Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 118
(2002)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Johan Gerritsen
| |
1. KalkoenDe vraag waarom de kalkoen ‘kalkoen’ heet houdt etymologen al heel lang bezig. Het probleem is niet de oorsprong van de naam, of zelfs maar van de vogel, maar het conflict tussen die twee. De vogel komt uit Midden Amerika, en heet in 1524 voor het eerst in Europa te zijn ingevoerd, uit Florida. De naam komt van de zuidwestkust van het Voor-Indische schiereiland, en wel van de stad Kalikoet (Calicut) aan de Malabarkust in Kerala, die bij ons al direct na 1500 een paar maal te boek staat als Calcoen.Ga naar eind1 De grondvormen voor de benaming zijn samen te vatten als Kal(i)koetsche/Kalkoensche haan/henne; kalkoen als enkele naam voor de vogel is voor het eerst gesignaleerd in 1628.Ga naar eind2 De manier waarop maakt overigens duidelijk dat de auteur, Dirk Pietersz. Pers, er op rekende dat zijn publiek met de vogel bekend was, en dat de naam dus al ouder is. Denkelijk was de vogel niet zo zeldzaam meer als in de jeugd van Adriaen Coenensz Schilperoort, die in 1578 vertelde dat de ‘Kalkoetschen Haen’ eerst in zijn tijd bekend werd, en dat men in zijn jeugd in Holland een oortje gaf om er een te mogen bekijken.Ga naar eind3 Maar hoe komt nu een Amerikaanse vogel aan een Voor-Indische naam? Het lijkt vreemd, maar het antwoord is simpel. Voor het Engels (waar de kalkoen, ogenschijnlijk al net zo vreemd, turkey heet) is het overeenkomstige probleem al meer dan driekwart eeuw opgelost. We hebben te maken met twee vogels. Vóór de kalkoen het alleenrecht kreeg op de naam turkey behoorde die aan het parelhoen.Ga naar eind4 Het parelhoen, om zijn gespikkelde (Portugees: pintado) veren ook bekend als poelepetaat, is een Afrikaanse vogel, met een oorspronkelijk habitat van de kust van Guinee tot in Numidië. Het is al vóór onze jaartelling in de antieke wereld ingevoerd, maar lijkt er wel betrekkelijk schaars gebleven. Varro vertelt dat ze om die reden veel geld kostten, al zal ook wel meegespeeld hebben dat ze monogaam zijn. Lekker waren ze wel, maar het was duur eten. Om hun Afrikaanse afkomst stonden ze bekend als Gallina Africana; maar we vinden ze ook als Meleagris, en die naam heeft in de taxonomie tot vandaag toe stand gehouden; we zullen zo zien hoe | |
[pagina 39]
| |
en waarom. Aangezien Columella, in de eerste eeuw, verschil aangeeft in de kleur van hun lellen (rood in Meleagris, blauw in Gallina Africana),Ga naar eind5 veronderstelt men ook wel dat er in de oudheid twee van de diverse variëteiten van het parelhoen in het Romeinse rijk in omloop zijn geweest.Ga naar eind6 Hun botjes zijn bij opgravingen tot in Britannië gevonden, maar met de val van het Rijk zijn ook de parelhoenders weer verdwenen. Toen de Hollandse zeevaarders ze tegenkwamen in Kalikoet, waar de Portugezen ze uit Afrika heen hadden gehaald, waren de Kalkoense hoenderen zo een nieuwe ervaring. Al net als zo'n kwart-eeuw later de Amerikaanse vogel, waren ze goed eetbaar en lieten ze zich goed transporteren. Men zou er van de Malabarkust dus enkele mee terug genomen kunnen hebben, en die niet allemaal opgegeten, maar daar is niets van bekend, en in het licht van wat volgt ligt het ook niet zo voor de hand: waarschijnlijker heeft men ze daar gezien, en er thuis van verteld.Ga naar eind7 En vervolgens verscheen de kalkoen ten tonele. De haan was duidelijk opvallend: hij was de enige van het nu geïmporteerde viertal die zijn staart kon opzetten, zoals een pauw dat ook, maar mooier, kon. Daarom in goed Latijn: gallopavo, de hoenderpauw. Voor Adriaen Schilperoort en kornuiten was er een mooi spektakel bijgekomen, maar de geleerde wereld bekeek de zaak preciezer, en kende haar auteurs. Dat wordt heel duidelijk bij Conrad Gesner in zijn enorme Historia Animalium. In het derde deel, over de vogels, 1555, besteedt hij een bladzij of drie aan Meleagris, niet vanwege het belang van de vogel, maar omdat hij al zijn voorgangers moet citeren en bespreken om te bepalen welke van de bekende vogels dat toch wel mag zijn. Tenslotte houdt hij het er op dat het Indische hoen, dat in het Engels henne of Genny en in het Spaans gallina morisca wordt genoemd, de klassieke Meleagris is: Gallinas Indicas uulgò dictas Meleagridum speciem esse iudico. Dat hij nooit een parelhoen gezien had is zeker. Dat kent hij van het fraaie plaatje dat hij van de haan afbeeldt, en dat hij, samen met een beschrijving, van de Engelsman John Caius gekregen had. Hij weet verder te melden dat Aloysius Cadamustus, die over West Afrika heeft geschreven, zegt dat de Afrikaanse hoenders, de Meleagrides van de Grieken, die tegenwoordig pharaonis aves genoemd worden, en uit het oosten plachten te worden gehaald (turkey!), in Senegal en Niger bij troepen rondlopen. Ook voor de kalkoen heeft hij een plaatje van de haan. Deze vogel wordt door de Italianen gallina d'India genoemd, door de Spanjaarden pavòn de las Indias, door de Fransen poulle d'Inde, door de Duitsers ein Indianisch oder kalekutisch, oder Welsch hun, en door de Engelsen a kok of Inde; hijzelf geeft om diverse redenen de voorkeur aan gallopavo. Maar in datzelfde jaar 1555 vinden we ook een ander plaatje, met liefst drie kalkoenen, bij Pierre Belon du Mans, in zijn Histoire de la Nature des Oyseaux. Hij heeft bovendien een al even keurig plaatje van het Parelhoen, en uit zijn beschrijving blijkt ook dat hij de vogels kent, en dat ze in Frankrijk es maisons des grands seigneurs heel niet zeldzaam zijn. Daar kan de verwarring bij hem dus niet zitten. Maar wat bij hem nog veel duidelijker is dan bij Gesner, is dat het probleem niet zozeer bij de vogels als wel bij de klassieke auteurs ligt. Dat er vogels uit de nieuwe wereldGa naar eind8 zijn geïmporteerd weet hij wel: de Poulle de la Guinee, zegt hij, wordt ook wel Perdris de terre neufue genoemd. Wat hij niet weet is dat kalkoenen alleen uit Amerika komen, parelhoenders alleen uit Afrika. Net zo citeert Gesner, bij de kalkoen, Gilles' De gallo peregrino: Is quem ex nouo orbe deportatum uidi. Maar wat Belon | |
[pagina 40]
| |
en Gesner beiden heel goed weten is dat de klassieken er ook twee kenden: Gallina Africana en Meleagris. Columella heeft het verschil aangegeven: Gallina Africana, ook wel Numidica, had rode lellen, Meleagris blauwe. Het is dus duidelijk, zegt Belon, dat Gallina Africana het parelhoen is, en dat dat in het Frans Poulle de la Guinee zou heten is logisch, want Numidië ligt aan de Middellandse Zee, en Guinee aan de Oceaan, waar de Portugezen en zo ze halen. En dus, zegt hij, als hij vervolgens aan de kalkoen begint (de twee horen kennelijk bij elkaar, en worden daarom, zoals ook nu nog, direct of vrijwel direct na elkaar besproken), dus hebben diegenen zich vergist, die zeggen dat de Ouden de Cocs d'Inde niet kenden. Varro, Columella en Plinius laten duidelijk zien dat ze in hun tijd even gewoon waren op een Romeinse pachtboerderij als nu op een Franse. Als Gallina Africana dus de poelepetaat is (wat klopt), dan moet Meleagris de kalkoen zijn. Met zijn premissen is daar geen speld tussen te krijgen, maar de conclusie is wel precies het tegendeel van die van Gesner. Gesner houdt overigens nog een slag om de arm: er zou nog een vogel in het spel kunnen zijn die wij niet kennen. Maar de kern van de zaak is simpel: men had twee vogels, en men had twee (stel) namen, en die moesten bijeen horen. Hoe zit dat nu bij ons? Het WNT heeft zich pas laat om het vinden van vroegste voorbeelden bekommerd, en er is dus wellicht nog veel moois te vinden. De lexica zijn, zoals we meteen zullen zien, betrekkelijk laat, maar er is één citaat dat in oorsprong wel eens heel vroeg zou kunnen zijn. Dit staat bij Reygersberch, 1551, en luidt: Int selue iaer [1528] quam een schip van Ziericzee in zeelant die Wielinghe inne, ende dese schipper was genaemt Anthonis muloc, hi hadde met zijn schip bide anderhalf iaer op zijn reyse geweest, hy hadde in een nyeu lant geweest in Affrica, ghenaemt Caput viride, daer noyt eenige schepen wt dese landen inne geweest hadden, ende hi bracht zijn schip vol souts ende wijnen, hi hadde daer meer souts gecocht om eenen ducaet, dan hi in Bayen oft Bretaingnen copen soude om .xi. ducaten, dit scip brochte die eerste Calcoetsche hoenderen in zeelant. Dese schipper tooch weder tiaer daer na metten Brandaris die hier voren [juni 1528] verbrant geweest hadde, ende weder vermaect was in zeelant op Aremuen na Spaengien, maer hi en quam noyt weder.Ga naar eind9Ewoud Sanders, in zijn Geoniemenwoordenboek, 1995, 111, wil Muloc naar de Kaapverdische Eilanden hebben laten varen, en daarna kalkoenen uit Spanje meenemen. Dat is mogelijk, maar de hele teneur van de mededeling lijkt eerder te zijn dat hij ze uit het ‘nyeu lant...ghenaemt Caput viride’ had gehaald. Het lijkt ook meer op het Kaapverdische vasteland (‘in Affrica’) dan op de eilanden. Kaap Verde is de westelijkste punt van Afrika, in het huidige Senegal, en vormt de noordelijke begrenzing van de kust van Guinee. Uit West-Afrika meegebrachte Calcoetsche hoenderen moeten dan, net als die in Kalikoet zelf, Guinea-fowl, parelhoenders zijn geweest. In het Kaapverdische achterland kwamen ze van nature, en volgens Cadamustus ook in grote aantallen voor; op de Kaapverdische Eilanden zijn ze trouwens al vroeg door de Portugezen ingevoerd. Kalkoenen zullen daar in die tijd niet geweest zijn: vanwege de heersende winden liep de scheepvaartroute terug uit Amerika via de Azoren, net iets noordelijker dan de Straat van Gibraltar. Columbus zelf heeft ze in 1493 ontdekt. Op grond van deze import heeft Muloc zich ook een uitkomende kalkoenkop in blauw, met rode lellen, als helmteken bij zijn wapen aangemeten. Helaas past deze beschrijving op beide vogels. Maar het zou wel heel ver- | |
[pagina 41]
| |
rassend zijn als de eerste Nederlander die het thuisland van het parelhoen bezocht, zou zijn teruggekomen met kalkoenen. De benaming ‘calcoetsch hoen’ zal hier eerder de oorspronkelijke betekenis hebben, en slaan op het parelhoen. De vraag die we nu ten aanzien van het Nederlands nog kunnen stellen is waarom niet het parelhoen maar de kalkoen nu ‘kalkoen’ heet. Dat wordt nergens duidelijker dan bij Hadrianus Junius, de Haarlemse dokter die in zijn Nomenclator van 1567 zo'n beetje alle realia van zijn wereld benoemde, en dus onze hoenders niet links kon laten liggen. Hij deed dat dan ook niet, en het is alleen maar jammer dat het WNT niet de moeite heeft genomen hem in extenso te citeren. Het had wellicht veel inkt bespaard: Gallina Meleagris Varroni. Numidica guttata Martiali, quae in plumis nigrantes rhombos habet, in ijsque aspersas albas guttulas. Pharaonis auis hodie vocitatur. B. Dootshoofdekens. quòd capita earum depilia, cadauerum craniis non absimile sint. H. Galina morisca. an. Henne off genny. Gallina Africana Colu. Numidica, Afra Horat. gallina Indica. marem pauonem Indicum vocant, gallopauum Gesnerus. Al. Indianisch oder Kalekuttisch oder welschhun, B. Calkoensche oft Turcsche henne. G. Geline ou poulle d'Inde, ou d'Africque. It. Gallina d'India. H. Pauon de las Indias. Ang. Kok off Inde.Hoe Junius hier precies aan komt is niet direct duidelijk; het kan resultaat van eigen studie zijn, zij het dan wel allereerst studie van de auteurs. De enige moderne auteur die hij noemt is Gesner. Maar ook Martialis (Epigr. III.58.15, maar niet XIII.45) en Horatius (Ep. II.53) worden er bij gehaald.Ga naar eind10 Belon wordt niet genoemd. De moderne namen voor de kalkoen komen, met uitzondering van de Nederlandse, uit Gesner, het Duitse riedeltje zelfs wel heel duidelijk. Voor het Frans zijn Geline en d'Africque toegevoegd. Ook die voor het parelhoen berusten op Gesner, die hier geen Duitse of Franse namen geeft; de Nederlandse naam Doodshoofdeken is interessant; hij komt evenmin als Dodoens' ‘Perdrijs of Velthoen van Barbarijen’ voor dezelfde vogelGa naar eind11 in het WNT voor, hoewel, zoals we nog zien, Kiliaan hem heeft opgenomen. Het opvallende zijn echter de gelijkstellingen met de primaire klassieke auteurs, want die kloppen noch met Gesner noch met Belon. Belon had twee rijtjes: Gallina Africana, & Numidica, en Latin: Poulle de la Guinee, en Francoys voor het Parelhoen; Meleagris en Grec, Gibber en Latin, Coc d'Inde en Francoys voor de kalkoen. Overeenkomstige rijtjes voor Gesner zouden moeten luiden: Gallina Africana sive Numidica, Meleagris, Pharaonis avis voor het parelhoen; gallopavo zonder verdere klassieke gelijkstellingen voor de kalkoen. Op Junius' benamingen voor het Parelhoen is niets aan te merken; de toegevoegde beschrijving laat ook duidelijk zien dat hij weet over welke vogel het gaat. Maar de klassieken kenden er twee, en Junius ook. Er moest dus een klassieke kalkoen zijn. Wat was dan logischer dan, net als Belon, maar toch weer wat anders, de klassieke en de moderne vogels gelijk te stellen? En dus wordt Gallina Africana de kalkoen, en wordt Gallina Numidica zelfs in tweeën gesplitst: guttata en ongemarkeerd. Het is dan logisch om Horatius' Afra hier ook te plaatsen, en aangezien de kalkoen uit Indië komt zijn de gallina Indica en pavo Indicus hier ook op hun plaats. Kijken we nu enkele jaren later, namelijk in 1599, bij Kiliaan. We vinden dan, schrik niet, drie vogels: | |
[pagina 42]
| |
Doods-hoofdeken. Gallina Meleagris, Numidica guttata: auis Pharaonis: cuius caput depile cadauerum craniis simile. 93a.Het parelhoen is, gezien Junius, geen probleem, maar de kalkoense haan en hen zijn nu apart opgenomen en ongelijk benoemd. Bij de haan wordt het vermogen de staart op te zetten in alle namen benadrukt, maar afgezien van Kalikoet pronkt hij, in hoofdzaak althans, met eigen veren. De hen, die het genoemde vermogen ontbeert, pronkt met die van het parelhoen, waarmee ze zo gemakkelijk is te verwarren: het is het gewone klassieke rijtje, waar alleen Indica is bijgekomen. Dit effect wordt nu nog versterkt in Kilianus Auctus, 1642, dat voor goed begrip Franse benamingen toevoegt: Doots-hoofdeken. Gallina Meleagris, Numidica, guttata; avis Pharaonis. Poulle d'Inde. 97aDe naam kalkoen is er bijgekomen, zij het alleen voor de haan, maar drie van de vier heten nu Poulle d'Inde: beide hennen, en de parelhaan. Ook bij deze lexicograaf gaat het om variëteiten van één vogel. En als Linnaeus, die ze toch wel uit elkaar houdt, de burgerlijke stand opmaakt wordt dus de kalkoen Meleagris gallopavo, en de poelepetaat Phasianus (of, acht jaar later, Numida) meleagris. Weliswaar had de in 1703 overleden Perrault al gesteld dat de Meleagris der Ouden het parelhoen was, maar nog in 1778, Linnaeus' sterfjaar, lezen we bij Chomel, die dit vermeldt: ‘Niettegenstaande word van alle andere Autheuren, gelijk Linnaeus er dien geslagtnaam aan toepast, de Kalkoen voor den Meleagris der Romeinen gehouden’.Ga naar eind12 Het zal er dus toch wel op neerkomen dat twee elkaar niet ongelijke, verwante vogels, ingevoerd van verre, pas goed uit elkaar gehouden zijn toen het onomastisch te laat was. Terugkijkend op een eeuw waarin Amsterdamse lieverdjes ooit denappels nog eikels noemden hoeft ons dat niet echt te verbazen. Het zou zeker mooi zijn als verdere gegevens (zoals over het voorkomen, bij ons, van beide vogels) het beeld wat zouden afronden, maar wat er op de achtergrond gespeeld heeft is wel duidelijk. Betrekkelijk kort na elkaar verschenen er twee vogels, kennelijk van dezelfde soort, die bovendien zoveel op elkaar leken dat ze, voor wie ze niet bij elkaar ziet, in rust niet direct te onderscheiden zijn.Ga naar eind13 Eén kwam uit Indië, en Indië strekte zich uit van, laat ons zeggen, de Indus tot Florida. De aarde was al geruime tijd rond, Magellaans Victoria was er al omheen gevaren, en (Voor-)Indië was al voor de Romeinen geen terra incognita. De kunst was om er te komen, en dat was wat de Portugezen hadden bereikt, en waar andere naties gevolgd waren. | |
2. BarringMet dit woord, een scheepsterm voor (1) het waarloos (dat wil zeggen reserve-) rondhout en (2) de plaats waar men dit bewaart, wist het WNT destijds niet goed | |
[pagina 43]
| |
raad en het heet dus, heel verstandig, ‘van onbekende afkomst’.Ga naar eind14 Voor de genoemde betekenissen wordt evenwel geen voorbeeld gegeven; in plaats daarvan worden we ingelicht over twee bijbehorende spreekwijzen, door de dikke van Dale, wat gemoderniseerd, nog steeds als voorbeelden overgenomen: ‘Wat een barring!, wat een rommel, wat eene menigte van allerlei door elkander’ en ‘Hij ging met zijne gansche barring van boord hij vertrok met pak en zak’. De lezer die ooit in Indië geweest is hoeft nu niet verder te lezen: we hebben duidelijk het Maleise barang, door van Dale in het Nederlands gebruik verklaard als ‘bagage, spullen’, en in het Maleise gebruik met allerlei termen te complementeren om aan te geven om welke spullen het gaat: barang gelap [= duister] smokkelwaar; barang makanan etenswaren; enzovoorts Maar ook voor de thuisgebleven Nederlanders hoefde het woord al lang geen mysterie meer te zijn. Al in 1927 gaf de Linschoten-Vereeniging in deel 29 van haar Werken het Journaal uit van De eerste Nederlandsche Transatlantische Stoomvaart in 1827 van ZR MS Stoompakket Curaçao, met op blz 17 de tekst: ‘...zonden de waarloze voorsteng en bramsteng naar de wal uithoofde deze te veel barring2) op 't dek maakte’ en op bladzij 161 de bijbehorende noot 2: ‘Onder de barring verstaat men de zware jukken, meest tusschen de fokke- en groote mast geplaatst, met al het waarlooze rondhout dat daarop werd geborgen. Hier wordt 't woord barring gebruikt in den zin van losse goederen die men in een of anderen, niet verstuwden vorm, medevoert. Ook in het Maleisch is daarvoor de naam barang gebruikelijk. Naar algemeen gevoelen is 't bovenbedoelde woord barring daarvan afkomstig.’ Het schip was een stoomschip met zeilvermogen, en had die reservestengen dus niet zo hard nodig. Zo eenmaal op het spoor gezet is het niet meer verwonderlijk als men op een andere plaats (een kleine twee eeuwen vroeger - maar dat is niet ongebruikelijk - dan de door het van Dale EWB gegeven datum 1808), het woord vindt in zijn algemene betekenis, en zo mag vermoeden dat het waarloos rondhout eerder afleiding dan oorsprong zal zijn: Denselfden ditto [10 aug. 1622], werden gesonden 2 jongens van den Tommagon Monononnangh out 7 a 8 jaeren, brengende siri pinang, clappusnooten ende andere barring barringh om ons daermede te vereeren, [...] (Journael...op de reyse naer den Mataram...1622 (de Jonge, IV, 303, zet er voor de goede orde nog een noot bij dat dit Maleis barang-barang is).) | |
3. Mafje, maffieHet WNT citeert dit woord, nu normaliter een kwartje, als maffie uit Cartouche, 1731, in de betekenis ‘zesthalf’, dat wil zeggen een munt ter waarde van 5½ stuiver. Het heet Bargoens te zijn, en de ‘etymologie is niet bekend, doch verg. onder Mal (II) de uitdrukkingen malle schelling en mal zesje, beide voor: zesthalf, naast maf, synoniem van gek’. Daarmee slaat, zo lijkt het, het WNT de spijker precies op zijn kop: het heeft alleen de depreciatie buiten beschouwing gelaten. Na de invoering van de decimale gulden (muntwet van 28. ix. 1816; de oude en nieuwe munten waren nog goed 25 jaar naast elkaar in omloop) was het kwartje (5 stuivers) de ten opzichte van de zesthalf meest nabijliggende munt, en dat de naam | |
[pagina 44]
| |
maffie van de ene op de andere zou zijn overgegaan is dus niet zo opmerkelijk.Ga naar eind15 En als munt, in de portemonnee, was het maffie eigenlijk een schelling (ten tijde van de Republiek 6 stuivers), maar met de munthervorming van 1692 werd de waarde van deze munt op 5½ stuiver vastgesteld. Dit nu kan de namen (maffe schelling, malle schelling en, misschien nog veelzeggender, mal zesje [6=5½!]) heel wel verklaren. | |
4. PierlalaUit Pier (I) [de eigennaam] en la-la! De benaming van een kluchtig persoon, wiens avonturen bezongen worden in een lied, dat reeds in de 17de E. populair was. Sedert is de naam in verschillende toepassingen in gebruik gekomen. 1) Als held in het bekende lied. ‖ Pier la la lag in de kist (opgegeven als Voys), in v. rusting 1, 344. Komt hier al by, aenhoort dees klucht: het is van Pierlala....'t Is al van Pierlala, sa, sa! in v. duyse, O. Ned. Lied 1160. Pierelala lei in de kist, al met zijn billetjes bloot; en niemand die het beter wist, of Pierlala was dood, bij v. vloten, Bakerr.4 38. - Later zijn op Pierlala verscheidene andere liederen gemaakt; zie v. duyse, a. w. 1164 en 2737. (WNT)
Op grond hiervan geeft het van Dale Etymologisch Woordenboek een datering 1693, namelijk die van de voys bij van Rusting. Dit is overeenkomstig de politiek van dit woordenboek om alleen gedrukte bronnen te citeren, maar de voys werd zo in 1693 bekend verondersteld, en een juistere datering zou dus zijn vóór 1693.Ga naar eind16 Dat dat terecht zou zijn laat zich in ons geval eenvoudig bewijzen: Pierlala was al zeker een kwart eeuw eerder bekend. Op 17 december 1668, in Amsterdam, ondertekent een zekere N.N., die gemeenlijk wordt opgelost als Ysbrant Vincent, een opdracht, gericht aan Dirk Buysero, vóór zijn vertaling van Lubin, ou le Sot vangé (1662) van de Franse acteur-toneelschrijver Raymond Poisson. Van deze laatste, zo lezen we, had Buysero namelijk een ander stuk vertaald. In Vincents vertaling, nu, in het Nederlands Pefroen met'et schaapshooft geheten, komt in het zeventiende toneel een lied van Pierlala voor, dat er aldus uitziet: I.
Och vrienden hoort naa dit gerucht,
Want Pierre la la is doot,
Hy is gesturven om de klucht,
Maar hy heeft gants geen noot;
Hy schrikte van een wonder ding,
Doen hy des nachts te Ronde ging,
Den armen Pierre la la, den armen Pierre la la.
II.
Hy viel van achteren op zijn gat,
En brak zijn breet geweer;
Want Pierre la la was vol en zat,
Iaa wel ik doe my zeer.
O my! wat krijgh ik daar een schrik,
En datelijk in een ogenblik;
Zoo stierf ons Pierre la la, zoo stierf ons Pierre la la.
| |
[pagina 45]
| |
Blijkens het titelblad is het stuk op d'Amsterdamsche Schouwburg gespeeld, en het is regelmatig herdrukt, tot er in 1746 zelfs een vervolg is verschenen dat te boek staat als het eerste toneelstuk over elektriciteit.Ga naar eind17 Is het nu zo dat Pierlala's carrière in het Nederlands is begonnen met de vertaling en opvoering van Lubin, ou le Sot vangé? Ook al niet: het moet nog eerder geweest zijn. Bekijken we namelijk het Franse origineel, dan blijkt dat Pierlala daar helemaal niet in voorkomt, zo min trouwens als in enig ander werk uit Poissons Oeuvres. Het corresponderende toneel is daar het vijftiende, en het daar gezongen liedje ziet er als volgt uit: Ah, le bon vin!
Tu as endormy ma mere,
Mais jamais, jamais,
Toure, loure, loure, loure,
Mais jamais, jamais,
Tu ne m'endormiras.
Noch qua inhoud, noch qua metrum heeft dit iets met het Nederlands te maken, en we moeten dus aannemen dat de vertaler (die het stuk zo volledig vernederlandst heeft dat de Franse oorsprong alleen nog uit de opdracht blijkt) gewoon een bestaand Nederlands liedje in de plaats van het Franse gezet heeft. Zo vervangt hij ook het Franse ‘He quoy donc? la grande nouvelle!’ uit het tiende (bij hem veertiende) toneel door ‘Welk een Oene’, terugziende naar de codificatie van een al ouder gebruik in Jan Vos' klucht uit 1642, maar zo het geval wil (op de slot-e na) weer geheel bij de tijd.Ga naar eind18 Tenslotte verdient het nog opmerking dat we hier niet enkel de, op dit moment, vroegst bekende verschijning van Pierlala hebben, maar dat deze vroegste verschijning, in een volstrekt vernederlandst stuk, een ondubbelzinnig Franse spelling hanteert. We mogen ons dus met recht afvragen of het eerste element wel de naam Pier is en niet veeleer het Franse Pierre, waar ook het er op volgende la, la goed bij zou passen. De vraag kan dus worden aangescherpt, maar het juiste antwoord nog niet gegeven.
Adres van de auteur: Troelstralaan 97, nl-9722 JH Groningen |
|