Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 117
(2001)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
InterdisciplinairGa naar voetnoot*Als je het doorhebt: humor in de Oudengelse en Middelnederlandse literatuur
| |
[pagina 377]
| |
literatuur het risico van vertekening levensgroot aanwezig. Moderne onderzoekers missen nu eenmaal de ogen van toen, waardoor zij alle kans lopen ten onrechte situaties, handelingen en uitingen als humoristisch te interpreteren en humoristisch bedoelde momenten over het hoofd te zien. Uit de aard der zaak is dit probleem onoplosbaar. Maar sommige benaderingen bieden toch wel enig perspectief. Zo kan men proberen zich een theoretische basis te verschaffen door de historische opvattingen over humor in kaart te brengen. Dat is bijvoorbeeld gedaan door Joachim Suchomski in een poging om de komische literatuur in de Middeleeuwen beter te begrijpen.Ga naar eindnoot3 Het is een verdienste van de bundel van Wilcox dat op een andere route gewezen wordt, ook al is die slechts beperkt en behoedzaam begaanbaar. In een van de twee artikelen over de Beowulf, van de hand van E.L. Risden, wordt gedemonstreerd hoe de dichter humor teweeg brengt door conversatieregels te doorbreken. Als een spreker zich niet conformeert aan verwachtingen over kwantiteit (uitspraken moeten de juiste dosis informatie bevatten), kwaliteit (uitspraken moeten oprecht of waar zijn), relatie tot het onderwerp (uitspraken moeten ter zake zijn) en vorm (uitspraken moeten duidelijk, weloverwogen en kort zijn), ontstaan mogelijkheden voor ironie, dubbelzinnig taalgebruik en understatements. In het andere artikel over de Beowulf probeert de auteur, Raymond P. Tripp, Jr., verder te springen dan zijn polsstok lang is. Hij beweert dat de dichter door middle van woordspel twee sterk van elkaar afwijkende interpretaties van de tekst aan wilde bieden. Terwijl het heldendicht vanuit heidens perspectief een serieus verhaal is, zou het vanuit christelijk gezichtspunt de beschrijving van een drankgelag zijn. Deze nieuwe interpretatie van de Beowulf maakt een geforceerde indruk. In The Battle of Maldon lacht de Engelse aanvoerder Byrhtnoth luid nadat hij een van de binnenvallende Vikingen gedood heeft en op het punt staat zelf geveld te worden. Deze beroemdste lach uit de Oudengelse literatuur is volgens John D. Niles niet uitsluitend het gevolg van een humoristische situatie. Byrhtnoths lach is hecht verbonden met minachting en overmoed. De held voelt zich superieur: hij lacht om duidelijk te maken dat hij zijn tegenstander veracht. Maar voor het publiek van The Battle of Maldon is zijn lachen ook een teken van hoogmoed, want zijn ondergang, die hij zelf in gang gezet heeft door in zijn arrogantie een strategische fout te maken, nadert. In twee artikelen worden de raadsels in de tiende-eeuwse Exeter codex onder de loep genomen. Beide auteurs, D.K. Smith en Nina Rulon-Miller, concentreren zich op de seksueel georiënteerde opgaven in het handschrift, dat naar alle waarschijnlijkheid in een monastiek milieu gefunctioneerd heeft. De seksraadsels zijn dubbelzinnig: er zijn telkens twee antwoorden mogelijk. Zo draagt een man onder zijn kleding een hard ding dat van voren een gaatje heeft en verlangt naar een gat dat hij al eerder gevuld heeft: een penis of een sleutel. En is een Welshe slavin druk in de weer met iets dat in leven graast en na zijn dood de mens dient: zij prepareert een fles van rundleer of masturbeert ermee. De theorie van Freud biedt de beste verklaring voor de veronderstelde humoristische werking van deze seksraadsels. De spanning die het taboe op seks in het kloosterlijke milieu veroorzaakt, vindt een uitweg in de raadsels waarin seks impliciet het onderwerp is. In twee bijdragen aan de bundel wordt aangetoond dat ook geestelijke teksten humoristische passages bevatten. Shari Horner en Hugh Magennis laten zien dat heiligen, die vaak verbaal sterk zijn, humor gebruiken om christelijke denkbeelden te promoten. Zo maken zij hun kwelgeesten belachelijk terwijl zij gemarteld worden. Ook situationele humor wordt door de auteurs van religieuze teksten aangewend. Een bekend voorbeeld is het verhaal over drie christelijke maagden die verkracht dreigen te worden. God verhoort hun gebeden en brengt hun belager dusdanig in de war dat hij zich vergrijpt aan smerige potten en pannen. Als hij geheel besmeurd weer te voorschijn komt, zien zijn metgezellen hem aan voor een monster en slaan zij op de vlucht. Deze voorbeelden uit geestelijke teksten illustreren de algemene karakteristieken die T.A. Shippey in zijn artikel van Oudengelse humor geeft. De komische werking berust vaak op handelingen van wijze mensen (zoals heiligen), die zich vermaken ten koste van dwazen (zoals heidenen), die de strekking van bepaalde uitspraken niet begrijpen en een onvolkomen kijk op het bestaan hebben. Al evenzeer kenmerkend is dat de Oudengelse humor in veel gevallen een grimmige reactie op pijn en verdriet is. | |
[pagina 378]
| |
Uit Humour in Anglo-Saxon Literature blijkt dat moderne theorieën over humor niet volslagen nutteloos zijn voor de studie van historische letterkunde. Zolang een onderzoeker zich voortdurend bewust blijft van het feit dat zijn benadering een historisch, sociaal-cultureel referentiepunt ontbeert, leveren hedendaagse noties over humor bruikbare observaties op voor het begrijpen van het verschijnsel in de middeleeuwse literatuur. Zo maakt een aantal auteurs in de bundel van Wilcox op overtuigende wijze gebruik van de theoretische opvatting dat incongruentie voor de werking van humor noodzakelijk is. Een plotseling of gelijktijdig begrip van twee onverenigbare realiteiten zou aan de basis liggen van vrijwel elke humorervaring.Ga naar eindnoot4 Deze notie van incongruentie brengt uiteraard ook problemen met zich mee bij de bestudering van middeleeuwse literatuur. Om incongruentie vast te kunnen stellen dient men immers te beschikken over de competentie om congruentie vast te stellen. En het is nog maar de vraag in hoeverre moderne onderzoekers over dat vermogen beschikken of het kunnen ontwikkelen. Niettemin lijkt het mij uitdagend om in navolging van de anglisten vanuit de gedachte dat incongruentie een centraal humorelement is te kijken naar de Middelnederlandse literatuur. Toen Frits van Oostrom in 1988 tijdens een symposium in Antwerpen de vooruitgang in de bestudering van de Middelnederlandse letterkunde besprak, zei hij op een gegeven moment: ‘Waar zijn of blijven toch bij ons de boeken, of soms zelfs maar de artikelen, over, bijvoorbeeld, de vele vormen [...] van humor, parodie en ironie in al die zo gevarieerde Middelnederlandse teksten, studies die de aansluiting op belangwekkend buitenlands onderzoek op dit terrein zouden bewerkstelligen?’Ga naar eindnoot5 Meer dan tien later is een herhaling van zijn verzuchting op haar plaats, nog altijd wordt humor in de Middelnederlandse literatuur weinig bestudeerd. De laatste jaren bestaat de schrale oogst naast wat kleingoed uit de dissertatie van Fred Lodder over Middelnederlandse komische versvertellingen, een artikel van Raymond Harper over ironie in de Seghelijn van Jerusalem en een bijdrage van Veerle Uyttersprot in Medioneerlandistiek over ironie in Arturromans.Ga naar eindnoot6 De enige onderzoeker die humor vrijwel consequent centraal stelt, is Herman Pleij. Hij is sinds lang een lovenswaardige uitzondering, wiens werk imposante studies als De sneeuwpoppen van 1511 en Dromen van Cocagne opgeleverd heeft.Ga naar eindnoot7 Hoewel Pleij nogal eens de neiging heeft zonder nadere argumentatie vast te stellen dat een handeling, situatie of uiting grappig (bedoeld) is - en zo de indruk wekt op zijn eigen, hedendaagse kompas te varen - is hij zich er terdege van bewust dat humor een cultuurgebonden fenomeen is. Illustratief voor zijn opvatting is een opmerking als de volgende, afkomstig uit Dromen van Cocagne: ‘Het middeleeuwse gevoel voor humor staat misschien wel het verst weg van alle nog herkenbare gedragsvormen. Zwaar letsel en onbeheerste lichamelijke functies beneden de gordel gaan door voor toppunten van humor, die wij zwijgend en vol onbegrip ondergaan.’Ga naar eindnoot8 De talloze voorbeelden die Pleij van humor in de laat-middeleeuwse literatuur gegeven heeft, kunnen bij nadere beschouwing vrijwel altijd geïnterpreteerd worden als uitvloeisels van incongruentie. Dat is bemoedigend: het bevestigt de boodschap van Humour in Anglo-Saxon Literature dat de notie voor literair-historisch onderzoek bruikbaar is. In vervolgonderzoek zou eens moeten worden nagegaan hoe het met incongruentie in dertiende- en veertiende-eeuwse Middelnederlandse romans gesteld is. In de studie van de Middelnederlandse literatuur vat men deze werken veelal tamelijk ernstig op. Zo is in het verleden betoogd dat Lantsloot vander Haghedochte als een spiegel van hoofsheid bedoeld was en dat de dichters van de Walewein zich wilden afzetten tegen de prozacyclus Lancelot-Graal als religieuze ridderroman.Ga naar eindnoot9 Hoe aannemelijk deze interpretaties wellicht ook zijn, men dient niet uit het oog verliezen dat de romans tevens als vermaak dienden. Er moest (samen met of ten koste van de personages) ook gelachen kunnen worden. Mijn stellige indruk is dat deze functie van de Middelnederlandse romans in het onderzoek verwaarloosd wordt. Ter illustratie van deze invalshoek kan een passage uit de Walewein dienen. Na de openingsscène, waarin een magisch schaakspel zwevend Arturs hofzaal binnenkomt, trekt Walewein erop uit om het kostbare object voor de koning te veroveren. Als hij het kasteel verlaten heeft, roept de hofmaarschalk Keye hem na: | |
[pagina 379]
| |
Here Walewein, maerct ende verstaet:
Haddi ghenomen enen draet
Ende hadde den ant scaec ghestrect,
So mochtijt nu hebben ghetrect
Dat u niet ne ware ontvaren.Ga naar eindnoot10
De hofmaarschalk treedt hier op in zijn gebruikelijke rol van spotter. Hij suggereert dat Walewein zich veel moeite had kunnen besparen als hij zo verstandig geweest was om een draad aan het schaakspel vast te maken, want dan had het voorwerp geen kans gehad om te ontkomen; Walewein zou het eenvoudigweg naar zich toe hebben kunnen trekken. De andere personages zijn duidelijk niet gecharmeerd van Keyes woorden. Walewein verwijt hem zijn ‘quaden scerne’, zijn hatelijke spot (vs. 181) en koning Artur en zijn metgezellen vragen hem zijn mond te houden (vs. 193-194). Dat zij Keyes spot humoristisch opvatten, kan uitgesloten worden. Maar geldt dat ook voor het geïntendeerde publiek van de Walewein? Wilde Penninc, de auteur van deze verzen, de luisteraars naar zijn verhaal aan het lachen brengen? Die mogelijkheid lijkt heel reëel, omdat hij gebruik maakt van incongruentie. Wat Keye voorstelt, is volstrekt ongerijmd. Terwijl de verwachting gewettigd is dat de held zich enorm zal moeten inspannen om het magische schaakspel in handen te krijgen, suggereert de hofmaarschalk dat het doel moeiteloos en op hoogst banale wijze, met een draadje, bereikt kan worden. Het gaat hier om twee onverenigbare realiteiten, die Penninc hoogstwaarschijnlijk samengebracht heeft om het publiek van de Walewein te laten lachen. Zou deze passage in de Walewein de uitzondering zijn die de regel (men dient de gebeurtenissen in de roman ernstig te nemen) bevestigt? Er zijn aanwijzingen dat dit niet het geval is. Verderop in het verhaal tracht Walewein de onneembare burcht van Assentijn (om het kasteel staan twaalf muren, waartussen rivieren lopen en iedere poort wordt bewaakt door tachtig ridders) binnen te komen. Wat er dan gebeurt, is door Roel Zemel beschreven. De wijze waarop Walewein binnendringt ‘heeft iets van slapstick. Ruim duizend verzen lang geeft de verteller een beschrijving van gevechtshandelingen die een lachwekkend beeld geven van de ridders die de burcht tegen Walewein moeten verdedigen. Zo gebeurt het dat de talrijke verdedigers op de vlucht slaan voor de eenling; ze raken de kluts kwijt en hakken op elkaar in. Het resultaat van Waleweins invasie is een heel leger invaliden en karrevrachten lijken.’Ga naar eindnoot11 Ook voor deze episode waarin Waleweins aanval op Assentijns burcht beschreven wordt, is incongruentie een bruikbare notie. De dichter vermengt de ernst van de gebeurtenis met handelingen die in deze context misplaatst lijken. Dankzij het machtige Zwaard met de Twee Ringen slaagt Walewein er in zijn eentje in de talrijke verdedigers te verslaan. Terwijl zij in paniek vluchten, rust de held een poosje en volgt hen daarna ‘Al scoenkine bi liever lade’ (vs. 6329), op zijn gemak. Als het nacht wordt, herkennen de verdedigers elkaar niet meer en uit pure angst voor hun onzichtbare kwelgeest doden zij elkaar terwijl zij zich terugtrekken. Walewein volgt de troep op veilige afstand. De volgende ochtend trekt een grote troepenmacht erop uit in de veronderstelling op een omvangrijk vijandelijk leger te stuiten; hun enige tegenstander voltooit intussen bedaard zijn ontbijt, inclusief ‘wijns ghenouch Om dat hi te blider wilde wesen’ (vs. 6895-6896), loopt naar de poort en sluit zijn tegenstanders eenvoudigweg buiten. Er is alle reden om te denken dat deze overdaad aan onverenigbare elementen bedoeld was om bij de toehoorders van de Walewein een lach op te wekken ten koste van de verdedigers van Assentijns burcht. Naar ik hoop, zal Humour in Anglo-Saxon Literature de medioneerlandistiek inspireren om het onderzoek naar humor in de Middelnederlandse romans krachtig ter hand te nemen. Ik durf te voorspellen dat zal blijken dat wij in het verleden te weinig oog hebben gehad voor de komische passages in deze werken. Om de woorden van de bekende voetbalfilosoof Johan Cruijff te citeren: ‘Je gaat het pas zien als je het doorhebt.’ Bart Besamusca | |
[pagina 380]
| |
Metaphor in cognitive linguistics: selected papers from the fifth international cognitive linguistics conference, Amsterdam, July 1997 / ed. by Raymond W. Gibbs, Jr., Gerard J. Steen. - Amsterdam [etc.]: Benjamins, cop. 1999. - VIII, 225 p.: fig., tab.; 23 cm. - (Amsterdam studies in the theory and history of linguistic science. Series 4, Current issues in linguistic theory, ISSN 0304-0763; vol. 175)
| |
[pagina 381]
| |
voornamelijk zo niet uitsluitend bepaald dan wel aangestuurd wordt door zintuiglijke, dat wil zeggen empirische ervaringen. Het hoeft geen betoog dat deze benadering wezenlijk verschillend is van het cognitie-onderzoek naar de relatie tussen taalstructuur en denken, dat centraal staat in het werk van iemand als bijvoorbeeld Ray Jackendoff. Het zal duidelijk zijn dat een cognitieve theorie van de metafoor een zeer breed terrein van onderzoek definieert. In zijn bijdrage stelt Gerard Steen voor het begrijpen van een talige metafoor te analyseren als een cognitief proces dat uitgaande van een talige metaforische uitdrukking in vijf stappen resulteert in een conceptuele metafoor. Grady, Oekley & Coulson vragen aandacht voor een bekende en tot op zekere hoogte alternatieve metaforische theorie, de zogenaamde Blending Theory, die bekend is geworden door het werk van onder meer Fauconnier en Turner. Volgens de auteurs onderscheidt hun Blending theorie zich van de Lakoff's Conceptuele Metaforen Theorie in het feit dat hun theorie bij uitstek geschikt zou zijn om het cognitieve proces te analyseren voor het begrijpen van unieke, nietstandaard en dus nieuwe metaforen. Een opvallend aantal bijdragen is gewijd aan weer een andere verruiming van het onderzoeksterrein. Gibbs, Kövecses en Cienki gaan in hun respectievelijke bijdragen in op diverse aspecten van de relatie tussen conceptuele metaforen en de door de mens vormgegeven buitenwereld. Zij vragen zich af of conceptuele metaforen in de grond van de zaak individueel psychologische verschijnselen zijn en zoeken naar aanwijzingen dat metaforen ook als supra-individuele verschijnselen voorkomen in wat de antropologen de culturele wereld noemen. De auteurs van genoemde bijdragen gaan ervan uit dat de bekende, maar daarom nog niet minder problematische relatie tussen taal en werkelijkheid, geherdefinieerd kan worden in termen van een relatie tussen denken en werkelijkheid. Dat wil zeggen dat ook nu weer de taal als epifenomeen aan de zijlijn van hun belangstelling komt te staan. De hier besproken bundel heeft zoals gezegd ongetwijfeld de verdienste dat de daarin opgenomen artikelen een goed overzicht bieden van het gevarieerde metaforologische onderzoek dat heden ten dage in het kader van meer in het bijzonder de cognitieve semantiek wordt verricht. Enigszins problematisch is het feit dat de auteurs het vaak doen voorkomen alsof het verschijnen van het ook in de inleiding van deze boekbeoordeling geciteerde boek een soort waterscheiding markeert: vóór 1980 zou sprake zijn van een soort duistere middeleeuwen en de moderne, wetenschappelijk verantwoorde metaforologie wordt dus pas sinds een twintigtal jaren bedreven. De uitspraak van Gibbs in de aanhef van zijn bijdrage is in dit opzicht even veelzeggend als historisch onjuist. (Voor dit laatste kan worden volstaan met te verwijzen naar de opvattingen van de surrealisten over het belang van metaforen voor het denken.) Despite centuries of widespread belief that metaphor is a special linguistic, rhetorical device, much research in cognitive linguistics over the past twenty years has demonstrated that metaphor is not merely a figure of speech, but a special mental mapping that influences a good deal of how people think, reason, and imagine in everyday life (p. 147). Het paradoxale is dat diezelfde Gibbs aan de andere kant als mederedacteur in deze bundel een prominente eerste plaats heeft toegekend aan uitgerekend een historische bijdrage. Olaf Jäkel opent namelijk met een historisch overzicht van het cognitieve denken, waarin hij enige publicaties (‘some forgotten contributions’) bespreekt van een incidentele Engelstalige, en verder voornamelijk Duitstalige taalkundigen en filosofen uit de periode vanaf ruwweg 1750 tot 1980. Jäkel beschouwt hen als wegbereiders, dan wel als voorlopers van de cognitieve metafoortheorie en maakt dan aan het begin van zijn bijdrage een opmerking die op gespannen voet lijkt te staan met de zojuist geciteerde uitspraak van Gibbs in diezelfde bundel: For about threehundred years now, various mostly European philosophers and linguists have been anticipating the central tenets and findings of the cognitive theory of metaphor (p. 9). Op pagina 11 zegt Jäkel dan wel het onderzoek van de Amerikanen Lakoff en Johnson ‘for the most part unhistorical’ is, en dat hun gebrek aan historische verantwoording hen dus | |
[pagina 382]
| |
niet kan worden aangerekend. Dat neemt niet weg dat zich hier naar mijn mening toch een niet onbelangrijk probleem voordoet. Het enkele feit dat gesuggereerd wordt dat de geschiedenis van de cognitieve metafoor theorie in de achttiende eeuw lijkt te beginnen plaatst deze benadering in de empiristische traditie die ruwweg gesproken met werk van Locke een aanvang neemt, en zich tot op zekere hoogte stelt tegenover de rationalistische traditie vanaf Port-Royal. Gesteld kan worden dat vanaf de achttiende eeuw deze twee tradities bepalend zijn voor het krachtenveld in de geschiedenis van de taalkunde. Dit brengt mij tot een waarschijnlijk typisch Europese opmerking dat de huidige cognitieve benadering van de metafoor er in mijn ogen alle belang bij heeft zich veel zorgvuldiger te verdiepen in de details van die inderdaad eeuwenoude empiristische traditie. Dat zal vermoedelijk hun opvatting over hun plaats in de geschiedenis van de metaforologie nuanceren, en ook kunnen zij voorkomen dat zij het wiel opnieuw gaan uitvinden. Een belangrijk methodologisch kenmerk van de cognitieve taalkunde is het feit dat een onderscheid wordt gemaakt tussen (theoretische) analyse en empirische toetsing, met dien verstande dat aan analyses de eis van empirische toetsbaarheid wordt gesteld. Niet minder belangrijk is dat deze empirische toetsing betrekking heeft op situaties van feitelijk taalgebruik. Dit is de kern van de onderzoeksmethodologie van de empiristische cognitieve theorie van de metafoor, zoals helder naar voren komt in de bijdrage die de mederedacteur Steen heeft geleverd aan de bundel. Doel van zijn bijdrage is een procedure te ontwikkelen om conceptuele metaforen op een controleerbare wijze te identificeren in lopende tekst (‘discourse’). Naar ik heb begrepen is deze procedure inmiddels nog verder verfijnd, maar heeft hij nog niet tot een 100% score geleid. Gezien de moeilijkheden bij het ontwikkelen van deze procedure wekt het enige verwondering dat Boers in zijn bijdrage aan de bundel verslag doet van een kwantitatief corpusonderzoek dat hij verricht heeft op conceptuele metaforen. Hij heeft onderzoek gedaan naar de frequentie waarmee verspreid over de maanden van het jaar in The Economist metaforische uitdrukkingen voorkomen die betrekking hebben op het concept Gezondheid. Het onderzoek beperkt zich tot de deelverzameling van artikelen die volgens de auteur ‘clearly’ betrekking hebben op economische onderwerpen, iets wat naar mijn mening zonder expliciete criteria in de praktijk lang niet altijd eenvoudig is te bepalen. De resultaten van dit onderzoek leveren fraaie staafdiagrammen op waaruit valt af te lezen welke frequentie-variatie zich in de loop van het kalenderjaar heeft voorgedaan in de periode vanaf april 1986 tot maart 1996. Nog afgezien van het feit dat de auteur nalaat een statistisch uiterst relevant onderscheid te maken tussen ‘types’ en ‘tokens’, geeft hij nergens aan hoe hij te werk is gegaan bij het identificeren van de desbetreffende metaforische uitdrukkingen. Ik heb zo mijn twijfels over de controleerbaarheid van de kwantitatieve resultaten en vraag mij in het bijzonder af of een andere onderzoeker op basis van hetzelfde tekstcorpus tot vergelijkbare uitkomsten zou komen. Afgezien van mijn kritische kanttekeningen bij een enkel artikel is het een interessante bundel geworden. In de hedendaagse taalkunde maakt de cognitieve benadering op dit moment internationaal gezien een belangrijke ontwikkeling door, die blijkens deze bundel ook de metaforologie niet onberoerd heeft gelaten. Behalve interessant is de bundel stimulerend, want er wordt een keur aan aanknopingspunten geboden voor nader onderzoek op het gebied van de Neerlandistiek. Martin Hietbrink | |
1650: bevochten eendracht/Willem Frijhoff en Marijke Spies; met medew. van Wiep van Bunge en Natascha Veldhorst. - Den Haag: Sdu Uitgevers, cop. 1999. - 704 p.: ill.; 28 cm. - (Nederlandse cultuur in Europese context; 1)
| |
[pagina 383]
| |
in de hoofdlijnen van de Nederlandse maatschappij en mentaliteit getraceerd worden, een boek dat tegelijkertijd een overzicht biedt van de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van bijvoorbeeld de geloofsgeschiedenis, schilder- en beeldhouwkunst, architectuur, literatuur, wijsbegeerte en muziekleven, is het nog niet gekomen. Verbazing hoeft dat op de keper beschouwd niet te wekken, want om een dergelijk overzichtswerk te schrijven moet men over een Universalwissen beschikken, waarop heden ten dage waarschijnlijk nog maar weinig onderzoekers kunnen bogen. Tegen deze achtergrond is de prestatie van Willem Frijhoff en Marijke Spies des te opmerkelijker: hun Bevochten eendracht laat de culturele veelzijdigheid van de zeventiende-eeuwse Republiek ten volle tot haar recht komen en zet daarbij onmiskenbaar eigen accenten. De studie van Frijhoff en Spies is ontstaan binnen het kader van het NWO-programma ‘De Nederlandse cultuur in Europese context’, dat van grote betekenis is geweest voor het onderzoek in de geesteswetenschappen tijdens de jaren negentig. Chronologisch geordend rond een viertal ‘ijkpunten’ (te weten de jaren 1650, 1800, 1900 en 1950) werd op grote schaal interdisciplinair onderzoek geïnitieerd dat in het bijzonder ook de plaats van de Nederlandse cultuur in een internationale samenhang diende te belichten. Zo ook komt het dat het boek van Frijhoff en Spies primair als een momentopname geconcipieerd is. Het gaat hen om een beschrijving van de situatie rond 1650, toen de Noordelijke Nederlanden zich met de Vrede van Münster (1648) politiek geconsolideerd had en er een gevoel van nationale saamhorigheid bij haar inwoners post gevat had. Toen, om het met de woorden van Frijhoff en Spies te zeggen, de eendracht in het land na, of misschien beter nog, dankzij de lange vrijheidsoorlog tegen Spanje bevochten was. De culturele eigenheid van de Nederlandse Republiek wordt door de beide auteurs in het bijzonder ook gedefinieerd in het contrast met de haar omringende buurlanden. Op die manier wordt voortdurend rekenschap gegeven van de ‘Europese context’, die zijn betekenis juist ook in de voorstelling van de Republiek als difussieland krijgt: ‘Het pakte een innovatie van elders op, maakte er een succesformule van en gaf haar vervolgens aan andere landen door’ (p. 21). Kiest men zoals Frijhoff en Spies voor een dwarsdoorsnede, de beschrijving van de situatie op een bepaald moment, dan doet zich automatisch het probleem voor hoe om te gaan met ontwikkelingen die tot de bewuste situatie geleid hebben, dan wel met ontwikkelingen die die situatie juist als vertrekpunt hebben. Het moet in dit verband toegejuicht worden dat de auteurs van Bevochten eendracht, hoezeer ook hun studie inderdaad de beoogde momentopname biedt, er niet voor teruggeschrokken zijn het voor- en naspel van het uitgangsjaar 1650 daar waar nodig uitgebreid te belichten. In het hoofdstuk over de filosofie, dat voor een belangrijk deel aan de doorbraak van het Cartesianisme rond het midden van de zeventiende eeuw gewijd is, vindt men zodoende niet alleen het nodige over de al wat oudere aristotelicus Franco Burgersdijk (1590-1635), maar bijvoorbeeld ook over Lodewijk Meijer (1629-1681), wiens Philosophia Sacrae Scripturae Interpres (1666) aan het begin van de jaren zeventig voor veel ophef zorgde. Evenzo biedt het hoofdstuk over de verschillende geloofsrichtingen in de Republiek niet alleen een beschrijving van de status quo rond 1650, maar is er in kort bestek bovendien aandacht voor het onstaan van de verschillende confessies in de Nederlanden en worden bepaalde dissidente persoonlijkheden - hier kunnen bijvoorbeeld Adriaan Koerbagh (1632-1669) en Petrus Serrarius (1600-1669) genoemd worden - tot in de jaren zestig en zeventig gevolgd. Door deze bewust gezochte historische dimensie wordt de bruikbaarheid van Bevochten Eendracht alleen maar vergroot. De contouren van de vernieuwende visie van Frijhoff en Spies op de zeventiende eeuw krijgen meer in concreto gestalte in enkele paragrafen waarin de opzet van de studie en de daarmee samenhangende keuzes verantwoord worden, (p. 51-69) De auteurs definiëren in dat verband hun cultuurbegrip, ze bespreken enkele in hun ogen centrale kenmerken van de zeventiende-eeuwse Nederlandse cultuurgemeenschap en bezien de structuren die de culturele uitwisseling met andere Europese naties mogelijk gemaakt hebben. Belangrijk zijn vier sleutelbegrippen (zie vooral p. 68) die in deze paragrafen geïntroduceerd worden en die in hoge mate bepalend blijken te zijn voor de blikrichting in de capita die volgen op het eerste, inleidende hoofstuk. Frijhoff en Spies beschouwen de Noordelijke Nederlanden in de eerste plaats als een discussiecultuur, een samenleving die haar betekenis voor een belangrijk deel krijgt in het maatschappelijke debat dat op allerlei niveau's en in uiteenlopende con- | |
[pagina 384]
| |
stellaties gevoerd wordt. In de tweede plaats wijzen ze op het belang van de middengroepen als volwaardige participanten in dit debat - karakteristiek voor de Republiek achten zij het feit dat de brede burgerij niet alleen aangesproken wordt, maar juist ook gehoor vindt. Een derde sleutelbegrip doelt op de ideologische pluriformiteit en culturele verscheidenheid die konden ontstaan dankzij de zogenoemde neutraliteit van de publieke ruimte, waarin dominante, dwingende stemmen eerder de uitzondering waren. In de vierde en laatste plaats vragen Frijhoff en Spies aandacht voor de rol van de Republiek als diffusieland, de Nederlanden als - het kwam al even aan de orde - ‘doorgeefluik’ van kennis. Na deze principiële overwegingen volgt een hoofdstuk over het staatsbestel en de bestuurscultuur, een hoofdstuk over de urbanisatie en het leven in de stedelijke ruimte, gevolgd door een nuttige schets van de ‘instrumenten van cultuur’, dat wil zeggen het Nederlands als lands- en eenheidstaal, het onderwijsbestel in de Republiek en de betekenis van drukkers, uitgevers en boekverkopers voor het cultuurbedrijf. Daarna is de aandacht in een reeks afzonderlijke hoofdstukken gericht op onder meer de filosofie, de religie, de architectuur, de beeldende kunsten, literatuur en muziek. Met een korte conclusie eindigt dan Bevochten eendracht, dat al met al meer dan 700 pagina's omvat. Het voert in het kader van deze boekbespreking te ver om de diverse culturele uitingsvormen alle aan de orde te stellen, maar op exemplarische wijze wil ik met betrekking tot de literatuur laten zien, hoezeer de behandeling door Spies en Frijhoff mede-bepaald wordt door de in de vorige alinea genoemde sleutelbegrippen. De letterkunde staat in twee hoofdstukken centraal: ‘De Zusterkunsten’ (p. 441-477) en ‘Literatuur en Muziek’ (p. 537-601). Het eerste van deze twee hoofdstukken is gewijd aan de verhouding tussen literatuur en schilderkunst. Uitgangspunt vormt daarbij de inwijding van het Amsterdamse stadhuis in 1654, een gelegenheid waarbij dichters en schilders eendrachtig samenwerkten om de stad Amsterdam te verheerlijken. Kunsttheoretische en poëticale noties, die in een aantal teksten naar aanleiding van de jaarlijkse feestmaaltijden van het St.-Lucasgilde in 1653 en 1654 geformuleerd worden, legden daarbij een stevig fundament onder de samenwerking tussen dichters en schilders. Vervolgens bespreken Frijhoff en Spies de zogenaamde beeldgedichten, gedichten bij schilderijen, die in de vijftiger jaren duidelijk aan populariteit winnen. Ook het bimediale genre van de emblematiek komt uitgebreid aan de orde. Tevens is er aandacht voor de allegorische voorstellingswijze, die zowel in de literatuur als de schilderkunst - vooral ook na de verschijning van Cesare Ripa's Iconologia, of uytbeeldinghen des verstands (1644) - rond het midden van de zeventiende eeuw tot een ware mode werd. Tenslotte gaan Frijhoff en Spies op een ander bimediaal genre in, dat van de rijmprenten, die op een vaak breed publiek gericht waren en die een educatieve, vermakende of opiniërende functie in het maatschappelijke krachtenspel hadden. Het hoofdstuk over literatuur en muziek opent met een kort overzicht van de Neolatijnse poëzie en enkele beschouwingen bij een reeks bloemlezingen met Nederlandstalige dichtkunst uit de jaren vijftig. Vervolgens lichten Frijhoff en Spies het sociale karakter van de poëziebeoefening toe en gaan ze in op gelegenheidslyriek en vrouwenpoëzie. Bij de dan volgende beschouwingen over de klassieke poëtica is er aandacht voor het oeuvre van Vondel en wordt Jan Vos, zeker op toneelgebied zijn belangrijkste literaire opponent, kort behandeld. In contrast met de klassiek georiënteerde Vondel komen dan de zogenaamde anti-idealistische dichters aan bod: Huygens, Cats en Six van Chandelier. Boden tot dusverre in hoofdzaak formele en poëticale aspecten de onderscheidende criteria, in het directe vervolg van het hoofdstuk geven inhoudelijke categorieën de lijn van het betoog in. In de paragraaf over literatuur en politiek wordt een aantal pamfletten en drama's aan de orde gesteld; de paragraaf over literatuur en religie is onder meer gewijd aan Vondels overgang tot het katholicisme en het werk van religieuze dichters; de paragraaf over literatuur en burgerlijk leven beperkt zich overwegend tot gelegenheidslyriek en het genre van de hofdichten. Na deze paragrafen, waarin de themakeuze de belangrijkste invalshoek vormt, volgt een bespreking van enkele genres die in het bijzonder op vermaak, op het diverteren van de gebruiker, gericht zijn: materiaalverzamelingen voor een beschaafde conversatie, amusementsliteratuur in de vorm van novellen en romans, en tenslotte literatuur die voor het uitgaans- en gezelschapsleven bestemd is, zoals daar zijn ‘romantische’ drama's, kluchten en liedboekjes. | |
[pagina 385]
| |
Een korte beschouwing over de receptie van Nederlandse auteurs in Europa vormt het sluitstuk van de behandeling van de literatuur in dit hoofdstuk. Overziet men de hier kort samengevatte hoofdstukken dan vallen twee dingen in het oog. In de eerste plaats kan men vaststellen dat het met het gezag van de literaire canon goeddeels gedaan is. Genres die in de traditionele literatuurgeschiedenissen een veelal ondergeschikte rol spelen, hebben bij Frijhoff en Spies een duidelijk prominentere plaats gekregen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan het beeldgedicht, de emblematiek, het verhalende proza, rijmprenten en anekdotenverzamelingen. Veel aandacht is er ook voor de gelegenheidslyriek, die, ontstaan in de contreien van de brede burgerij, meer dan eens wordt opgevoerd om de participatie van de maatschappelijke middengroepen in het culturele leven te illustreren. Door het loslaten van de canon wordt het overzicht van Frijhoff en Spies door een breedte getypeerd die zonder meer als winst aangemerkt moet worden. Tegelijkertijd echter komt een aantal ‘canonieke’ teksten er bij hen wat bekaaid van af. Wanneer men bedenkt dat beide auteurs uitgebreid ingaan op het Konstboek (1660) van Gesina ter Borch, terwijl ze ook voor de Batavische Arcadia (1637) van Johan van Heemskerck bijna een hele pagina reserveren, dan staan de twee zinnen die aan Vondels Jeptha (1659) gewijd worden daarmee in schril contrast. Dat is eens te meer het geval, wanneer men bedenkt dat de tragedie, samen met het epos - zoals ook Frijhoff en Spies onderstrepen - tijdens de zeventiende eeuw als het meest prestigieuze literaire genre gezien werd. Dat Jeptha een ondergeschoven positie inneemt, lijkt alles te maken te hebben met het feit dat het dramatische werk van Vondel vanaf de jaren vijftig op betrekkelijk weinig publieke belangstelling kon rekenen. Zo stellen Frijhoff en Spies: Tot dan toe [dat wil zeggen, tot aan het begin van de jaren vijftig] was hij een zeer succesvol toneelschrijver geweest. De Gysbreght van Aemstel werd tussen 1638 en de sluiting van de Schouwburg in 1665 niet minder dan 110 maal opgevoerd en ook zijn volgende stukken werden vaak gespeeld. Maar na 1650 ging het mis. Lucifer werd na twee opvoeringen verboden. Maar ook Jeptha, hoewel opgepronkt met een vertoning van Jan Vos, haalde in vijf jaar tijds slechts elf opvoeringen, en de daarna geschreven stukken liepen nog slechter, een aantal werd zelfs helemaal niet meer op het toneel gebracht, al bleef men ze waarschijnlijk als leesdrama's wel waarderen (p. 547). Vondels bijbelspelen kunnen op die manier nauwelijks nog een rol in het publieke debat spelen, zodat er in Bevochten eendracht, dat juist de contouren van de zeventiende-eeuwse discussiecultuur beoogt te schetsen, voor deze drama's kennelijk slechts een plaatsje aan de zijlijn is ingeruimd. Tegen deze achtergrond kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat Frijhoff en Spies zich bij de selectie van hun materiaal in het bijzonder ook rekenschap gegeven hebben van de publieke werkzaamheid van literaire teksten. Hun interesse blijkt speciaal uit te gaan naar werken die een duidelijke positie kiezen in het maatschappelijke krachtenspel, werken ook waarvan men mag aannemen dat ze de meningsvorming beïnvloed hebben. Kenmerkend is in dit verband niet alleen de aandacht voor de opiniërende functie van rijmprenten of drama's met een bepaalde politieke boodschap, veelzeggend is ook het feit dat de waarschijnlijk meest besproken tekst van Vondel diens Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam is, een relatief lang gelegenheidsgedicht dat de dichter bij de ingebruikneming van het nieuwe Amsterdamse raadhuis geschreven heeft. Een belangrijk werk, niemand zal dat ontkennen, maar in mijn ogen zeker niet het meest typerende werk voor Vondels oeuvre in de jaren vijftig. Wél betreft het een tekst die bij uitstek laat zien op welke wijze literatuur deel kan hebben aan het maatschappelijke debat. Vondel steekt de loftrompet over het bestuur van de stad Amsterdam en brengt een ideologie van vrede en vrijheid onder woorden die bij de inwoners van Amsterdam, wier welvaart voor een belang deel op de internationale handel berustte, brede instemming gevonden zal hebben. Op die manier heeft de Inwydinge waarschijnlijk meer effect gesorteerd dan Jeptha, een ambitieus drama dat het nodige van het publiek vergt en waarschijnlijk om die reden maar weinig toeschouwers naar het Amsterdamse theater vermocht te lokken. | |
[pagina 386]
| |
Een tweede bijzonderheid die bij lezing van het overzicht van Frijhoff en Spies opvalt, is de aandacht voor de functie van literatuur - wat uiteraard alles te maken heeft met centrale noties als de discussiecultuur, de neutraliteit van de publieke ruimte en de participatie van de middengroepen. Interpretaties van afzonderlijke werken, beschouwingen over stofkeuze, thema's en motieven, stilistische analyses - dat alles treft men betrekkelijk weinig aan. Algemeen geldt dat inhoud en vorm hun betekenis primair in relatie tot de vermeende functie van een tekst krijgen. Frijhoff en Spies onderkennen een flink aantal verschillende functies: een opiniërende, een opvoedende en een ontroerende functie, een literator ‘ventileerde’ bijvoorbeeld ‘opinies en gevoelens of verbeeldde [...] gedragspatronen met de bedoeling de lezers te beïnvloeden’ (p. 559), zo ook heten literaire werken ‘uitdrukking [te] geven aan algemeen aanvaarde religieuze en morele waarden’ (p. 538), of wordt gesteld dat ‘in verreweg de meeste gevallen de dichtkunst met het volle gewicht van haar klassieke herkomst de eigentijdse politieke belangen’ (p. 565) diende. Verder wordt de maatschappelijke functie van gelegenheidspoëzie bij herhaling beklemtoond (p. 538: ‘het oliën van de sociale omgang’) en vragen Frijhoff en Spies aandacht voor het amusementsgehalte van bepaalde literaire vormen. Een soort Leitmotiv vormt tenslotte de emotionele functie van literatuur, die naar de voorstelling van Frijhoff en Spies in hoge mate typerend is voor de literatuur rond 1650: ‘Op allerlei gebieden, in de literatuur, maar bijvoorbeeld ook in de godsdienstige beleving, krijgt men soms het gevoel dat voor sommigen de prikkeling van de emoties een doel op zichzelf werd’ (p. 547); en evenzo: ‘Ook daar [in de schouwburg] ging het in toenemende mate om ontroering, ontzetting desnoods en vermaak, méér dan om morele belering en bezinning zoals bijvoorbeeld Vondel die wilde bieden’ (p. 583). Dit laatste citaat geeft mij aanleiding tot twee opmerkingen. In de eerste plaats geloof ik niet dat het de toneeldichter Vondel exclusief om ‘belering’ en ‘bezinning’ te doen is geweest. Ook zijn bijbeldrama's uit de jaren vijftig en zestig - ook al geven die inderdaad de door Frijhoff en Spies gesignaleerde ‘verinnerlijking’ (p. 547) te zien - zijn er volgens mij in de allereerste plaats op gericht de emoties van de toeschouwers te bespelen, zij het op een onmiskenbaar andere manier wijze dan bijvoorbeeld Jan Vos, Reinier Bontius en Geeraardt Brandt dat doen, dichters die rond het midden van de zeventiende eeuw in de schouwburg de grootste successen boekten. Er zijn met andere woorden verschillende manieren om de emoties aan te spreken. Dat voert mij tot een tweede punt. Frijhoff en Spies wijzen op een aantal verschillende functies in steeds wisselende bewoordingen. Daarbij wordt vaak niet duidelijk of we met verschillende varianten van één en dezelfde functie te doen hebben, of dat de verschillende formuleringen als synoniemen gezien moeten worden. Wat is bijvoorbeeld het verschil tussen opiniëren en opvoeden, hoe verhouden zich ontroeren en het prikkelen van de emoties, betekent het uitdrukking geven aan algemeen aanvaarde morele waarden dat de lezer beleerd wordt, zijn belering en bezinning hetzelfde, worden, wanneer bepaalde opinies geventileerd worden de eigentijdse politieke belangen gediend? En zo ja, hanteren auteurs daartoe verschillende middelen? Waarin schuilt het vermaak van een literaire tekst, is vermaak hetzelfde als amusement? Hoe onderscheidt zich ontzetting van ontroering? Het zijn vragen die eigenlijk als vanzelf opdoemen en die omwille van de helderheid van de argumentatie een antwoord behoeven. Juist ook omdat de functie van literaire teksten de centrale invalshoek van Frijhoff en Spies uitmaakt, ware terminologische duidelijkheid op dit punt wenselijk geweest. Dat laatste wil ik aan de hand van één functie nader illustreren, of namelijk literatuur tot doel kan hebben de persoonlijke emoties van de dichter tot uitdrukking te brengen. Neen, zeggen Frijhoff en Spies resoluut: ‘Wat niet in de kunsten thuishoorde waren individuele gevoelens en ervaringen. Zelfs het verdriet over een sterfgeval werd in het lijkdicht op een algemeen plan getild volgens de op school geleerde regels van het genre’ (p. 443). In deze zinnen klinken onmiskenbaar de opvattingen van W.A.P. Smit door, maar op grond van een aantal voorbeelden die nota bene Frijhoff en Spies zelf opvoeren, kan men zich met recht afvragen of hij het helemaal bij het juiste eind heeft gehad. Voor Huygens geldt bijvoorbeeld dat ‘het poëtische [...] in een bijzondere manier van spreken [lag]. En dan “spreken” inderdaad in de zin van een persoonlijke uiting’ (p. 550). Een tweede voorbeeld. Naar aanleiding van het gedicht Ouderdom (1653) leest men: ‘Wat bij Cats in deze jaren opvalt, is diens | |
[pagina 387]
| |
obsessie met de dood’ (p. 569). Nog een voorbeeld. Na een aangrijpend citaat, waarin Six van Chandelier zijn gevoelens beschrijft bij het zien van het lijk van zijn vader, wordt gewezen op Jeremias de Decker, ‘wiens religieuze werk misschien nog persoonlijker en directer was dan dat van Six van Chandelier’ (p. 552). Dat laatste wordt even later nog eens toegelicht met een fragment uit een gedicht van De Decker, waarin men ‘de uitdrukking van beurtelings woede, wanhoop, verbijstering en ten slotte berusting’ (p. 575) waar kan nemen. En De Decker blijkt niet alleen te staan, want Frijhoff en Spies concluderen: ‘Een dergelijk gehalte aan en variatie in expressiviteit was, ondanks alles wat Hooft en Vondel op dit gebied al voorgedicht hadden, inderdaad een nieuw verschijnsel’ (Ibidem). Constantijn Huygens, Jacob Cats, Six van Chandelier, Jeremias de Decker, Hooft en Vondel - het zijn voorwaar niet de geringste namen! Met betrekking tot de laatste leest men op zeker moment bovendien nog dat zijn Altaergeheimenissen (1645) ‘als de beschrijving van het innerlijke proces van Vondels eigen bekering’ (p. 568) gelezen kunnen worden. Algemeen zou dus gelden: geen ‘individuele gevoelens en ervaringen’. Maar met betrekking tot zes buitengewoon belangrijke dichters, wier werk in velerlei opzicht model staat voor de zeventiende-eeuwse literaire productie, worden termen gebezigd als ‘persoonlijke uiting’, ‘obsessie’, ‘persoonlijker en directer’, de ‘uitdrukking van woede, wanhoop en verbijstering’, ‘expressiviteit’ en ‘de beschrijving van het innerlijke proces’. Doelt dit alles nu op iets anders dan ‘individuele gevoelens en ervaringen’? Volstaan de regels van de kunst eigenlijk om vroegmoderne poëzie te begrijpen, of moeten we niet toch ook meer naar de persoonlijkheid van de dichter kijken? Wanneer het betoog van Frijhoff en Spies op dit punt iets duidelijk maakt, dan is dat niet alleen dat ook hier de terminologie gestroomlijnd zou moeten worden, maar ook dat nader onderzoek over het al dan niet persoonlijke karakter van zeventiende-eeuwse literatuur dringend gewenst is. De toon van de in het voorgaande genoteerde woorden mag kritisch zijn, ze laten evenwel onverlet dat Bevochten eendracht een prachtig boek is: het is breed opgezet, vernieuwend en rijk aan visie. Kernbegrippen als discussiecultuur en neutraliteit van de publieke ruimte zullen mede-bepalend zijn voor de inzichten van generaties van studenten in de geschiedenis, de neerlandistiek, de kunstgeschiedenis, de filosofie, de religiegeschiedenis - of beter gezegd, van studenten in alle geesteswetenschappelijke richtingen. Jan Konst Freie Universität Berlin |
|