waarmee de dominee de jonge leraar weer op het rechte spoor had willen brengen. Maar volgens Van der Hoop is het maar goed dat hij deze brief heeft vernietigd: Ja, ik had hem moeten bewaren om te doen zien, hoe de Heer Van der Lingen Holland ‘een verbeestelykt land’ noemt, dat Holland, dat hy slechts uit de gebrekkige, éénzydige mededeelingen eener aldaar welbekende party kent, of misschien uit het Ja en Amen, daarop gezegd, van hen, die hier over komen om onkunde en wangedrag onder het masker van gekwetste vroomheid te verbergen, en hier huichelend, lasterend, bedriegend, zich in het geheim verliederlykend, hun fortuin te zoeken, en het gezegende land hunner vaderen, dat hen misschien, zelfs niet als gemeen soldaat meer in de reyen zyner verdedigers duldde, schandelyk te bezwalken en zedelyk te verraden. (p. 36)In de correspondentie tussen Van der Hoop en Van der Lingen klinken echo's door van de zogenaamde ‘Hollanderhaat’ die halverwege de negentiende eeuw in Zuid-Afrika voor het eerst de kop opstak. Het voert te ver om dit fenomeen hier uitgebreid te behandelen, maar generaliserend kan gesteld worden dat Van der Hoop alles belichaamde wat de gevestigde Kapenaren in de Nederlandse immigranten verafschuwde. Ondanks zijn jonge leeftijd (hij was, toen hij aan de Kaap arriveerde, pas dertig jaar oud) hield Van der Hoop er uitgesproken ideeën op na, onder meer op het gebied van de literatuur, de kinderemigratie en het onderwijs. Hij liet meteen na aankomst verschillende dichtwerkjes in druk verschijnen, profileerde zich als oprichter en voorzitter van ‘Thespis’ en aarzelde niet om de affaire-Bart Ketting via ingezonden brieven in de krant uit te vechten. Uit de Zuid-Afrikaanse gedichten uit Waarheid en kunst en uit Terug spreekt verder Van der Hoops groeiende wanhoop en verbittering over de gebrekkige ontwikkeling, de bigotterie en de hypocrisie die hij bij de Kaapse gemeenschap meende aan te treffen. Het is onbekend in hoeverre Van der Hoop ook in zijn omgang met de plaatselijke bevolking of met zijn Nederlandse vrienden, de Thespiaden, ruchtbaarheid heeft gegeven aan zijn ontevredenheid, maar een zekere ‘parmantigheid’ (Van Winter 1938: 75) kan hem moeilijk ontzegd worden. Hoewel het boek bedenkelijke generalisaties bevat ten aanzien van het volkskarakter van zowel de Boeren als de Nederlandse immigranten, weet P.J. van Winter in Onder Krugers Hollanders de bronnen van de Hollanderhaat toch ook vrij exact aan te duiden. Veel is direct op de situatie van Van der Hoop toepasbaar. Men zal goed doen voor verklaring van het verschijnsel van den ‘Hollanderhaat’ ook te denken aan den natuurlijken argwaan van den weinig wereldwijzen Boer jegens degenen, die hem zullen leeren hoe hij zijn huishouding heeft in te richten. Er is tact noodig om die achterdocht te overwinnen. Misschien is die niet steeds door iedereen in acht genomen. (Van Winter 1938: 75) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Van der Hoop hield er, zo dacht hij zelf tenminste, volstrekt andere waarden en normen op na en hij was ongevoelig voor de codes van de Kaapse samenleving. Dit blijkt wel uit het feit dat hij in het geval van zijn conflict met Van der Lingen niet wist wíe nu precies zijn tegenstander was, wie hij moest gehoorzamen en wie hij al dan niet in vertrouwen kon nemen. Tenslotte speelde ook bij hem ‘het groote verschil in levensopvatting tusschen de Boeren, die het geloof der vaderen waren trouw gebleven, en vele Nederlanders, die dobberden op de ongewisse baren van de 19e eeuw’ (Van Winter 1938: 75). Van der Hoops godsdienstbeleving was bevindelijk, terwijl Van der Lingen een prominente rol speelde binnen de rechtzinnige, op leerstellingen gerichte opwekkingsbeweging van Zuid-Afrika. Ook in de zaak van Van der Hoops ontslag als docent aan het Paarlse Gymnasium kan weer de vraag gesteld worden, wie er gelijk had: Van der Hoop, Van der Lingen, of allebei een beetje? Van der Hoops argumenten klinken overtuigend, maar we hebben gezien dat zijn moralisme - dat bijvoorbeeld ook tot uitdrukking kwam in zijn gedichtjes voor kinderen - zo ongeveer omgekeerd evenredig was aan zijn eigen handelwijze. Hoe stormachtiger zijn eigen leven verliep, des te meer lijkt Van der Hoop de behoefte te hebben gevoeld om althans op papier het onheil te bezweren en te bewijzen dat hij wél deugde. Dronk Van der Hoop? Had hij schulden of was er sprake van amoureuze escapades die zijn positie in Paarl onhoudbaar maakten? Had hij de losbandigheid van zijn studententijd achter zich gelaten of nam die in Zuid-Afrika opnieuw de overhand?Ga naar eind15 We weten het niet. Maar we weten genoeg om te kunnen concluderen dat hier twee krachten aan het werk waren. Aan de ene kant was er de historische situatie van het leven aan de Kaap met zijn ándere waardenstelsel, zijn afwijkende gedragscode en met de zogenaamde ‘Hollanderhaat’ als niet te verwaarlozen onderstroom. Aan de andere kant was er het karakter van Adriaan van der Hoop Juniorszoon, de trouwe bewonderaar van zijn al even rampzalige vader. Net als de schrijver van De Renegaat werd Juniorszoon heen en weer geslingerd tussen verlichte en conservatieve denkbeelden, tussen vroomheid en lichtzinnigheid. Zijn overtuiging dat dichters nu eenmaal altijd miskend werden, maakte hem zowel paranoïde als arrogant: onontvankelijk voor kritiek, ook wanneer deze goed bedoeld was.Ga naar eind16 En omdat hij zichzelf nu eenmaal in de eerste plaats als schrijver zag, ventileerde hij ál zijn ideeën in een stortvloed aan publicaties: gedichten, pamfletten en ingezonden brieven. Dat was meer dan men aan de Kaap kon verdragen. Rest ons nog de vraag wie Van der Hoop bedoelde toen hij aan het slot van zijn Toelichtingen schreef dat Van der Lingens negatieve kijk op de Nederlandse samenleving werd bevestigd door fortuinzoekers, ‘huichelend, lasterend, bedriegend, zich in het geheim verliederlykend’, die in hun eigen land zelfs als gewoon soldaat niet meer welkom waren. Wie waren die lieden die er niet voor terugdeinsten om hun vaderland in den vreemde ‘schandelyk te bezwalken en zedelyk te verraden’? (Van der Hoop 1859: 36) Mogelijkerwijs moeten we bij de beantwoording van deze vraag denken aan een andere Nederlandse dichter die zich in ongeveer dezelfde periode eveneens in Paarl ophield, Piet Huet. Dammes Pierre Marie Huet (1827-1895) was in 1856 op uitnodiging van niemand minder dan dominee Van der Lingen naar Zuid-Afrika gekomen, om leiding te geven aan een door Van der Lingen beoogd christelijk tijdschrift. Dit | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tijdschrift, Elpis, zou in 1857 inderdaad van start gaan, maar niet met Huet aan het hoofd. Wel zou Huet in 1856 een bundel Paarlsche Gedichtjens publiceren, volgens Elizabeth Conradie (1934: 299) het werk van een ‘Romantikus, 'n weerspieëling, 'n ontboeseming, 'n uitstorting van 'n oorvol gemoed wat nêrens rus geken het nie’. Ook Huet had als student in Leiden en Montauban een losbandig leven geleid; eens had hij in Frankrijk zelfs drie weken in de gevangenis moeten doorbrengen.Ga naar eind17 Huet, telg uit een beroemd geslacht van Waalse predikanten en neef van de schrijver Conrad Busken Huet, had heen en weer geschommeld tussen volstrekt ongeloof en godsdienstige dweperij; zijn stemmingen fluctueerden tussen ‘himmelhoch jauchzend’ en ‘zum Tode betrübt’. Hoewel hij, dankzij bemiddeling van de invloedrijke O.G. Heldring, wel toestemming kreeg om in 1853 alsnog proponentsexamen te doen, maakte hij, met zo'n voorgeschiedenis, geen enkele kans meer om in Nederland als predikant te worden beroepen. En dus greep hij de gelegenheid met beide handen aan, toen hij, opnieuw dankzij Heldring, werd uitgenodigd om leiding te geven aan het Zuid-Afrikaanse tijdschrift Elpis. Al snel bleek dat Huet zichzelf, omdat hij nog maar zo kort in het land was, ongeschikt achtte om het tijdschrift te leiden.Ga naar eind18 Maar er was meer aan de hand. Huet was zwaar overspannen en maakte, terwijl hij bij dominee Van der Lingen thuis logeerde, een diepe persoonlijke crisis door (Praamstra 1999: 99). Het contact met Van der Lingen leidde ertoe dat Huet opnieuw het geloof ontdekte. In de Paarlse pastorie was Huet orthodox-vroom geworden, zozeer zelfs dat hij, op advies van Van der Lingen, bij de Synodale commissie een verzoek indiende om predikant van de Nederduitse Gereformeerde Kerk te mogen worden. In afwachting van de zitting van de Synode in 1857 werd hij hulppredikant in Aliwal-Noord; vandaaruit reisde hij, voortgejaagd door een enorme zendingsdrang, stad en land af om zijn medemensen, blank én zwart, te bekeren. In oktober 1857 was hij terug in de Kaap voor zijn proefpreek. Begin 1858 vertrok hij als afgevaardigde van de Kaapse Synode naar Oost-Transvaal en Natal. Steeds vaker haalde hij zich de woede en verachting van de Boeren op de hals met zijn ideaal van de gelijkstelling van blanken en zwarten. Ook Huet, niet gehinderd door enig relativeringsvermogen, kwam dus in conflict met de Zuid-Afrikaanse Boeren. Al in een vroeg stadium botste hij op de pagina's van De Zuid-Afrikaan met de eerbiedwaardige dr. Changuion, toen hij zich opwierp als pleitbezorger voor de Bilderdijkiaanse spelwijze. Changuion riposteerde met enkele regels van Yntema, waarin de spot werd gedreven met ‘kleine bier- en broodpapwijzen’ die neerkeken op doorluchtige grijsaards. In deze kwestie zou Huet zijn ongelijk bekennen. Later was het zijn ijveren voor verbetering van het lot van de zwarte bevolking, waarmee hij sterke tegenstand zou uitlokken. En net als Van der Hoop had hij een sterke behoefte om door middel van publicaties in kranten en tijdschriften ‘rekenschap’ af te leggen van ‘zijn nieuw verworven inzichten, ook als die tegen het zere been waren van de mensen om hem heen’ (Praamstra 1999: 99-100). Toch kan Huets verblijf aan de Kaap (hij zou in 1867 naar Nederland terugkeren), in ieder geval in de begintijd, als een succesverhaal aangemerkt worden, zeker voor zijn godsdienstige leidsman, dominee Van der Lingen. Uitermate vleiend is Huets gedicht ‘Landverhuizers Uitboezeming’ uit de bundel Paarlsche Gedichtjens, dat aanvangt met de regels: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Europa, toen ik Englands kusten
Zag nederzinken in 't verschiet,
Toen 'k voor het laatst mijn blik liet rusten
Op uw verouderd grondgebied,
Toen de Oostewind de zeilen vulde,
Het land zich in een nevel hulde,
En 'k niets dan lucht en golven zag...
Toen was 't me als waar 'k een ramp ontkomen!
Als wierd me een groote last ontnomen,
Die loodzwaar op mijn boezem lag! (Conradie 1934: 301)
Wat is dit - ondanks de overeenkomst in metrum - een andere zeereis dan die van Van der Hoop in ‘Terug’, met zijn: ‘Goddank! De zee: ik adem vrij; / 't Is Waarheid, 'k ben het land ontvloden, / Waar rust heerscht - ja, als bij de dooden, / En kalmte als in een woestenij’ (Van der Hoop 1860: 7)! Ongetwijfeld heeft Van der Hoop Huets bundel Paarlsche Gedichtjens gekend, hij moet verhalen gehoord hebben over Van der Lingens ‘bekeerling’ en misschien heeft hij hem eind 1857 of begin 1858 zelfs wel ontmoet, toen Huet terugkwam uit Aliwal-Noord om in Kaapstad zijn proefpreek af te steken, voor zijn vertrek naar Oost-Transvaal en Natal. Men kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken dat Van der Hoop in ‘Terug’ een intertextueel spel is aangegaan met Huets ‘Landverhuizers ontboezeming’, een gedicht waarin het Europa waar Van der Hoop nu naar terugkeerde, ‘schandelijk bezwalkt en zedelijk verraden’ werd. Van der Hoop presenteerde zichzelf als de morele overwinnaar. De overtuiging dat hij trouw was gebleven aan de waarden die hij in zijn jeugd, als Adriaan van der Hoop Juniors zoon, had meegekregen, was het enige wat hem overbleef aan het einde van zijn Kaapse verblijf.
Adres van de auteur: Universiteit van Utrecht, Muntstraat 4, NL-3512 EV, Utrecht; e-mail: ingrid.glorie@let.uu.nl | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|