Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 117
(2001)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |||||
BoekbeoordelingenDichten in stijl: Duitse kleuring in Middelnederlandse teksten / Corrie de Haan. - Amsterdam: Prometheus, 1999. - 237 p.: ill.; 22 cm. - (Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen; 20). Ook verschenen als proefschrift Universiteit Leiden.
| |||||
[pagina 389]
| |||||
de publiek, zijn regelmatige fonologische aanpassingen door vervanging van steeds eenzelfde Nederlandse klank of klankenreeks door een Hoogduitse, dus k door ch, t door tz etc., het meest voor de hand liggend, en analogievormingen als grootze naast grootte (of grote? p. 54), bij uitstek Nederlands met een Duits kleurtje, bijzonder effectief. Zo valt ook te verklaren dat ich als aanpassing van ik zeer algemeen is, terwijl hi, althans in de Gruuthuse-liederen, nooit vervangen wordt door er (of de varianten her, hê) (p. 49). Ik vraag me daarbij af, of verklaringen vanuit het mechanisme van taalverwerving, waarbij de volgorde waarin men bepaalde categorieën taalvormen overneemt kenmerkend is voor bepaalde strategieën van taalverwerving (zie hierover p. 49 voor het Gruuthuse handschrift; p. 158 e.v. voor de algemene verklaring) voor alle gevallen van Duitse kleuring van toepassing zijn. Op zijn minst moet hierin onderscheiden worden in de oppervlakkige aanpassingen die we onder anderen zien bij Potter, die toch in het geheel niet de bedoeling had om echt Hoogduits te schrijven (d.i. het Hoogduits als taal te verwerven), en de veel verder gaande verduitsing in de ereredes V-VII van heraut Gelre. In de studie valt de zorgvuldige observatie van de taalverschijnselen in de teksten en de categorisering van de geconstateerde aanpassingen te waarderen. Steeds worden Duits gekleurde vormen naast hun zuiver Middelnederlandse equivalent geplaatst. Typering als Duits dan wel Nederlands kan evenwel een probleem opleveren wanneer een variant zowel Nederlands als Duits zou kunnen zijn. Dit probleem van het ontbreken van strikte grenzen tussen Nederlands en Duits in de beschreven taalfase wordt op eenvoudige wijze opgelost door de Hoogduitse klankverschuiving op voorhand een prominente rol toe te kennen bij de identificatie. Doordat er vele verschoven vormen in de aanpassingen voorkomen, zoals hertze, apfel en rijch, die niet in een Middelnederlands dialect voorkomen, wordt ‘Het Duits dat we in de Middelnederlandse teksten aantreffen, [...] in deze studie aangeduid met de term “Middelhoogduits”’ (p. 17). Daarmee wordt bedoeld, dat taalvormen die zowel in het Middelhoogduits als in het Limburgs of oostelijk Middelnederlands voorkomen, op grond van het statistische overgewicht van de evident Middelhoogduitse taalvormen, maar mogelijk ook om redenen van cultuurhistorische aard, als Middelhoogduits worden opgevat (p. 16, 17). De keuze om alle Duits in de gekleurde teksten als Middelhoogduits op te vatten is als werkhypothese zeker vruchtbaar. Ook een eerder onderzoek naar de Duitse kleuring, van Brigitte Schludermann, stelt deze tweedeling centraal. Zij doet in haar studie A quantitative analysis of German/Dutch Language Mixture in the Berlin Songs mgf 922, the Gruuthuse-songs, and the Hague Ms 128 E2, Göppingen 1996, verslag van een statistisch onderzoek naar de kenmerken in drie mengteksten, waarvan er twee, het Gruuthuse-handschrift en het Haagse liederenhandschrift, ook tot het onderzoeksobject van De Haan behoren. De kern van dit onderzoek, dat zeer veelomvattend is, wordt gevormd door elf variabelen die alle de Hoogduitse klankverschuiving betreffen. Hierop zijn kwantitatieve analyses uitgevoerd, die als resultaat hebben dat er verschillende typen verwantschappen aangetoond konden worden tussen de drie onderzochte teksten. De Haan meent dat dit onderzoek door de beperking tot de oppositie Hoogduits - niet Hoogduits, geen recht doet aan de grote variatie binnen de onderzochte mengteksten (p. 15). Dit oordeel bevreemdt enerzijds omdat dezelfde tweedeling ook bij De Haan centraal staat, en geeft bovendien een te beperkt beeld van Schludermanns onderzoek, dat wel degelijk ook allerlei andere kenmerken behelst. Het is dan ook jammer dat de resultaten ervan, bijvoorbeeld de door Schludermann geconstateerde tweedeling binnen het Haagse handschrift, verder geen rol spelen in het onderzoek van De Haan. Kwantitatief onderzoek heeft onmiskenbaar als voordeel dat het controleerbaar is en dat analyses mogelijk zijn die verbanden blootleggen die bij gewone observatie onzichtbaar blijven. De studie van De Haan biedt overigens voldoende gegevens om nog eens kwantitatief te analyseren. De talloze frequentiecijfers worden weliswaar op heel diverse manier gepresenteerd, maar zijn bijna altijd ergens, in de tekst zelf of in eindnoten, vermeld, en slechts een enkele keer worden onvolledige opgaven gedaan. Een voorbeeld daarvan is te lezen op p. 124 waar gezegd wordt dat in het Haags liederenhandschrift 97b (textueel overeenkomend met een deel van HLH 45) veel minder Duitse vormen voorkomen maar dat er echter nog wel 5x ich staat. Hier missen we het aantal voorkomens van de niet-aangepaste vorm ick om het getal van 5 in het juiste perspectief te kunnen plaatsen. Voor een meer impressieve beoordeling, zoals De Haan die uiteindelijk levert, is dit natuurlijk minder een probleem. Zoals gezegd was de doelstelling van het onderzoek in de eerste plaats de beschrijving van | |||||
[pagina 390]
| |||||
het ‘uiterlijk’ van de Duitse kleuring. Na de uitputtende opgaven van kenmerken kon de schrijfster de volgende algemene karakteriseringen van het verschijnsel geven:
Verder geeft zij in het slothoofdstuk een beschrijving van de kleuring als techniek. Het is duidelijk waarom voor het onderzochte fenomeen de term kleuring gehanteerd wordt, en niet de neutralere term taalmenging, en voor het resultaat mengtaal en mengteksten; vergelijk Mischsprache, language mixture. Er wordt door De Haan in de afzonderlijke onderzoeken van de vier casus op basis van het rijm of hypercorrecties, of om taalexterne redenen, bepaald dat er sprake is van een Middelnederlandse basistekst, die in enige fase van vervaardiging aangepast wordt door het gebruik van Duitse taalvormen. In bepaalde gevallen lijkt echter de totstandkoming van een Duitse tekst het doel, namelijk in de eerder genoemde ereredes. Het is de vraag of men dan van kleuring, toch een cosmetische operatie, kan blijven spreken. Deze kanttekeningen betreffen maar enkele van de vele aspecten van De Haans onderzoek naar de Duitse kleuring. De grote verdienste van de studie is, dat er nu een uitvoerige en nauwkeurige beschrijving van een zeer complex type teksten ligt, door iemand die heel goed naar de taalvormen gekeken heeft. Iedereen die zich in de toekomst met dit onderwerp bezighoudt kan daar zijn voordeel mee doen. Marijke Mooijaart | |||||
De Nederlandse taalkunde in kaart / W. Smedts & P.C. Paardekooper (red.). - 1e dr. - Leuven; Amersfoort: Acco, 1999. - 288 p.; 25 cm. Gew. herdr. van de oorspr. uitg.: Leuven: Katholieke Universiteit, Departement Linguistiek, 1986.
| |||||
[pagina 391]
| |||||
‘Morfologie’ (Booij), ‘Tekstwetenschap’ (Van Belle & Maes) en ‘Pragmatiek’ (Ensink), ‘Afasiologie’ (Prins & Tervoort) en ‘Gebarentaal’ (Tervoort), ‘Nederlands als vreemde taal’ (Beheydt) en ‘Nederlands als tweede taal’ (Extra & Vallen) worden nu als afzonderlijke onderwerpen behandeld. De besproken literatuur wordt per hoofdstuk opgegeven, terwijl in 1986 er één samenvattende, compres gedrukte bibliografie was opgenomen. Er is aandacht voor de resultaten van de extramurale neerlandistiek. Al deze aanpassingen lijken me evenzoveel verbeteringen. Er zijn ook enkele nieuwe auteurs aangetrokken, die de oudere versies van de gehandhaafde hoofdstukken ‘als onderleggers’ (p. 8) hebben mogen gebruiken. Ik zie maar af van het opsommen van de titels van alle negenentwintig bijdragen (zie daarvoor Neder-L 9910.29). De informatieve inhoud van deze zo ver mogelijk in de tijd bijgewerkte hoofdstukken voldoet ruimschoots aan wat men van de fine fleur van de ‘boven de strijdende partijen staande’ (p. 8) meewerkende specialisten - die bestaan dus blijkbaar - mag verwachten. De omvang van de bijdragen (gemiddeld bijna 9,5 pagina) wisselt: het door Klein besproken onderwerp syntaxis telt 8 bladzijden, de dialectologie (door Berns) telt 19 pagina's. Zoals gebruikelijk bij dit soort werken verschilt de wijze waarop de veelheid aan gegevens wordt gepresenteerd. Er zijn zeer leesbare essays bij; sommige auteurs hebben er duidelijk naar gestreefd om hun verhaal niet louter een bibliografische opsomming te laten zijn. Genoopt tot bondigheid laten verscheidene contribuanten verrassend klare oordelen over studies van naaste collega's uit de pen vloeien: ‘weinig toegankelijk’, ‘minimaal’, ‘onevenwichtig’, ‘snel verouderd’ enzovoort. Het is op deze plaats niet zinvol om bij elk hoofdstuk eventuele lacunes en/of desiderata te noteren. Overzichtswerken vormen nu eenmaal een notoir lastig genre - bepaalde informatie in het hier besproken boek blijkt nu al achterhaald te zijn. Ik wil me beperken tot een enkele opmerking over de algemene opzet, iets waartoe de redacteuren expliciet uitnodigen (p. 9). Allereerst signaleer ik wat een Noord-Amerikaanse collega een ‘social crime’ zou noemen: het valt direct op dat er in dit boek geen register is opgenomen, wat bij naslagwerken van welke aard dan ook een standaardprocedure zou moeten zijn, zoals Van Haeringen in 1954 al heeft ingezien. Een andere opmerkelijke omissie is het feit dat de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde in dit boek slechts behandeld wordt tot circa 1750 (Dibbets). Op zich is dat al een halve eeuw vooruitgang vergeleken met de uitgave-1986, toen de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde slechts tot rond 1700 besproken kon worden. De huidige redactie heeft ervoor gekozen de fout van P.C. Paardekooper uit 1986 te continueren en etaleert daarmee een geheel eigen visie op de geschiedenis van de neerlandistiek. Weggelaten is het hoofdstuk ‘Adressen van instellingen op het gebied van de Nederlandse taal en letteren’: die informatie ‘dateert te snel’ (p. 8). In ruil voor dat hoofdstuk had ik graag een beknopt systematisch overzicht gezien van de manier waarop ‘het neerlandistisch bedrijf’ (p. 9) in Nederland en Vlaanderen is georganiseerd. Het lijkt me immers van belang om aan studenten duidelijk te maken dat het taalkundig leven zich niet alleen afspeelt op studeerkamer en bibliotheek of tijdens al dan niet boeiende colleges, maar ook op congressen en talloze andere discussiebijeenkomsten en symposia. De ‘Taalkunde-in-Nederland’-bijeenkomsten van de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap bijvoorbeeld, wijlen de Vlaamse en Nederlandse Filologen-congressen en zelfs het Nationaal Dictee hadden in zo'n overzicht kunnen worden opgenomen. Dergelijke gegevens vindt men nu soms ook wel in het boek, maar broksgewijs, verspreid over de verschillende hoofdstukken. Ook hier had een register goede diensten kunnen bewijzen. Aan bepaalde Nederlandse universiteiten wordt Middelnederlands nog als herkenbaar studieonderdeel gedoceerd, evenals het onderdeel Zeventiende-eeuws. Zeventiende-eeuws nu krijgt in dit boek een afzonderlijk hoofdstuk toegedeeld (Van Leuvensteijn), maar Middelnederlands niet. Studenten Nederlands, expliciet genoemd als doelgroep, hadden het vast plezierig gevonden wanneer, zoals bij Van Haeringen, een afzonderlijk stuk aan deze taalfase was gewijd. Informatie daarover zoeke men nu onder meer in het stuk over ‘Historische taalkunde’ (Taeldeman), waarin uiteraard ook het een en ander over zeventiende-eeuws te vinden is. Aan de studie van het Afrikaans (Ponelis) is een afzonderlijk hoofdstuk van 10 pagina's gewijd (vergelijk ook het commentaar van Hendriks 1987:159). Zonder de relevantie en het interessante van het Afrikaans in twijfel te trekken kan men zich afvragen of in een boek over Nederlandse taalkunde een deel van dit hoofdstuk niet beter had kunnen worden gecombi- | |||||
[pagina 392]
| |||||
neerd met of geïntegreerd in het betrekkelijke korte hoofdstuk ‘Het Nederlands buiten Europa’ van De Vries. De vraag naar wat de redactie nu eigenlijk onder Nederlandse taalkunde verstaat, doet zich ook bij andere onderdelen voor. Twee voorbeelden. Taalfilosofie, door Parret compact in kaart gebracht, is een vak, zo stelt de auteur, dat zich niet bezig houdt met de beschrijving, analyse en verklaring van het Nederlands. Taalfilosofie reflecteert over het fenomeen ‘taal’ in het algemeen; in Nederland leunt ze aan tegen de algemene taalwetenschap en wordt dan zoiets als ‘methodologie van de linguïstiek’ (p. 47). Over Nederlandse taalkunde in engere zin vindt men bij Parret dan ook weinig (caveat lector: zijn tekst is, overigens zonder dat dit erbij wordt verteld, een nagenoeg ongewijzigde herdruk van de versie-1986). Een tweede voorbeeld. In dit boek wordt het vak taalbeheersing gepresenteerd als een onderdeel van taalkunde. ‘In de Nederlandse situatie is dat misleidend’, schrijft de Leidse taalbeheerser Braet, want taalbeheersing is toch ‘het derde hoofdonderdeel van de neerlandistiek’. Braet voelt zich kennelijk wat ongemakkelijk bij deze usurpatie. Toch gaat hij onder het juk van de taalkunde door, accomodeert zich door zijn bijdrage dan maar te beperken tot Nederlandstalige publicaties over taalbeheersing, al vallen daardoor belangrijke in het Engels geschreven publicaties (van Van Eemeren en Grootendorst bijvoorbeeld) buiten zijn overzicht. Al met al kan men zich afvragen of een volgende editie van dit boek nog wel uitsluitend ‘Nederlandse taalkunde’ in de titel moet voeren. Een laatste kanttekening. In zijn bijdrage over ‘Elektronische wegwijzers’ doet Hüning de suggestie dat in een volgende editie van dit boek de elektronische informatie niet meer in een afzonderlijk hoofdstuk wordt behandeld, maar geïntegreerd in de desbetreffende thematische hoofdstukken (p. 37). Ik geef Hüning gelijk. Het is bijvoorbeeld jammer dat nu al niet meer elektronische informatie verwerkt is in De Schepper z'n hoofdstuk over tijdschriften en tijdschriftregisters. Het wordt uit de redactionele verantwoording niet duidelijk waarom de door Hüning al in maart 1998 bepleite integratie in deze uitgave niet systematisch van het begin af aan is nagestreefd. Zoals gezegd, het samenstellen van overzichtswerken is in het algemeen een complexe bezigheid. Het positieve aan De Nederlandse taalkunde in kaart is de rijke informatieve inhoud en de talrijke literatuurverwijzingen. Dertien jaar na het verschijnen van de eerste editie is het wel jammer dat de door de nieuwe redactie nagestreefde aanpassing niet grondiger is gebeurd. Diverse omissies, onevenwichtigheden en desiderata zijn gebleven. Al zijn de verwijzingen naar de betreffende BNTL-rubrieken geschrapt, de redacteuren hebben naar het schijnt op een aantal punten nog te veel geleund op het decennia geleden ontworpen BNTL-stramien, daar waar een kritische reflectie gewenst was op wat ‘Nederlandse taalkunde’ anno 1999 precies inhoudt. Jan Noordegraaf | |||||
Literatuur
| |||||
De crumen diet volc niet eten en mochte: Nederlandse beschouwingen over vertalen tot 1550 / verz. en ingel. door Bart Besamusca en Gerard Sonnemans. - 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1999. - 160 p.; 24 cm. - (Vertaalhistorie; dl. 6)
| |||||
[pagina 393]
| |||||
de bestaande behoefte te voorzien: want menich mensche in menigerande siecte dicwils haestelic doot blijft of verrast wordt doer die onbekentheit ende onwetenheit der hulpen (36/122, r. 23-25Ga naar eindnoot1). De chirurgen en doctores deden hun werk niet goed, vervolgt Petrus, en daarom besloot hij voor de burgers van Antwerpen een vertaling te maken, zodat ze zichzelf konden helpen. Hij heeft fouten die hij ontdekte in de Latijnse tekst verbeterd, en bovendien ook nog andere bronnen gebruikt. Petrus beëindigt zijn opmerkelijke ontboezeming met een beroep op zijn mogelijke lezerspubliek, en pareert de kritiek die hij bij voorbaat voorziet: Biddende alle kerstenen menschen die hair gheerne helpen souden, ende denghenen de haer tegen de siecheden bewaren willen, ende sonderlinghe denghenen de haer met cyrurgijnlijcke werckingen [chirurgische verrichtingen] behelpen, dat si onsen arbeyt in dancke willen nemen. Ende denghenen diet beter weten dat si onse fauten goedertierlic willen castigeren [verbeteren]. Ende den opsprekers [critici] dat si haren mont willen houden tot dat si wat beters gemaect hebben. Valete. (36/122, r. 38-43) Hij weet ook wel dat zijn tekst verre van perfect is, maar voorlopig is er geen betere en moeten we het er maar mee doen, sneert Petrus naar zijn critici, alvorens met een laconieke groet zijn inleiding te besluiten. Zijn vertaling dient dus bij uitstek een pragmatisch doel: zowel het mogelijk maken van zelfmedicatie bij burgers in de eerste helft van de zestiende eeuw, als het ondersteunen van eenvoudige chirurgen en barbiers die het Latijn niet machtig zijn. Het publiek dat hij daarmee op het oog heeft staat recht tegenover dat van de geleerde Latijnse medische traktaten, dat eeuwenlang het medium was van de doctores en de toplaag van de chirurgen. Het traktaat van Petrus Antonianus is één van de veertig teksten, of beter gezegd tekstfragmenten, die in De crumen diet volc niet eten en mochte op voorbeeldige wijze zijn geëditeerd. In dit boek zijn delen van teksten rondom één thema bijeengebracht, en wel de manier waarop in de periode tot 1550 in Middelnederlandse teksten werd gedacht over vertalen en alle problematiek die er mee samenhangt. En dat blijkt niet gering te zijn. Er is lang gedacht dat het theoretiseren van vertaalactiviteiten een verschijnsel was dat pas met de Renaissance goed op gang kwam. Maar, zoals de samenstellers in hun inleiding terecht constateren, niets is minder waar (p. 3). In een wereld waarin één universele, overkoepelende taal (het Latijn) slechts voorbehouden was aan een kleine groep van clerici, wetenschappen en andere universitair geschoolden, en waar tegelijkertijd de behoefte aan meer informatie en kennis onder steeds meer mensen sterk groeiende was, was het onvermijdelijk dat vertaalprocessen binnen de westerse cultuur een belangrijke rol gingen spelen. Het probleem is alleen, dat de middeleeuwse vertalers kennelijk niet graag over hun werk spraken of er bespiegelingen aan wijdden, maar liever gewoon aan de slag gingen. Daarom zijn opmerkingen hierover relatief schaars, en het valt de samenstellers des te meer prijzen, dat ze zóveel materiaal hebben bijeengebracht, en dat nog wel zonder een al te uitputtende of systematische speurtocht (p. 7 en 22). In de beknopte maar uiterst leerzame inleiding laten Besamusca en Sonnemans hun geselecteerde teksten spreken, en glijdt een heel panorama aan onderwerpen voorbij. Achtereenvolgens worden daarin besproken: de vroegmiddeleeuwse tradities op het gebied van vertalen, aanduidingen voor vertalen, de reikwijdte van het vertalen, de bronnen die worden gebruikt, en de kritiek die de vertalers verwachten. Ook al uiten ze zich niet vaak over hun werk, er zijn in de Middeleeuwen wel degelijk theoretische principes waaraan een vertaler zich dient te houden. De belangrijkste fundamenten voor dergelijke principes waren tussen de vierde en de zesde eeuw gelegd door de kerkvader Hiëronymus en de filosoof Boëthius. De eerste was vooral een voorstander van de vrije vertaling, de ander leunde voornamelijk op een letterlijke woord-voor-woord-vertaling. Daarmee vertegenwoordigden zij de twee uitersten van het palet aan middeleeuwse vertaalmogelijkheden, en gaven het vorm. De Middelnederlandse vertalers gebruiken verschillende termen om het begrip ‘vertalen’ aan te duiden. In de teksten die in De crumen diet volc niet eten en mochte zijn bijeengebracht, zijn dat er maar liefst veertien verschillende, waaronder keren, (over)setten, bedieden, ontbinden en dietschen of verduytschen (p. 8-9). Ook wordt er gereflecteerd op de vraag, hoever een vertaler kan of moet gaan. Sommigen, waaronder Jacob Vilt (32/112-115) en Nicolaus van Winghe (38-40/130-145), tonen zich streng in de leer: je moet zo letterlijk mogelijk trachten te vertalen. Anderen daarentegen wijzen er op, dat het lang niet altijd mogelijk is om letterlijk te ver- | |||||
[pagina 394]
| |||||
talen, en kiezen daarom voor een vrijere vertaling. Een fraai voorbeeld hiervan is Jan van Brederode in zijn Des coninx summe, een vertaling van het Franse Somme le roy: Mer wantmen die Francsoyse woerde niet al properliken in Duutsche en kan ghesetten also si staen, want het een ander maniere van spreken heeft dan dat Duutsche doet, als ghi wel weet, so heb ic onderwilen mere woerde daer toe gheset, onderwilen min, mer ic hope dat ic den sinne ende die grote materie heel ghelaten hebbe. (24/96, r. 1-4). Jan stelt zich er dus mee tevreden om de betekenis en de grote lijnen van zijn tekst weer te geven, omdat er nu eenmaal anders gesproken wordt in het Frans dan in het Nederlands. Een ander probleem waaraan door de vertalers aandacht wordt geschonken is de kwestie hoe je zo goed mogelijk kunt vertalen, wanneer je er ook nog rekening mee moet houden dat één en ander op rijm moet worden gezet. Dit is natuurlijk een belangrijke vraag, waar heel veel vertalers mee te maken kregen. Want door dergelijke versificatorische eisen wordt het natuurlijk nog moeilijker om letterlijk te vertalen. Vertalers vertalen niet alleen, ze selecteren ook uit de tekst die ze onderhanden hebben, en worden daarmee bewerkers. In de inleiding wordt daar door Besamusca en Sonnemans terecht aandacht aan geschonken (p. 12-13). Aan het selecteren kunnen verschillende beweegredenen ten grondslag liggen: de vertaler/bewerker is het niet eens met bepaalde passages, hij wil het kort houden, hij vindt sommige fragmenten redundant, of hij vindt de niet-vertaalde delen gewoonweg niet mooi. Zo'n subjectief selectiecriterium geeft bijvoorbeeld de vertaler van de Sidrac: Ende oec some ander dinc, / Die my int herte niet en ginc, / Hebbic al gelaten uut (11/53, vss. 157-159). Nog een stapje verder gaat de vertaler die niet alleen een brontekst overzet, maar er bovendien ook nog eens een commentaar bij schrijft, omdat hij van mening is dat de tekst anders niet goed begrepen kan worden. Met regelmaat komen in de geselecteerde teksten ook opmerkingen voor over de brontekst die gebruikt is, of het publiek waarvoor de vertaling bedoeld is. Nogal eens noemen de vertalers hun opdrachtgever; Maerlants bekende opdracht aan Floris V in zijn Spiegel historiael (7/40, vss. 25-27) staat wat dat betreft zeker niet op zichzelf. De meeste traktaten in deze bundeling zijn uit het Latijn vertaald, en het mag dan ook geen verbazing wekken dat verschillende vertalers melding maken van het niet beheersen van dat Latijn door het publiek dat ze willen bereiken, als reden om aan de slag te gaan. Een laatste punt dat in de inleiding aan bod komt, is het feit dat er met regelmaat sprake is van kritiek; kritiek van de vertalers op de inhoud van hun brontekst, óf kritiek op afwijzende reacties op hun eigen werk die ze al hebben ervaren, of die ze nog verwachten - het citaat van Petrus Antonianus aan het begin spreekt wat dat betreft boekdelen (p. 17-22). Wat opvalt aan de veertig teksten die zijn bijeengebracht, is dat reflecteren over vertalen blijkbaar vooral van belang was in een situatie waarin kennis moest worden overgedragen: het overgrote deel van de teksten betreft geestelijk-didaktische literatuur (heiligenlevens, evangeliën, bijbelvertalingen, preken, orde-regula), historische/historiserende traktaten (Maerlants Spiegel historiael, Noordnederlandse historiebijbel, Livius Roemsche historie van Jan Gymnick), en wetenschappelijk-utilitaire werken, waaronder de artes-literatuur (Heimelicheit der heimelicheden en Der naturen bloeme van Maerlant, Sidrac, Der vrouwen heimelicheit, chiromantie, en de genoemde Fasciculus medicine van Petrus Antonianus. Maar genres als Karel- of Arturepiek of de Troje-romans ontbreken (nagenoeg) geheel. Van de veertig teksten zijn er zeventien op rijm gesteld, en drieëntwintig in proza, een min of meer gelijke verdeling dus. Daarbij moet echter wel aangetekend worden, dat het merendeel van de berijmde traktaten binnen dit chronologisch geordende boek in het eerste, oudere, deel voorkomt, terwijl de proza-teksten vooral in de tweede, jongere helft van het overzicht te vinden zijn.Ga naar eindnoot2 Dit komt vanzelfsprekend overeen één van de grote lijnen binnen de middelnederlandse literatuurgeschiedenis, namelijk de overgang van (overwegend) lange tot zeer lange rijmteksten (epiek) naar (overwegend) veel kortere proza-werken.Ga naar eindnoot3 De lengte van de geëditeerde tekstfragmenten loopt zowel voor de rijm- als de prozateksten zeer uiteen (en dat is logisch, want het hangt af van wat de vertalers kwijt wilden over het vertalen, het perspectief dat de samenstellers gekozen hebben): de kortste rijmtekst bedraagt 8 verzen (het Bouc van Seden, nr. 8), de langste 180 (de Sidrac, nr. 11); het kortste proza-fragment is 8 regels (Des | |||||
[pagina 395]
| |||||
coninx summe van Jan van Brederode, nr. 24), het langste is liefst 408 regels (Super modo vivendi van Gerard Zerbolt van Zutphen, nr. 19). Besamusca en Sonnemans hebben ‘ernaar gestreefd de teksten zo toegankelijk mogelijk te maken voor zowel vertaalwetenschapper als medioneerlandici’ (p. 23), en daarin zijn ze naar mijn idee wonderwel geslaagd. Iedere tekst wordt voorafgegaan door een korte karakterisering van de tekst als geheel, van de vertaler/bewerker/auteur, en van de datering en/of lokalisering, én bovendien met een parafrase van de inhoud van het geëditeerde fragment, wat het heel eenvoudig maakt zich snel te oriënteren. Hoewel de teksten zelf niet diplomatisch zijn weergegeven, konden de ingrepen tot een minimum beperkt blijven. En datzelfde geldt voor de annotatie, die weliswaar zeer beknopt is, maar toch accuraat en afdoende. Ook de lijst met geraadpleegde literatuur, waarmee Die crumen afsluit, is bewust beknopt gehouden, en is zowel precies als effectief, omdat de lezer ruim voldoende aanzetten voor verder onderzoek wordt geboden. Er is als gezegd geprobeerd om de geëditeerde tekstfragmenten in een chronologische volgorde aan te bieden, dat wil zeggen: naar datum van ontstaan. Het voordeel hiervan is dat de lezer een mooi beeld krijgt van de ontwikkelingen die er in de loop van drie, bijna vier eeuwen hebben plaatsgevonden in de gedachtevorming over vertalen in de Middelnederlandse letterkunde. Tegelijkertijd kleeft hieraan het nadeel, dat van veel traktaten de datering nogal onzeker is, waardoor bij de ordening soms arbitraire beslissingen moesten worden genomen; maar ook hiervan zijn de samenstellers zich steeds bewust geweest (zie p. 23). Dat de teksten openen met de Sint Servaes legende van Hendrik van Veldeke, zal echter wel door niemand worden betwist. De samenstellers hebben zich gebaseerd op bestaande edities, en dat is een begrijpelijke keuze. Dat alleen bestaande edities al zóveel materiaal opleveren, doet beslist smaken naar meer. Want iedere medioneerlandicus komt vroeg of laat onvermijdelijk in aanraking met vragen als: wat heeft de bewerker van mijn tekst ermee gedaan? Welke bronnen heeft hij gebruikt en waaróm? Wat zijn z'n redenen geweest om juist in het Middelnederlands te schrijven? Voor wíe schreef hij eigenlijk? Natuurlijk kunnen dergelijke vragen naar bewerkingstechniek, receptiemechanismen en functionaliteit binnen de medioneerlandistiek al geruime tijd bogen op een vruchtbare traditie door tekst en brontekst in hun onderlinge samenhang te bestuderen. En ook de verhouding tussen de Latinitas en de Middelnederlandse letterkunde is al eens onderwerp van een NLCM-themagroep geweest.Ga naar eindnoot4 Maar nu hebben we dan ook eindelijk een overzicht van hoe de Middelnederlandse vertalers daar zélf over dachten. Hoeveel materiaal zal er in dit verband nog verborgen liggen in al die traktaten die het tot nu toe met veel minder aandacht hebben moeten stellen, of die nog zelfs helemaal niet onderzocht zijn? Ik geef een voorbeeld uit mijn eigen onderzoek. Rond 1400 vertaalde de Vlaamse chirurg Jan Bertrand een belangrijk Latijns chirurgisch traktaat, de Rogerglosse, in het Middelnederlands. Maar hij deed meer dan dat: hij bewerkte zijn tekst ingrijpend. In het enige handschrift waarin zijn traktaat is overgeleverd, opent hij voor ons fraai een venster op de inzichten van zijn tijd met betrekking tot de verhouding Latijnvolkstaal. In zijn geval gaat het om een specifieke wetenschappelijke terminologie van Latijnse herkomst, een onderwerp dat in De crumen diet volc niet eten en mochte noodgedwongen nauwelijks aan bod komt. De reden voor Bertrand om hier de Latijnse termen te handhaven, is omdat er geen Middelnederlands equivalent van is - ze hebben alleen maar hun Latijnse naam. Jan Bertrand is zich ter dege bewust van deze vertaalproblematiek, en wil zijn criticasters alvast een stapje voor zijn, net zoals Petrus Antonianus ruim een eeuw later. Hij merkt op: Niement soe verwondere hem in dies dat ic dese Latijnsche worde scrive. [Bertrand verwijst hier naar een Latijnse naam voor een bepaalde olie, die aan deze passage vooraf gaat.] Want si en hebben anderen ne gheene. Al comen sotte dies niet en verstaen ende seggen: ‘men maechs alsoe propre niet seggen alst inden Latijn staet’. Dat sijn sotte dies selve niet en verstaen. Want al dat hier es ghescreven, es ons comen uut anderen talen dan ute den Latine. Ende waer omme en souden wi dan niet mogen maken in anderen talen dan inden Latine? [...] Nu soe gaen ic voert in mine materieGa naar eindnoot5. Alleen dit ene voorbeeld al laat zien, hoeveel werk er in dit opzicht nog verricht moet worden, en hoeveel van dergelijke nog onopgemerkte passages er nog verborgen zijn. Terecht wijzen | |||||
[pagina 396]
| |||||
Besamusca en Sonnemans er op, dat hun bloemlezing niet meer kan zijn dan een ‘aanzet [...] tot nadere studie van de beschouwingen over vertalen in de periode tot 1550’, en ook dat lang niet alle elementen die in hun inleiding genoemd worden voldoende konden worden uitgediept (p. 22). Wat zij hebben gedaan, is het een deel van het materiaal aanreiken via reeds bestaande edities. Het is aan anderen om dit langs meer systematische weg uit te bouwen, want het onderwerp is er beslist belangrijk genoeg voor. Erwin Huizenga | |||||
Het handschrift-Van Hulthem: hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, 15.589-623 / diplomatische ed. bezorgd door Herman Brinkman en Janny Schenkel. - Hilversum: Verloren, 1999. - 2 dl.; 25 cm. - (Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden; 7)
| |||||
[pagina 397]
| |||||
het hele handschrift en was er een grote tentoonstelling in de Brusselse Koninklijke Bibliotheek waarvan delen ook naar Amsterdam en Münster zijn gegaan. Conservator Jos Biemans maakte er in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam een kleine, maar fraaie tentoonstelling van, gericht op het toneel in het handschrift-Van Hulthem. De opening van de tentoonstelling in Brussel ging gepaard met een colloquium, waarop internationale grootheden (Geneviève Hasenohr van de Bibliothèque Nationale, Tony Hunt uit Oxford, Peter Gumbert) zich bogen over het verschijnsel verzamelhandschrift vanuit hun eigen taal en specialisme. De lezingen zijn gepubliceerd in Codices miscellanearum, voorafgegaan door een inleiding - in twee talen - door de redacteurs, Hans van Dijk en Ria Jansen-Sieben. Net als cyclusvorming is het produceren van verzamelhandschriften een internationaal verschijnsel in de Middeleeuwen. Het is daarom boeiend om bij conservatrice/romaniste Hasenohr en bij germaniste Sarah Westphal te lezen hoe men met dergelijke verzamelingen in het Frans en Duits omgaat, terwijl Tony Hunt uitlegt dat er op zijn terrein juist veel handschriften zijn die teksten uit drie talen (Latijn, Frans en Engels) combineren. De eenheden (teksten denkt de literatuurhistoricus, katernen zegt de codicoloog) waaruit een verzamelhandschrift is opgebouwd, de mate van uniformering in de uitvoering, eventuele fasen in het productieproces, lengte en aard van de samenstellende delen: er zijn volop interessante aspecten te vinden, waarover men via internationale gedachteuitwisseling veel wijzer kan worden. Zeer verhelderend (en ook wat ontnuchterend) in dit verband is het begin van de bijdrage van de Leidse codicoloog Peter Gumbert (‘One Book with Many Texts: The Latin Tradition’, p. 27-36), die laat zien dat er voor de verschillende typen verzamelhandschriften een reeks van elkaar niet geheel dekkende termen in omloop is. Een internationaal geaccepteerde, eenduidige typologie zou het onderzoek zeer bevorderen. Dat geldt ook al voor de wijze waarop men ‘verzamelhandschrift’ in het Engels aanduidt. Hunt gebruikt ‘compilation’, maar geeft geen definitie en somt vooral op wat er zoal is. Van Dijk en Jansen-Sieben gebruiken ‘collective manuscript’ en Gumbert spreekt van ‘multitext book’. Ik was wel gecharmeerd van de term die Wim van Anrooij in zijn stuk over de Middelnederlandse verzamelhandschriften hanteert: ‘miscellany’. Een blik in het woordenboek leert echter dat die term vooral de connotatie ‘verschillend’ heeft (in de Collins Cobuild Dictionary: ‘a collection or group of things that are very different from each other’, p. 922) en vertaald wordt als ‘mengeling’ en ‘mengelwerk’ (in Van Dale Groot Woordenboek Engels-Nederlands, p. 811). De meest zwaarwegende bijdrage aan de Hulthemiana van 1999 komt op naam van Herman Brinkman en Janny Schenkel. Het Comburg-team van de MVN-reeks bleek ook tegen Hulthem opgewassen en heeft in een rap tempo weer twee kloeke delen op tafel gelegd, voorzien van een prima inleiding, die volgens het voor de reeks gebruikelijke stramien het handschrift uit de doeken doet. Het doet niets af aan het nijvere werk van de editeurs dat er eigenlijk niet zoveel over de editie op te merken is, dat komt veeleer voort uit het karakter van de reeks, waarvan dit nu alweer de delen VII, 1 en 2 zijn. De boeken zien er weer patent uit, alleen waren de leeslinten in mijn exemplaar te kort om ook aan onderkant uit het boek te steken. Van de vertrouwde onderdelen van de Inleiding vind ik de stukken over de categorieën teksten (p. 11-16), over de geschiedenis van het onderzoek (p. 16-32: met aandacht voor de rol van afschriften bij de vroege publicaties en voor de verschillende ideeën over de functie van het handschrift, zoals de scriptorium-hypothese) en over het tekstverlies door censuur in de zestiende eeuw (p. 67-73) het interessantst. De watermerken zijn uitgebreid onderzocht, hetgeen mogelijk was omdat het hele handschrift uit elkaar ligt (men weet nog niet of men het weer in elkaar zal zetten), en dat leverde ook wat nieuwe gegevens op, evenals fraaie afbeeldingen achter in deel II. In het verlengde van deze Inleiding is er inmiddels al weer nieuws. In het ‘Besluit’ op p. 76- 77 verwijst men naar Brinkman 2000 voor ‘een nieuwe hypothese omtrent de herkomst van de tekstverzameling, het handschrift zelf en de relatie van het handschrift tot een veronderstelde legger’. Dit artikel is verschenen (‘Het wonder van Molenbeek. De herkomst van de tekstverzameling in het handschrift-Van Hulthem’, Nederlandse letterkunde 5 (2000), p. 21-46). Zijn bewonderenswaardige beheersing van het tekstuele en contextuele materiaal etalerend, komt Herman Brinkman tot de ‘hypothese dat de compilatie (de tekstverzameling, FB) moet zijn ontstaan nabij Sint-Jans-Molenbeek, mogelijk in de omgeving van Willem van Heetvelde. Voor het handschrift-Van Hulthem zelf is het veel moeilijker om een uitspraak te doen, maar | |||||
[pagina 398]
| |||||
gezien het relatief korte tijdsverloop tussen de completering van de verzameling en de vervaardiging van het handschrift dat wij hebben, kan wellicht aan een gerelateerd milieu worden gedacht’ (p. 37). Sleutel voor deze nieuwe hypothese zijn twee wonderverhalen in het handschrift-Van Hulthem: ‘Ene mierakele van mijn here Sente Jan Baptista van Molenbeke te Brusele’ en ‘Noch ene mierakele die ghesciede dachs daer na’ (teksten 191.1 en 2, editie deel II, p. 976-978). Dat deze teksten in de nieuwe uitgave voor het eerst weer beschikbaar zijn gekomen sinds J. Vanderstichele ze publiceerde in de Rumbeeksche avondstonden van 1856, is een voldoende bewijs van zowel de noodzaak als de waarde van deze volledige Hulthem-editie. Brinkmans artikel laat prachtig zien dat de editie een nieuwe start - en zeker geen sluitsteen - voor het Hulthem-onderzoek is. De gegevens over Vanderstichele worden natuurlijk vermeld in Brinkmans artikel en in de inleiding bij de editie (p. 20, noot 57), maar ik heb ze gecontroleerd via het Hulthem Repertorium op CD-Rom van Greet Jungman en Hans Voorbij. Bij de tekstnummers 191a en 191b vermeldt het Repertorium de edities van Vanderstichele 1956 en Brinkman/Schenkel 1999. Bovendien wordt duidelijk dat de enige publicatie over deze teksten op naam staat van Wim van Anrooij (in zijn hoofdstuk in Nederlandse literatuur, een geschiedenis, p. 86-91). Het repertorium en de editie vullen elkaar aan, hier en daar (alleen al het feit dat de nummering van de teksten in beide publicaties gelijk is) blijkt dat er vruchtbaar is samengewerkt. De database op de CD-Rom is het product van jarenlange arbeid, met name bibliografisch, waarvan de resultaten nu op zeer handzame wijze toegankelijk gemaakt zijn via een keurig, eenvoudig en overzichtelijk programma, dat nadrukkelijk op onderzoek gericht is. Er is, door Hans Voorbij die de database ontwierp, prima gebruik gemaakt van de venstertechnologie. Op mijn computer (Pentium II, 350) werkt alles uitstekend en ziet het er sober, maar keurig uit. De gebruiker komt direct binnen op een zoekscherm en kan op tabbladen categorieën kiezen (inhoud, tekst, bibliografie en auteurs). In een venstertje rechts verschijnen de sleutelwoorden van de gekozen categorie (alfabetisch, getallen op computervolgorde: 1-10-100-101 t/m 109-11) en daarboven een blanco regel waarop een zoekterm kan worden ingevuld. De gekozen term verschijnt vervolgens onderin het scherm in de zoekopdracht. Nu kan direct het resultaat van deze zoekactie worden opgevraagd, maar de zoekterm kan ook met andere worden gecombineerd, die vervolgens in de zoekopdracht met <en>, <of> en <zonder> aan de eerdere term kunnen worden gekoppeld. Via knoppen ‘Toevoegen’ en ‘Verwijderen’ kan de inhoud van de zoekopdracht worden bepaald. Een muisklik op het vakje ‘Resultaat’ levert in eerste instantie slechts een korte aanduiding van de gevonden tekst(en) op: per tekst ziet men alleen het nummer in het handschrift, de folium-aanduiding, het opschrift en het incipit. Per tekst kan men echter via de knop ‘Beschrijving tekst’ door naar veel uitgebreidere informatie. Hier blijkt de rijkdom van dit repertorium: behalve een korte beschrijving van de inhoud wordt ook verwezen naar de edities van en publicaties over de betrokken tekst. Dit beschrijvende venster schuift onder het eerste venstertje met de basisgegevens door, zodat die steeds in beeld blijven en de onderzoeker precies weet met welke tekst hij bezig is. De titelbeschrijving van een aangeklikte publicatie verschijnt rechts in weer een apart venstertje. Het is mogelijk deze titelbeschrijving te printen of op disk op te slaan. Dit laatste is wat primitief, want het kan alleen in txt format, zonder cursiveringen, louter kale tekst. De hoeveelheid artikelen en studies in de bibliografie is enorm en getuigt van grote speurzin. De prima zoekmogelijkheden van de database maken het mogelijk vast te stellen dat de bibliografie op 1997 is afgesloten: er zijn geen publicaties of edities uit 1998 opgenomen en 1999 wordt alleen vertegenwoordigd door de hierboven besproken MVN-delen van Brinkman en Schenkel, die natuurlijk niet mochten ontbreken. Hoe het precies zit met die bibliografie (1300 titels, afgesloten op 1 augustus 1997) wordt uitgelegd in het begeleidende boekje (p. 69). Het boekje biedt een heldere handleiding voor het gebruik van de database (hoofdstuk 5) en een viertal inleidende hoofdstukjes, waarin kort het handschrift (1), het repertorium (2), de codicologische beschrijving van het handschrift (3) en een eerste analyse van de verzamelde gegevens in het repertorium (4) aan bod komen. Het vierde hoofdstukje is hiervan het interessantst - de overige drie bevatten basisinformatie die vaak net zo goed of beter uit de MVN- delen te halen is. Jungman bespreekt maar liefst 15 aspecten (zoals ‘Teksteenheden’, ‘Afrondingsformules’, ‘Vertelperspectief’, ‘Auteurs’ en ‘Functie en publiek’) steeds heel summier en geeft vooral de resultaten van telwerk, die soms nieuwsgierig stemmen en vaak om een | |||||
[pagina 399]
| |||||
ruimere motivering en onderbouwing vragen dan in het bestek van dit boekje mogelijk zal zijn geweest. De bespreking levert vooral desiderata op, die wellicht met behulp van het repertorium en de MVN-delen kunnen worden vervuld. Het boekje bevat ook elf foto's van bladen uit het handschrift-Van Hulthem, die tevens op de CD-Rom zijn afgebeeld. De kwaliteit van de digitale afbeeldingen is bedroevend, ook wanneer men gebruik maakt van de uitvergrootmogelijkheid (zie p. 95). Met de kleine afbeeldingen in het boekje is de lezer nog beter af. Al met al heeft het Hulthem-onderzoek in 1999 een grote stap voorwaarts gemaakt: de deur naar de internationale discussie over het verschijnsel verzamelhandschrift is open gezet, er is een facsimile, een bruikbare diplomatische editie van het geheel met een zeer adequate inleiding en ook nog eens een handig werkinstrument om het geheel te ontsluiten in de vorm van het digitale repertorium. Het is natuurlijk achteraf praten, maar als editie en repertorium nu eens samen op één CD-Rom hadden kunnen staan... Frank Brandsma | |||||
‘'t Spoor der dichteressen’: netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750) / door Annelies de Jeu. - Hilversum: Verloren, 2000. - 373 p.: ill.; 24 cm. Ook verschenen als proefschrift Universiteit Utrecht, 2000.
| |||||
[pagina 400]
| |||||
ling verband: de meeste namen uit deel 1 komen niet terug in deel 2 en als dat wel gebeurt, is dat niet in het kader van deze vraagstelling. Ook in de ‘Nabeschouwing’ (p. 274-281) wordt geen poging gedaan de twee componenten van het boek met elkaar te verbinden: er wordt gesproken over de ontwikkeling van een model voor netwerkreconstructie (§2), en over patronen in publicatiemogelijkheden (§3), maar niet over het verband tussen die twee. Waar is de vrouw die wij haar netwerk zien gebruiken om haar werk in druk te helpen? Margareta van Godewijck (p. 36-49) had, zo lezen we, haar poëzie in twee handgeschreven bundels bijeengevoegd, en relaties had ze ook, in Dordrecht, maar van uitgeven kwam niets, en waarom weten we niet. En omgekeerd: een kleine eeuw later worden de gedichten van Aurelia Zwartte uitgegeven (p. 131-139), op aandringen van enkele ‘dichtkundige vrinden’ allicht, maar hebben die vrienden haar ook geholpen? Onbekend. De drukker was Willem Barents uit Amsterdam, en Zwartte, suggereert De Jeu, ‘zal met hem contact hebben gelegd toen ze in die stad woonde.’ Goed, maar dat had ze dan ook wel zonder netwerk kunnen doen. En dan, wat weten we eigenlijk van de betekenis van zo'n publicatie zolang we vrijwel niets weten over oplagecijfers en verspreiding? De Jeu doet het een beetje voorkomen alsof ‘publiceren’ het felbegeerde lot was van iedereen die schreef en alsof dat synoniem was met ‘gedrukt worden’. Maar zo simpel zal het niet geweest zijn. Ik herinner maar aan de vragen rond Hoofts Emblemata amatoria uit 1611: een cadeau voor de bruiloftsgasten of een ‘publicatie’? Voor een eeuw later zijn dat soort vragen evenmin beantwoord. Nogmaals: ik zeg niet dat het onderzoek hier tekort is geschoten, want er is waarschijnlijk over dit soort dingen maar heel weinig concrete informatie te vinden, en het archiefwerk van de auteur is over de hele linie voorbeeldig. Maar wat meer problematisering was toch wel op zijn plaats geweest. Zo vind ik ook (ik gaf het al aan) dat het woord ‘netwerk’ in deze studie veel te snel en kwistig gebruikt wordt. Het is hier nagenoeg synoniem met ‘contact(en)’. Als Alida Bruno in december 1657 een lofdichtje aan Huygens stuurt op de te verschijnen Korenbloemen, dan heet het meteen maar ‘dat de weinig bekende schrijfster vorm trachtte te geven aan haar literaire netwerk’ (p. 11). Maar was ze wel ‘een weinig bekende schrijfster’ en niet veeleer een dichtende kennis van Huygens, van wie een lofdichtje toch wel het minste was? Als ze hier al ‘netwerkte’, dan ging het haar volgens mij niet om haar literaire positie, maar om die mooie Koren-bloemen - van echte literaire ambitie blijkt verder toch ook niets bij haar (vgl. ook het portret van haar door Strengholt in H. Duits e.a. (red.), Een lezer aan het woord, Amsterdam/Münster 1998, p. 203-228). Zelfs het hoofdstuk over Sybille van Griethuysen, een casus waar de auteur veel werk van maakt, kan mij - hoe interessant het verder ook is - in dit opzicht nauwelijks overtuigen. Anders dan De Jeu zie ik maar weinig doelgerichtheid in de ‘carrière’ (p. 114, niet mijn term) van een dichteres die nu eens hier, en dan weer daar (zie de conclusie van dit hoofdstuk, p, 114-115) literaire contacten opdeed, die bijvoorbeeld contact met Huygens zocht (volgens De Jeu: om ook buiten Friesland de aandacht op zich te vestigen, p. 111-112), maar vervolgens het contact tien jaar lang liet sloeren (p. 112), en die nota bene volgens De Jeu zelf ook niet meer dan een token woman was voor sommige Friese letterheren (p. 112, 115). Het gaat mij allemaal wat te snel. ‘Ze vervulde een voorbeeldrol voor andere dichteressen en vormde het middelpunt van een zeker vrouwennetwerk’, staat in de conclusie (p. 115), maar eerder lezen we niets anders dan dat Griethuysen (in één geval) ‘de rol van inspiratrice op zich lijkt genomen te hebben’ (p. 105 - een formulering trouwens die volgens mij ook al meer activiteit suggereert dan aantoonbaar is) en dat ze ‘een netwerk van door literatuur geboeide seksegenoten om zich heen leek verzameld te hebben’ (p. 114). Dat kan allemaal best wel gebeurd zijn - zo gaan die dingen als je veel en graag schrijft - maar deed ze het er ook om? Alleen dan zou ik geneigd zijn van ‘netwerken’ te spreken, als er sprake is van een bepaalde doelgerichtheid, en die zie ik niet bij Griethuysen: alleen liefhebberij. Netwerksters wáren er natuurlijk: een echte moet Maria Margareta van Akerlaecken geweest zijn, die zich, uit bittere noodzaak, aan de Kleefse society lijkt te hebben opgedrongen als lofdichteres en ‘genealogiste’, maar helaas hebben we bij haar geen gegevens buiten de gedichten om dat te staven. Hoe dan ook, voor het aannemen van een netwerk is meer nodig dan het aantonen van contact, anders verliest de term zijn betekenis. En dat dreigt in dit boek toch wel te gebeuren. Dat neemt niet weg dat het onmisbaar is voor iedereen die een goed beeld wil krijgen van de positie van schrijvende vrouwen in de Republiek. Ton van Strien | |||||
[pagina 401]
| |||||
Hieronymus van Alphen: Literair- theoretische geschriften. Studie-uitgave, verzorgd door Jacqueline de Man. Deel 1 / Teksten. Deel 2 / Commentaar. Den Haag: Constantijn Huygens Instituut 1999.- 277 en 319 p., Monumenta Literaria Neerlandica X,1 en X,2, 24,5 cm
| |||||
[pagina 402]
| |||||
zijn in de oorspronkelijke editie door middel van strepen in stukken verdeeld, een tekstopbouw die De Man in haar uitgave met voetregels meer reliëf heeft gegeven. In de ‘Inleidende verhandeling’ etiketteren hier, na een kort gedeelte zonder nadere karakteristiek, de labels ‘poëtische taal’, ‘harmonie’, ‘melodie’, ‘rijmloze poëzie’ en ‘theorie en kritiek’ Van Alphens beschouwingen, stuk voor stuk verantwoorde aanduidingen. De ‘Verhandeling over het aangeboorne’ is voorzien van de voetregels ‘de dichterlijke genie’, ‘teergevoeligheid’, ‘verbeeldingskracht’ en ‘neiging en vermogen tot harmonische uitdrukking’, waarbij begin- en slotgedeelte van deze beschouwing zonder specificatie blijven. Verschillende van deze formules hebben betrekking op brandpunten van de toenmalige poëticale theorievorming in het buitenland. In de Republiek waren weinig letterkundigen daar goed van op de hoogte, wat door Van Alphens verhandelingen ging veranderen. Onderwerpen als de genoemde brachten toen ook hier polemische pennen in beweging. Dit onderstreept het belang van Van Alphens rol als theoreticus. Het legitimeert ook de uitgave die De Man heeft gerealiseerd ten volle. De voortreffelijke wijze waarop zij zich van de taak heeft gekweten die het ‘voormalige Bureau Basisvoorzieningen Tekstedities’ haar had toevertrouwd, verdient dan ook alle lof. Het valt alleen te betreuren dat het om een zeer onvolledige uitgave van Van Alphens literair-theoretische geschriften gaat. De titel van de editie moet het terecht zonder bepaald lidwoord stellen. Drie belangrijke literair-theoretische teksten van Van Alphen zijn in deze studie-uitgave opgenomen. Wie verder wil studeren, of vergelijkende constateringen wil doen om te weten te komen, hoe Van Alphens literaire denkbeelden zich later ontwikkeld hebben, moet de originele edities zelf bezitten of is als vanouds aangewezen op een goede bibliotheek. Een gemiste kans? Misschien had het ‘voormalige Bureau’ dieper in de beurs moeten tasten en een opdracht van grotere omvang moeten uitschrijven, te realiseren door meer dan één uitvoerder. Dan was de helft van het werk niet blijven liggen waarmee, om ieder misverstand uit te sluiten, allerminst gezegd wil zijn dat De Man, voor zover haar editie reikt, half werk heeft geleverd. Zelf gaat zij overigens meermalen op de gekozen beperkingen in. Eerst met de korte mededeling dat Van Alphen later nog de Verhandeling over de Kenmerken van waar en valsch Vernuft, als ook over de Behoedmiddelen tegen het laatste en ‘enkele kleinere essays’ gepubliceerd heeft (II, p. 5, 10). De lange studie over het ‘Vernuft’ die in 1788 door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd gepubliceerd als antwoord op haar prijsvraag uit 1782, is volgens Buijnsters een ‘direkt vervolg’ op de Digtkundige verhandelingen - die De Man wél opneemt - en vormt niet minder dan ‘de sluitsteen’ van Van Alphens poëtica (Hieronymus van Alphen, p. 170, 172). Dat dit stuk moest vervallen is dus merkwaardig en de keer dat er in het commentaardeel toch gebruik van wordt gemaakt, blijkt helaas aanvechtbaar. Het gaat immers niet aan met de Verhandeling uit 1788 uit te leggen wat Van Alphen in 1782 onder ‘(valsch) Vernuft’ verstond (II, p. 168). Juist over de verstandelijke kant van het dichtproces was hij inmiddels anders gaan denken. De Man erkent vervolgens: Van Alphen verrijkte de verhandeling van Riedel met veel voorbeelden uit de Nederlandse poëzie (II, p. 7), maar acht toch een heruitgave ervan niet nodig. Het is immers toch maar een ‘bewerking’ en ‘niet zo interessant’ (II, p. 10). Waarna weer grif wordt erkend dat Van Alphen de Riedel-bewerking en zijn Digtkundige Verhandelingen als een ‘samenhangend geheel’ had bedoeld (II, p. 12). In de door De Man wél uitgegeven inleiding op die bewerking komen slechts twee verwijzingen voor naar de - Duitse - Riedel, wat de lezer geen soelaas biedt. De Perponcher kritiseerde in een gedrukte brief Van Alphens inleiding en - vooral - het eerste deel van de Riedel-bewerking uit 1780. De aangevallene verdedigde zich met een ‘Antwoord’ dat hij plaatste aan het begin van het Riedel-deel uit 1782. Het is een belangrijk stuk, omdat het niet slechts een repliek is op De Perponchers bezwaren maar ook een tekst waarin het, naar De Man erkent, over belangrijke dingen gaat zoals de kenmerken van lyrische poëzie (II, p. 10) en de door Van Alphen afgewezen idealiserende, imitatieve kunstopvatting van Ch. Batteux (II, p. 53). Een behandeling van Van Alphens ‘Antwoord’ in De Mans hoofdstuk over receptie, steunend op een publicatie van J.J. Kloek en voorzien van enkele citaten, maakt het ontbreken van dat ‘Antwoord’ niet goed. Een adequate studie-uitgave had al deze onderling samenhangende teksten moeten bevatten. Was er door het ‘voormalige Bureau’ maar aldus beslist. Afgezien van dit principiële bezwaar valt er aan de ‘Inleiding’ en toelichtingen die De Man in het commentaardeel presenteert, veel te waarderen. Met name de korte beschouwingen die voorafgaan aan elke nieuwe tekst, respectievelijk belangrijk onderdeel daarvan (bijvoorbeeld | |||||
[pagina 403]
| |||||
II, p. 69-70, 116-117, 134-135, 143-144, 169-170, 184-185, 204-205, 216-217) zijn mooie stukken. De Man constateert dat de inleiding op Riedel en de Digtkundige verhandelingen sterk verschillen: de eerste is een scherp geformuleerde programmatische tekst, oproepend tot bestudering van de esthetica, de andere twee behandelen deelaspecten (II, p. 12-13). Steeds zet Van Alphen zich af tegen de hier te lande nog machtige rationalistische kunsttheorie, ‘een traditie die haar wortels [had] in het classicisme’, aldus De Man (II, p. 13). De omgekeerde zienswijze was duidelijker geweest: het classicisme als kind van van het rationalisme. Er heerste hier geen wijdverbreid gevoel van literaire malaise, zoals De Man terecht tegen E. Wiskerke opmerkt (II, p. 42). Wel protesteerde men reeds voor het optreden van Van Alphen daar aanleiding toe had gegeven tegen kritiek op onze cultuur, geleverd door Engelse en Duitse empiristische filosofen en literatuurtheoretici van de nieuwe gevoelspoëtische richting. Vreemd eigenlijk, want de Republiek was eens de poort geweest waardoor het Engelse empirisme het continent was binnengekomen. In tekst I suggereert Van Alphen dat de Nederlandse poëzie in verval verkeert en beveelt de filosofische bestudering van poëzie aan als remedie. Hij noemt een lange rij van buitenlandse beoefenaars (I, p. 12-15) van wie hij vooral J.G. Sulzer en lord H. Kames waardeert. Immanuel Kant, auteur van Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen (1764) ontbreekt, wat in het commentaar niet wordt opgemerkt. Van Alphen had makkelijk over dat werk kunnen beschikken, want het stond bij zijn zwager Van Goens in de kast (Wille II, p. 326). Vermelding door van Alphen had wellicht de receptie van de kantiaanse esthetica in Nederland wat vervroegd. De centrale gedachte in Van Alphens inleiding is dat ook het genie niet autarkisch is, maar een ‘voorraad-schuur’ vol schoonheidsidealen, te cultiveren door oordeel en smaak welke op hun beurt wijsgerige vorming behoeven (I, p. 19). Daarin is Van Alphen geen vroege romanticus maar aanhanger van een retorisch-expressieve poëzie-opvatting, zoals De Man bondig vaststelt. De talrijke auteursnamen, verwijzingen en citaten waarvan Van Alphen zijn inleiding heeft voorzien, zijn door De Man voorbeeldig toegelicht, zoals zij ook voor de volgende twee teksten heeft gedaan, een Herculesarbeid. Slechts af en toe valt een onjuistheid op. Zo is de Apologie d'Homère et bouclier d'Achille van J. Boivin niet alleen gericht tegen Houdart de la Motte maar ook tegen Mme Dacier (II, p. 84). Tekst II was door Van Alphen bedoeld als een instructie om de veronderstelde ‘agterlijkheid’ van onze dichtkunst weg te nemen (I, p. 57). Wat betreft de poëtische taal wordt onder anderen Klopstock gevolgd (I, p. 58) en ‘zinnelijk’ taalgebruik aanbevolen, wat De Man vertaalt als taal die zintuiglijke gewaarwordingen oproept (II, p. 97). Van Alphen doet aanbevelingen om de ‘harmonie’, de overeenstemming tussen klank of ritme met de inhoud van de taal, te vergroten en kiest daarbij een positie die De Man zorgvuldig lokaliseert als gelegen tussen die van de overigens door Van Alphen bestreden Batteux en diens criticus Schlegel (II, p. 117). Onder het hoofd ‘melodie’ behandelt Van Alphen vooral metrische kwesties waarvan De Man een handig overzicht samenstelt (II, p. 134-135). Waar zij Van Alphens strijd tegen de ‘ancipites’ weergeeft, lettergrepen waarvan de lengte niet zonder meer te bepalen is, meldt zij dat het Nederlands ‘in vergelijking met andere talen veel éénlettergrepige woorden kent’ (II, p. 135). Dat is niet precies wat Van Alphen daarover op gezag van de Twe-spraack beweert (I, p. 98). In rijm ziet Van Alphen in veel gevallen meer na- dan voordelen. Van verhandeling III verschaft De Man aan het begin van haar commentaardeel een goede structuuranalyse (II, p. 30-34). Haar samenvatting van de geschiedkundige vestibule van deze beschouwing (II, p. 169-170) signaleert duidelijk Van Alphens drievoudig vertrekpunt: klimaat en politieke situatie hebben geen beslissende invloed gehad op het ontstaan van poëzie zoals door Montesquieu en Winckelmann was betoogd, de opvatting dat de eerste taal poëzie is geweest roept vraagtekens op en uit biografieën van dichters valt zelden wat te leren over de dichterlijke geest. Indien zich ergens laat vaststellen dat Van Alphen nogal eclectisch te werk gaat, is het hier. Worden er bijvoorbeeld oude vaderlandse schrijvers genoemd, dan wél Van Velthem en Stoke (I, p. 166) maar bijvoorbeeld niet De Casteleyn en Houwaert die toen eveneens bekend waren. De Man wijst op dit eclecticisme (II, p. 32). Bij het vitale begrip ‘dichterlijk genie’ maakt Van Alphen onderscheid tussen ‘aangeboren’: eigen aan één persoon, en ‘ingeschapen’: eigen aan iedere mens. Genie, ook de modificatie dichterlijk genie, houdt hij voor aangeboren. Waarschijnlijk is het de ‘werkende natuur’ die de zintuiglijke en intellectuele vermogens zodanig modificeert dat er verschil ontstaat tussen bijvoorbeeld dichterlijk en | |||||
[pagina 404]
| |||||
picturaal genie. Van Alphen maakt verschil tussen ‘genie in het algemeen’ en ‘de onderscheiden deelen, waar uit de genie is samengesteld’ (I, 189). De Man verschaft van deze ingewikkelde materie een overzichtelijke samenvatting (I, p. 184-185). Wat minder gelukkig is zij in de formulering van een aantekening over de kenleer van Locke. Diens Essay richt zich tegen Descartes' aangeboren ideeën, waarover - aldus De Man - reeds gestreden werd ‘voordat Locke zijn ideeën erover formuleerde’ (II, p. 190). Het gaat hier om de oeroude leer der ‘scientiarum semina’, in de zeventiende eeuw door onder anderen Gibieuf aangehangen en voor bestrijding van Descartes' adaptatie daarvan hoefde inderdaad niet op Locke gewacht te worden: die werd prompt geleverd door Hobbes in zijn objecties tegen Descartes' derde Meditatie. Van Alphen wijst evenals Locke ‘ingeschapen digtkundige denkbeelden’ af (I, p. 186), maar kan zich ook niet vinden in het radicale empirisme van Helvétius. Wat hij over dichterlijke aanleg denkt, legt hij uit in enige detailonderzoeken van die begaafdheid. Bijvoorbeeld over ‘teergevoeligheid of sensibiliteit’ die, zoals De Man toelicht, oorspronkelijkheid, ‘nieuwheid’ voortbrengt (II, p. 195). Voor de werking van de verbeelding steunt Van Alphen vooral op Sulzer uit wiens Allgemeine Theorie hij een reeks stukjes en brokken aanhaalt of parafraseert die door De Man nauwkeurig in kaart worden gebracht. Oordeel en smaak, door Van Alphen ‘ingetogenheid’ genoemd (I, p. 247), moeten de verbeelding van buitensporigheid weerhouden, een verschil met Sulzer, zoals De Man opmerkzaam signaleert (II, p. 205). De blijvende betekenis van deze studie-uitgave bestaat ongetwijfeld in de grote acribie en kritische zin waarmee de bronnen van Van Alphen zijn opgespoord en het gebruik is aangegeven dat hij ervan heeft gemaakt. Daarbij komt dat een termenregister en een bronnenregister, het laatste uitgesplitst per werk van elke auteur, de editie zeer toegankelijk maken. Tenslotte zij de merkwaardigheid vermeld dat de bijgevoegde ‘Zusammenfassung’ meer informatie verschaft dan de daaraan voorafgaande ‘Summary’ die, andere curiositeit, in alinea 2 een fout jaartal opgeeft (II, p. 271). J.J.V.M. de Vet | |||||
Mijne waarde vrindin: een Gents journaal (1790-1791) / door Clara Cornelia van Eijck; (ingel. en van commentaar voorz. door Joost Rosendaal). - Hilversum: Verloren, 2000. - 234 p.: ill.; 22 cm. - (Egodocumenten, ISSN 0929-9807; dl. 22) ISBN 90-6550-175-4 Prijs: ƒ41,87Mijn waarde vrindin. Een Gents journaal (1790-1791) is alweer het tweeëntwintigste deel in de reeks ‘Egodocumenten’ van uitgeverij Verloren uit Hilversum. Het gaat om dertien dagboekbrieven, geschreven door de achttiende-eeuwse patriciërsdochter Clara Cornelia van Eijck. Van Eijcks echtgenoot, Pieter Marret, was in 1786 lid geworden van de Utrechtse vroedschap. Dit gebeurde tijdens een stedelijke revolutie waarbij de patriotten, net zoals elders in de Republiek, de macht overnamen van de Oranjegezinde aristocraten. Een jaar later keerde het tij en moesten duizenden patriotten uitwijken naar het buitenland. Van Eijck en Marret belandden via Brussel en Antwerpen in Gent, tezamen met verschillende kopstukken uit de Utrechtse patriottenbeweging, die er hun naaste vriendenkring uitmaakten. Van Eijcks dagboek beslaat de laatste twee jaar van deze Gentse periode. Materiële zorgen lijkt het echtpaar nauwelijks te hebben gekend; de dagen worden hoofdzakelijk doorgebracht met rijtochtjes, wandelingen, logeerpartijen en visites. Elke avond wordt besloten met weer één of ander kaartspel, waarna het gezelschap ‘vrolijk’ of ‘weltevreeden’ gaat slapen. Van Eijck zondert zich ook graag af om te lezen, te schrijven of te werken. Helaas vermeldt ze zelden waar ze zich precies mee bezighoudt. Eén keer noemt ze de Sara Burgerhart, elders verklaart ze dat ze meer van wiskunde en astronomie zou willen weten. Ze beklaagt zich erover dat vrouwen alleen worden onderwezen in ‘breij- en naaiwerk’. ‘Het eenigste dat mij jammert,’ schrijft ze, ‘is maar dat men geen jonge van mij gemaakt heeft.’ Net als de andere ballingen voelt Van Eijck grote minachting voor de katholieke zuiderlingen. Monkelend registreert ze het gedoe als er voor een Mariabeeld een passend gewaad gevonden moet worden: een zijden kleed voor zon- en feestdagen en een ‘catoentie’ voor doordeweeks. En als ze, zich opwindend over de onbeholpen manier waarop er een varken wordt geslacht, bedenkt dat ze in dit land | |||||
[pagina 405]
| |||||
niet graag een varken zou willen zijn, voegt ze er vilein aan toe: ‘Alschoon het bijna alle wel varkens en vooral ezels schijnen te zijn.’ Toch zijn haar leergierigheid en haar licht satirische inslag niet genoeg om, zoals Joost Roosendaal in zijn inleiding lijkt te willen doen, Van Eijck naar voren te schuiven als een begenadigd schrijfster die in opstand komt tegen de ‘cultureel bepaalde rol van haar sekse’. Nog minder duidelijk is wat Roosendaal bedoelt met het ‘bijzondere, persoonlijke karakter’ van het dagboek. Details krijgen we zelden te lezen en beschrijvingen van huiselijke ruzies, bijvoorbeeld, horen volgens Van Eijck niet in dit dagboek thuis. Literair-historisch worden we van deze uitgave niets wijzer en als we de tekst zelf op zijn esthetische kwaliteiten moeten beoordelen, is er maar één conclusie mogelijk. Het dagboek is ronduit saai. Wat dan wel? Naarmate het dagboek vordert, dringt de politieke situatie steeds meer op de voorgrond. Deze wordt door Roosendaal breedvoerig uiteengezet. De Zuidelijke Nederlanden hebben hun landheer, de Oostenrijkse keizer Jozef II, afgezworen. Er komt echter al snel onenigheid binnen het patriotse kamp en de Brabantse Revolutie valt uiteen in twee elkaar bestrijdende facties. De Noord-Nederlandse ballingen zijn solidair met de Vonckisten, vandaar dat alle botsingen met de statisten met angstige belangstelling worden gevolgd. Vrienden van Van Eijck worden gearresteerd, even lijkt het alsof de volkswoede zich tegen hen zal keren. Daar komt nog bij dat het van de ontwikkelingen in Zuid-Nederland afhangt of de ballingen naar het noorden zullen kunnen terugkeren. Geen wonder dat Van Eijck gretig elk nieuwtje optekent in haar dagboek. Als de strijd op het heetst is, wordt het dagboek wat levendiger. En dan komt ook - gelukkig voor alle betrokken partijen, waaronder de lezer - het einde van de ballingschap in zicht. Ingrid Glorie | |||||
Onveranderlijk veranderlijk: Harry Mulisch tussen literatuur, journalistiek, wetenschap en politiek in de jaren zestig en zeventig / Joseph Adrianus Willem Buurlage. - Amsterdam: De Bezige Bij, 1999. - 293 p.; 20 cm Proefschrift Universiteit Utrecht.
| |||||
[pagina 406]
| |||||
onderdeel vormen van het werk van Mulisch en dat aan al zijn teksten ‘één patroon ten grondslag ligt’: het zijn stuk voor stuk labyrinten, waarin de lezer onherroepelijk gedesoriënteerd raakt. Ook wil hij aantonen hoe boeiend het is om dit werk in zijn ‘politieke en culturele context’ te plaatsen; meer specifiek gezien wil hij duidelijk maken ‘dat de toenadering van Mulisch tot de actualiteit in de “jaren zestig” past binnen de culturele context van die periode’. De studie telt met inbegrip van de inleiding zes hoofdstukken. In de twee centrale hoofdstukken, het derde en het vierde, gaat Buurlage nader in op diverse thematische en formele aspecten van zijn corpus. Deze beschouwingen worden in het tweede hoofdstuk voorafgegaan door een bespreking van Mulisch' filosofische preoccupaties. Buurlage destilleert hieruit met name diens visie op de mens als een wezen dat voortdurend gericht moet zijn op verandering: we dienen het verleden te verwerken, onszelf in het heden te ontplooien en die ‘constante metamorfose’ in de toekomst te bestendigen. Deze temporele driedeling gebruikt Buurlage vervolgens om zijn inhoudelijke analyse van structuur te voorzien. Zo is De zaak 40/61, een verslag van het Eichmannproces, vooral gewijd aan het verleden en heeft Bericht aan de rattenkoning, het ooggetuigen verslag over de opkomst van de protestgeneratie in het Amsterdam van 1966, direct betrekking op het heden. In zijn formele analyse hanteert Buurlage Mulisch' neiging tot rollenspel en diens voorkeur voor destabiliserende technieken en labyrintische tekststructuren als uitgangspunt. De auteur van de ‘documentaires’ is niet alleen journalist en onderzoeker, maar ook acteur, picaro, illusionist en evangelist - het is iemand die voor zijn lezer steeds nieuwe drempels opwerpt en die voortdurend van rol verwisselt om aldus zijn ongrijpbaarheid te behouden. Mulisch wordt bovendien ontmaskerd als een intertekstuele goochelaar, die in Bericht aan de rattenkoning refereert aan Max Havelaar en voor Het woord bij de daad, een enthousiaste getuigenis van de revolutie op Cuba, het Nieuwe Testament als inspiratiebron gebruikt. In het vijfde (en voorlaatste) hoofdstuk laat Buurlage zien dat Mulisch ook zijn romans en verhalen als labyrinten bouwt en daarin bovendien vergelijkbare thema's aansnijdt, waardoor zijn oeuvre als geheel in de eerste plaats als een ‘continuüm’ moet worden beschouwd, een opvatting waarmee hij zich afzet tegen de thematische periodisering van De Rover in zijn bovengenoemde studie. Tot hier - en we zijn dan op vijfzesde van het betoog - heeft Buurlage vooral aandacht geschonken aan zijn eerste taak: het aantonen van samenhang tussen de ‘documentaires’ en het werk als geheel. Hij slaagt in die opzet en laat op overtuigende wijze zien dat de verwevenheid van Mulisch' oeuvre niet door de ‘documentaires’ wordt aangetast. Ik zou echter willen toevoegen: uiteraard slaagt hij daarin; wie overkomsten en verbanden wil signaleren, vindt ze al snel; wie een tekst als labyrint wil zien, ziet een labyrint. De gevolgde methode heeft bovendien een paradoxaal karakter: Buurlage isoleert een deel van het werk van Mulisch, namelijk de ‘documentaires’, omdat dit deel geheel eigen tekstuele eigenschappen bezit en als zodanig een bijzondere plaats inneemt binnen het werk, alsmede binnen de Nederlandse literaire cultuur van de jaren zestig en zeventig. Deze invalshoek is volkomen gerechtvaardigd, temeer daar eerdere studies het betreffende corpus grotendeels hebben veronachtzaamd. Vervolgens stelt hij echter zijn onderzoekstalent bijna geheel in dienst van het terugplaatsen van dit deel in het geheel. In plaats van zich te richten op de eigenheid van de ‘documentaires’, hun ongewone culturele verschijning of hun onderlinge interactie, ontkent hij zo hun bijzondere status weer. Maar er is nog een slothoofdstuk. Hierin gaat Buurlage nader in op zijn tweede doelstelling, het schetsen van een politiek-literair-cultureel kader voor zijn onderzoek. Hij laat onder meer zien dat schrijvers rond 1960 achter hun boeken vandaan komen, hoe rolpatronen vanaf die tijd beginnen af te brokkelen en hoe de paperback en diverse subsidieregelingen de sociaal-economische positie van de Nederlandse schrijver veranderen. Hij geeft een aanzet tot een meer conceptuele analyse van die periode door het begrip ‘vervreemding’ naar voren te schuiven, bespreekt de ontwikkeling van de Amerikaanse Nieuwe Journalistiek in de jaren zestig en rondt dan nogal abrupt af met de opmerking dat een altijd op metamorfose gerichte auteur als Mulisch zich in dat tijdperk van snelle veranderingen als een vis in het water moet hebben gevoeld. Het zal duidelijk zijn: het slothoofdstuk fungeert slechts als een toegift, waarin de lezer summier een vrij willekeurig kader voor het begrijpen van de ‘documentaires’ krijgt aangereikt. Het probleem van de karakterisering en afbakening van ‘de context’ is in vrijwel ieder letterkundig onderzoek aanzienlijk. Buurlage maakt echter nauwelijks woorden vuil aan de hieraan verbonden dilemma's en dit wijst op een meer algemeen spanningsveld in zijn studie: de | |||||
[pagina 407]
| |||||
theoretische onderbouwing van zijn werkwijze en onderzoeksvragen is minimaal. Zo komt de specifieke genreproblematiek bijna niet aan de orde. Aan het begin poneert Buurlage dat hij zal spreken van ‘documentaire’ zonder de hieraan gelieerde problematiek uit te werken. De term ‘documentaire’ is beslist zinvol als aanduiding voor de teksten met een hoog reportagegehalte (zoals De zaak 40/61, Bericht aan de rattenkoning en Het woord bij de daad), maar lijkt minder nuttig voor de teksten die vooral het eigen schrijverschap op mythologische wijze belichten (Voer voor psychologen en De toekomst van gisteren). Als gevolg van de gekozen werkwijze blijven bovendien de onderlinge verschillen tussen de ‘documentaires’ onderbelicht. Een ander nadeel is dat niet één van de ‘documentaires’ als afzonderlijke tekst - als een retorische, literaire, culturele structuur met een eigen dynamiek - scherp in beeld komt, zelfs het relatief veel ruimte toebedeelde Bericht aan de rattenkoning niet, terwijl bijvoorbeeld de meeste informatie uit het aan Mulisch' filosofische denkbeelden gewijde hoofdstuk niet essentieel is voor het begrip van zijn literair-journalistieke praktijk. Het woord ‘nonfictie’ komt in de studie niet voor en daar zijn vast goede redenen voor, maar het kan dan geen kwaad om die ook te bespreken, want er bestaan tevens goede redenen om het onderzochte werk te omschrijven als ‘literaire nonfictie’. Buurlage's betoog bevat een paar interessante culturele lijnen, zoals het effect van de televisie op de rol van de literatuur en de omslag in de verhouding tot Amerika in het Nederland van de jaren zestig. Maar die lijnen maken geen deel uit van een overkoepelende visie op cultuurverandering en het effect ervan op werk als dat van Mulisch. Door de weinig rechtlijnige filosofische opvattingen van de auteur als uitgangspunt voor de thematische beschouwing te nemen, ontstaat het risico dat de preoccupaties van de auteur en niet die van de onderzoeker richting geven aan het betoog; de studie is niet geheel vrij van deze tendens, die uiteraard mede een product is van de geringe theoretische onderbouwing. De gedeeltes waar Buurlage wel tot meer abstracte, systematische aanzetten komt, zoals de fragmenten in het vierde hoofdstuk over het gebruik van ‘drempels’ en ‘terminologische vervaging’ als destabiliserende tekststrategie, behoren tot de minst overtuigende schakels in het betoog. Het effect van al deze factoren is dat de studie van Buurlage zich vooral onderscheidt door het geboden perspectief op Mulisch' werk als geheel; had hij in plaats van de ‘documentaires’ de korte verhalen of het toneelwerk als uitgangspunt genomen, het resultaat zou vergelijkbaar zijn geweest. Al suggereert de onderzoeker aan het begin terecht dat het boeiend is om verder te kijken dan Mulisch en zijn universum, zelf blijft hij grotendeels binnen de relatief veilige grenzen van dat eigenaardige universum. Nieuw onderzoek van de literaire nonfictie van Mulisch dient zich dan ook juist buiten die grenzen te begeven. Dit kan bijvoorbeeld door uit te gaan van een conceptueel kader van cultuurverandering, waarin zaken als stijl, genre, identiteit, medialiseringen cultuurkritiek centraal staan. In de tweede plaats zal het vruchtbaar zijn om dilemma's en tekststrategieën in werken als Bericht aan de rattenkoning en Het woord bij de daad op meer systematische wijze in verband te brengen met die van de Amerikaanse ‘nieuwe’ of‘literaire’ journalistiek. Niet alleen de door Buurlage genoemde Norman Mailer, maar ook auteurs als Tom Wolfe, Joan Didion en John Gregory Dunne zochten naar literair/journalistieke vormen om uitdrukking te geven aan de politieke en culturele verwarring van de jaren zestig en zeventig, waarbij het eigen imago als schrijver eveneens een voorname rol speelde. In de derde plaats kan een meer historiserende, vergelijkende benadering ons inzicht in de literaire nonfictie van Mulisch vergroten. Zo is er in de Nederlandse literatuur van de jaren negentig sprake van een opleving van het literair-journalistieke schrijven; studie van werk van Lieve Joris (De melancholieke revolutie,l990, naast Het woord bij de daad), Geert Mak (De engel van Amsterdam, 1992, naast Bericht aan de rattenkoning) of Henk van Woerden (Een mond vol glas, 1998, naast De zaak 40/61) kan het inzicht in dat van Mulisch verrijken. Wie overigens vanuit een hedendaags perspectief zijn ‘documentaires’ (her)leest, wordt getroffen door hun ideologische beladenheid. De wijze waarop Mulisch zich inlaat met ‘oorlog’, met gepolariseerde mondiale verhoudingen (arm/rijk) en invloedrijke politieke systemen als nazisme en communisme, suggereert een urgentie die in de op globalisering georiënteerde cultuur van vandaag opnieuw actueel is; ook dit aspect biedt een mogelijke ingang om de eigenheid en de literair-culturele betekenis van de ‘documentaires’ scherper te doen uitkomen.
Ton Brouwers |
|