| |
| |
| |
Signalementen
Het handschrift-Borgloon: hs. Amsterdam, Universiteitsbibliotheek (UvA), I A 24, 1, m, n / diplomatische ed. bez. door Jos Biemans...[et al.]. - Hilversum: Verloren, 2000. - 286 p.: ill.; 25 cm. - (Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden, ISSN 0929-9866; 5)
ISBN 90-6550-030-8 geb. Prijs: ƒ59,90
In maart 2001 bracht de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden haar jongste deel uit. Het betreft een editie van het handschrift-Borgloon, vroeger bekend als het Loonse handschrift, dat in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek wordt bewaard (I A 24 l,m,n). Hoewel dit handschrift volgens de editeurs een dwerg is in de MVN-reeks temidden van ‘reuzen als het Comburgse handschrift en het handschrift-Van Hulthem’ was de inhoud ervan dringend toe aan een integrale editie, vooral met het oog op de conservering van het materiaal. Handschrift-Borgloon is deerlijk verwond: het bestaat uit broze fragmenten van drie gehavende fascikels die aan het einde van de vijftiende eeuw samen een verzamelhandschrift hebben gevormd. De fragmenten zijn in de zestiende eeuw op elkaar geplakt om als omslag van een register te dienen. Voor het eerst heeft de MVN-reeks zich dus aan een fragmentarisch overgeleverd handschrift gewaagd. Met deze editie die de onderzoeker in staat stelt buiten het tere materiaal om kennis te nemen van het handschrift, en een voorafgaande conserverende behandeling is handschrift-Borgloon gered van verdere teloorgang. De uitgave mag daarom om meer dan één reden welkom worden geheten.
De inleiding tot de editie bevat behalve een geschiedenis van het onderzoek een nauwgezette reconstructie van de codex, waarbij de editeurs tot een andere volgorde van de fragmenten komen dan tot nu toe werd aangenomen. Het (waarschijnlijk) eerste fascikel bevatte de roman Jonathas ende Rosafiere; het tweede fascikel had als voornaamste inhoud het middengedeelte van het Roelantslied (de Roncevaux-episode), de overgebleven ruimte werd gevuld met korte teksten. De inhoud van het derde fascikel bestond een aantal gedichten, liederen en spotpreken. Al met al een heterogene verzameling Middelnederlandse teksten, die aan het einde van de vijftiende eeuw in fasen werd opgeschreven door één kopiist (‘beslist geen beroepskopiist’), die waarschijnlijk ook de bezitter en gebruiker van het handschrift is geweest. Vanwege het voddige uiterlijk van het handschrift is in het verleden wel gedacht dat handschrift-Borgloon een repertoire-handschrift was van een beroepsverteller/zanger, maar de editeurs maken korte metten met deze hypothese: het handschrift is in hun ogen een persoonlijk document voor eigen gebruik en weerspiegelt de interesse van een onbekende Limburger uit de late vijftiende eeuw.
De editie is naar gewoonte diplomatisch; de gehanteerde principes wijken hier en daar licht af van de Richtlijnen van de reeks (hoewel de editeurs wel verder hadden willen gaan). Opmerkelijk is dat de ontbrekende tekstgedeelten van Jonathas ende Rosafiere en het Roelantslied worden samengevat: een zeer welkome handreiking aan de lezer, maar het doet vreemd aan in de onvermurwbaar strenge editiepraktijk van de reeks.
Naast de nuttige concordanties en registers bevat het boek een volledige zwart-wit facsimile van het handschrift. Daarmee is Het handschrift-Borgloon de derde op rij in de MVN-reeks waarvan de editie vergezeld gaat van een facsimile-uitgave, en dat mag best een goede gewoonte worden. Hoewel men zou kunnen beweren dat een diplomatische én een facsimile-editie in feite dubbelop is (althans voor specialisten), geldt hier dat het besluit tot reproductie van de fragiele fragmenten met het merkwaardige schrijfgedrag van de gelegenheidskopiist goed is te verdedigen.
Jaap Tigelaar
| |
| |
| |
Reynke, Reynaert und das europaeische Tierepos: gesammelte Aufsaetze / Jan Goossens. - Muenster [etc.]: Waxmann, cop. 1998. - 220 p.: ill.; 23 cm. - (Niederlande-Studien, ISSN 1436-3836; Bd. 20)
ISBN 3-89325-657-1 Prijs: DM 49,90
In 1998 verscheen in de aantrekkelijke Münsterse reeks Niederlande-Studien een bundel opstellen van Jan Goossens. Hoewel het boek reeds enige tijd verkrijgbaar is, is er alle reden om de hier verzamelde bijdragen van de vooraanstaande Reynaertspecialist alsnog in TNTL te signaleren. Goossens heeft zijn artikelen, die in een periode van twintig jaar op uiteenlopende plaatsen gepubliceerd zijn, niet chronologisch willen ordenen, maar thematisch ingedeeld. Zo is een boek ontstaan dat uit drie delen bestaat, respectievelijk gewijd aan de Nederduitse Reynke de Vos, de Middelnederlandse Reynaert-traditie en de Europese dierenverhalen. In het eerste deel, dat opent met Goossens' bespreking van Reynke de Vos in het Verfasserlexikon, krijgen de toevoegingen, weglatingen en wijzigingen van de Nederduitse dichter ten opzichte van zijn Middelnederlandse bron in vijf artikelen de aandacht die zij verdienen. In de vijfde bijdrage, die niet eerder gepubliceerd werd, schetst Goossens ter afsluiting van het eerste deel een overtuigend portret van de auteur van Reynke de Vos. In het tweede deel, dat ingeleid wordt met Goossens' bespreking van de dissertatie van André Bouwman over Van den vos Reynaerde in TNTL, wordt in acht artikelen een breed terrein bestreken. Goossens buigt zich over Reynaerts historie, het begin van de gedrukte Reynaerttraditie, de negentiende- en twintigste-eeuwse bewerkingen van het Reynaertverhaal en de handschriftelijke overlevering van Van den vos Reynaerde. De Dyckse codex, die in 1991 mede met hulp van Goossens door de Universiteitsbibliotheek van Münster uit particulier bezit verworven kon worden, krijgt bijzondere aandacht. In het derde deel zijn drie artikelen opgenomen, die handelen over de ontwikkeling van de vertelstructuur in de dierenverhalen, de
behandeling van taboes (de bijdrage is een voorstudie van Goossens' kostelijke boek De gecastreerde neus uit 1988) en een tekstplaats in de Latijnse Ysengrimus. De zeventien artikelen zijn deels in het Duits geschreven en deels in het Nederlands. Is dat laatste het geval, dan wordt de tekst gevolgd door een Duitse samenvatting. Met deze bundeling van zijn Reynaertartikelen heeft Goossens het vak een dienst bewezen.
Bart Besamusca
| |
Het burgherlick leven & anhangh / Simon Stevin; gepresenteerd en toegel. door Pim den Boer; hertaald [in hedendaags Nederlands] door Anneke C.G. Fleurkens. - 1e dr. - Utrecht: Bijleveld, 2001. - 223 p.: ill.; 21 cm Oorspr. tekst met daarnaast de hertaling in modern Nederlands. - Fotomech. herdr. van de 1e uitg.: Vita politica: het burgherlick leven. - Tot Leyden: by Franchoys van Ravelenghien, 1590, en: Anhangh. - Verschenen in: Materiae politicae.
ISBN 90-6131-369-4 geb. Prijs: ƒ39,90
‘De oprechte burger weet dat een juiste naleving van de wetten zeer noodzakelijk is voor het welvaren van het algemeen belang’. Dit brave citaat stamt uit 1590, de allesbehalve brave tijd van de Opstand tegen Spanje en van de toen nog zeer prille Republiek der Verenigde Nederlanden. Het is vandaag de dag opnieuw actueel. In vergelijkbare bewoordingen ageren politici tegen wat zij zien als de wilde uitwassen van de vrijheid-blijheid- en moet-kunnen-mentaliteit die uit de vorige eeuw is meegenomen. Hoogste tijd dat we ons netjes gaan gedragen, is de boodschap.
Diezelfde boodschap brengt Simon Stevin in zijn politieke tractaat van 1590 over het burgerschap: Het burgherlick leven. In acht hoofdstukken zet deze wiskundige, ingenieur en taalbouwer zijn pragmatische opvattingen over fatsoenlijk burgerschap uiteen. Alles in heldere en zuivere taal: ‘plat Duits’ oftewel gewoon Nederlands. Zo vindt Stevin dat we ons niet mogen verzetten tegen onze wettige overheden. Maar wat zijn wettige overheden? Dat zijn de zittende overheden, of die nu rechtmatig of onrechtmatig aan de macht zijn gekomen. Als we ons gaan verdiepen in het verleden van onze overheden of van haar voorgangers tot in het verst denkbare verleden toe, en op grond daarvan de wettigheid van de zittende overheden betwis-
| |
| |
ten, dan is het einde zoek. Wie niet kan leven met het heersende gezag, moet maar een andere woonplaats kiezen of verhuizen naar een land waar het hem wel bevalt. Omgekeerd dienen overheden zich te houden aan de geldende verdragen en wetten, en zich niet aan bedrog schuldig te maken. Veinzerij en bedrog schaden het onderlinge vertrouwen, en wetten zijn er om door iedereen nageleefd te worden. Ingeval een wet strijdig is met een andere van een hogere orde, dan geldt die laatste. Bij twijfel over de interpretatie van een wet, moet men uitleg vragen bij de hiertoe bevoegde instanties en er zich vervolgens naar voegen. Religie is absoluut noodzakelijk, aldus Stevin. Ouders dienen hun kinderen gelovig op te voeden, want door ze de geloofsregels in te prenten, krijgen ze ontzag voor autoriteiten. Nu kan het zijn - Stevin erkent de voor zijn tijd bijzondere mogelijkheid, maar vindt die verschrikkelijk - dat iemand niet gelovig is. Voor zo'n persoon geldt: zegt je hart dat er geen God is, houd daar dan je mond over. Al even verkeerd acht Stevin religieus fundamentalisme. Fanatieke gelovigen mogen dan kampioenen in standvastigheid zijn, en argumenteren dat men de hemelse overheid meer onderdanig moet zijn dan de aardse, ze missen wel het juiste politieke inzicht. Voorop dient te staan de vreedzaamheid van de samenleving en die brengen zij met hun onverdraagzaamheid en dweepzucht in gevaar.
Het burgherlick leven is voorbeeldig uitgegeven. De tekst wordt eerst kort geïntroduceerd en samengevat (door Pim den Boer), dan volgen de facsimilé van de eerste druk (1590) en de postuum verschenen aanvulling die Stevin erbij schreef (Anhangh) met daarnaast de hertaling in modern Nederlands (door Anneke Fleurkens), inclusief Stevins Latijnse marginalia. In het nawoord worden de historische context en toenmalige betekenis belicht (door Pim den Boer). Het boek besluit met de editie-geschiedenis en de annotatie bij Stevins tekst (door Anneke Fleurkens).
Marijke Meijer Drees
| |
Predikant en toerist: het dagboek van Joannes Vollenhove, Engeland, 17 mei-30 oktober 1674 / van comment. voorz. en uitg. door G.R.W. Dibbets. - Hilversum: Verloren, 2001. - 224 p.: ill.; 24 cm
ISBN 90-6550-636-5 Prijs: ƒ41,75
De Haagse dominee Joannes Vollenhove heeft een dagboek gehouden van zijn halfjarig verblijf in Engeland in het gevolg van een drietal ambassadeurs. Dit gezantschap kreeg van de Staten-Generaal de opdracht mee het Verdrag van Westminster, dat op 19 februari 1674 een einde maakte aan de Derde Engelse Oorlog (1672-1674) tussen de Republiek en Engeland, nader uit te werken.
Is er meer dan een predik-kant aan de zeventiende-eeuwse predikant, vraagt de taalkundige Dibbets zich af. Zijn preken, gedichten en brieven, alle geschreven met de bedoeling dat ánderen er kennis van nemen, laten nauwelijks iets zien van de man zelf. Dibbets hoopt met de editie van dit dagboek van Vollenhove de lezer in staat te stellen zich een duidelijker beeld te vormen van deze ambassadepredikant uit de culturele protestantse wereld in de tweede helft van de zeventiende eeuw.
In de Inleiding besteedt Dibbets onder meer ruim aandacht aan namen en functies van het gehele ambassadegezelschap en aan het taalgebruik van Vollenhove. Bovendien wordt hier de inhoud van het dagboek in grote lijnen gepresenteerd, waarbij de ‘andere kanten’ van Vollenhove worden aangestipt: hij schrijft wekelijks naar zijn echtgenote in Den Haag, hij houdt van een goed glas wijn en van lekker eten, hij heeft oog voor de luchtvervuiling in Londen en interesseert zich voor de afmetingen van straten, huizen en tuinen.
De tekst van het ‘Journael’ laat vooral de grote belangstelling zien die de dominee had voor parken en tuinen, steden en dorpen, en de binnen- en buitenkanten van monumentale gebouwen. Bij de vele kunstobjecten vermeldt Vollenhove wel titel of onderwerp, maar niet de namen van de kunstenaars. Dibbets heeft die nagenoeg steeds weten te achterhalen. In zijn voetnoten geeft de editeur bovendien informatie over door Vollenhove vermelde personen, gebeurtenissen en gebouwen, oplossingen voor vermoede syntactische problemen en woordverklaringen. De woorden waarvan de betekenis in een voetnoot wordt gegeven, zijn voorzien van een asterisk. Daarnaast is er nog een woordenlijst opgenomen, kennelijk voor vaker in de
| |
| |
tekst voorkomende woorden. Die woorden hebben echter geen asterisk of ander signaleringsteken meegekregen, waardoor de lezer niet weet of ze nader verklaard worden. Deze splitsing, die onnodig lijkt en waarvoor Dibbets geen verklaring geeft, is storend omdat de moderne lezer gemakkelijk heenleest over bijvoorbeeld een woord als bijzonder, wat volgens de woordenlijst afzonderlijk betekent. Bovendien veroorzaakt deze splitsing hinderlijk geblader.
Het boek wordt afgesloten met tekstkritische aantekeningen, bijlagen met twee brieven van ambassadeur Van Beuningen aan raadspensionaris Fagel, en registers op familienamen, plaatsnamen en zaken.
De vraag of Dibbets met de uitgave van dit dagboek erin is geslaagd de predikant Vollenhove duidelijker te leren kennen als mens, is mijns inziens moeilijk met een volmondig ja te beantwoorden. Deze editie geeft vooral aan (kunst)historisch geïnteresseerden een schat aan informatie.
Netty van Megen
| |
Een naekt beeldt op een marmore matras seer schoon: het dagboek van een ‘grand tour’ (1649-1651) / Arnout Hellemans Hooft; uitg. met inl. en comment. door E.M. Grabowsky en P.J. Verkruijsse. - Hilversum: Verloren, 2001. - 231 p.: ill., krt.; 22 cm. - (Egodocumenten, ISSN 0929-9807; dl. 23)
ISBN 90-6550-181-9 Prijs: ƒ44, -
Bijna 20 jaar was Arnout Hellemans Hooft, zoon van Leonora Hellemans en Pieter Corneliszoon Hooft, toen hij zijn ‘grote tour’ startte. In de zeventiende eeuw werden vele jonge mannen uit families van regenten en kooplieden voor een bepaalde periode door hun ouders op reis gestuurd. De ouders van Hellemans Hooft hadden voor hun zoon een bestuurlijke, wellicht diplomatieke toekomst voor ogen. De grote tour was na het voltooien van de rechtenstudie de volgende fase van zijn educatie. Van deze reis, waarvan de meeste tijd in Italië werd doorgebracht, werden door Hellemans Hooft kladaantekeningen gemaakt die hij later in zijn dagboek verwerkte. Grabowsky en Verkruijsse, editeurs van dit manuscript, zijn zeer zorgvuldig te werk gegaan. Een overzichtelijke inleiding plaatst de schrijver in zijn tijd, beschrijft het gezin waarin hij opgroeit, zijn opleiding, de voorbereidingen van de grote tour en geeft een uitgebreide samenvatting van de reis door Duitsland, Italië, Zwitserland en Frankrijk en schetst zijn leven na de reis tot zijn dood in 1680.
De samenvatting van de reis helpt de lezer om Hellemans Hoofts voetspoor te volgen. Hij was geen inspirerende schrijver. Het dagboek bestaat vrijwel uitsluitend uit een opsomming van bezienswaardigheden: steden, kerken, kunstwerken, vestingen en wapenarsenalen. Het is niet aan Hellemans Hooft maar aan de editeurs te danken dat de tekst gaat leven. De aandacht van de lezer is vooraf gericht op details die de tekst persoonlijker maken: het geheimschrift dat Hellemans Hooft regelmatig gebruikt, verhult ontmoetingen met hoeren; zijn betrokkenheid bij het katholicisme lijkt verder te gaan dan alleen toeristische nieuwsgierigheid. Zo liet hij zich op Aswoensdag net als de katholieken een askruisje op het voorhoofd drukken en kuste hij de voeten van de paus. Deze handelingen getuigen van meer dan alleen maar aandacht voor het vertoon van pracht en praal van de geestelijke machthebbers in en rond de kerken. [???] Heel wat minder belangstelling toont de schrijver voor de joden in Frankfurt. Aan zijn Franse geloofsgenoten besteedt hij merkwaardig genoeg eveneens nauwelijks aandacht. Hij tekent slechts aan dat er nauwelijks Hugenoten in Marseille zijn en dat ze in Fontenai een eigen kerk hebben. Geen enkele opmerking lezen we over de gespannen religieuze situatie in Frankrijk in die tijd, noch over de grotere religieuze tolerantie in de Republiek vergeleken bij Duitsland en Frankrijk.
Trouw beantwoordt hij de brieven die hij regelmatig van zijn moeder, ‘mammeer’, ontvangt. Over de inhoud van zowel de ontvangen als beantwoorde brieven lezen we niets. Hij laat ook niets los over zijn vader, die twee jaar voor de reis overleed en wiens reisdagboek hij toch gelezen zal hebben.
De bijlagen Maniscriptografie, Geheimschrift, Munteenheden en Vertalingen van de Latijnse, Franse en Italiaanse citaten worden gevolgd door een index op geografische namen en persoonsnamen.
| |
| |
Het aantal woordverklaringen had wel wat uitgebreider gemogen. Zo ontbreekt bijvoorbeeld de betekenis van: quade straeten (fol.24v), circumferentie (fol.31v), lobben (fol.34v), ravelijnen (fol 38r), met goede mine (fol.84v) en benden (fol.115v). Dit doet weinig af aan het feit dat Grabowsky en Verkruijsse met de uitgave van dit manuscript in de serie Egodocumenten een prachtige bijdrage hebben geleverd aan onze kennis van de zeventiende eeuw.
Netty van Megen
| |
Het repertoire van de Amsterdamse schouwburg, 1700-1772 / Anna S. de Haas. - Maastricht: Shaker Publishing, 2001. - 321 p.; 30 cm
ISBN 90-423-0166-X Prijs: ƒ85, -
In dit boek levert Anna de Haas een grotendeels volledige lijst van alle in de Amsterdamse Schouwburg gespeelde stukken, vanaf het seizoen 1699/1700 tot de Schouwburgbrand in mei 1772. Hiermee treedt zij in de voetsporen van E. Oey-de Vita en M. Geesink, die in 1983 het Amsterdamse toneelrepertoire tussen 1617 en 1665 publiceerden. Zij waren al eerder dan De Haas op hetzelfde probleem gestuit, namelijk dat er een overvloed aan materiaal over dit onderwerp bestaat, maar geen overvloed aan tijd, en dat juist verwerking van de gegevens veel tijd vergt. Er is niet één eenduidige bron, en er is geen overzichtelijk aantal betrokkenen. Hoewel De Haas bij benadering tien jaar aan haar boek gewerkt heeft, heeft zij niet alle gevonden informatie kunnen verwerken. In haar inleiding spreekt zij dan ook de hoop uit dat haar werk inspireert tot verder onderzoek naar en nuancering van de huidige denkbeelden over het achttiende-eeuwse toneelleven.
Het boek is opgebouwd uit verschillende onderdelen. Het eerste deel bestaat uit een lijst die in chronologische volgorde weergeeft wat er gespeeld werd in Amsterdam russen 7 september 1699 en 11 mei 1772, plus de bedragen die de voorstellingen opleverden. Dit deel wordt voorafgegaan door een handleiding, die onder meer uiteenzet welke bronnen De Haas gebruikt heeft. Voor de meeste seizoenen zijn de Boeken van ontfang en uytgift gebruikt, de boekhouding van de Schouwburg. Deze Boeken geven per speelavond de titels van eerste en soms ook van tweede spel, en de recettes. De boekhouding loopt niet verder dan 1753/54, zodat voor de overige seizoenen andere bronnen gebruikt zijn. De tweede voornaamste bron, die de periode 1759/60-1768/69 beslaat, vormen de biljetten (affiches). Deze biljetten geven echter geen informatie over recettes. De overige seizoenen kennen geen eigen bron, en kunnen daardoor helaas niet volledig weergegeven worden.
Om deze seizoenen toch, al is het dan deels, in te kunnen vullen, heeft De Haas een aantal andere bronnen gebruikt. Deze kleinere bronnen kunnen tevens de informatie uit de boekhouding of de biljetten aanvullen, ondersteunen of tegenspreken. Ze beschrijft deze bronnen in een bronnenlijst. De voornaamste zijn het Lootjesboek, de Reken-boeken van de Schouwburg en het uittreksel van Huydecoper van de Schouwburgboekhouding. Binnen de chronologische lijst is met noten aangegeven wanneer informatie uit een van de kleinere bronnen afkomstig is.
Het tweede deel van het boek bestaat uit een alfabetisch titelregister. Hierin zijn alle titels opgenomen van de ten bate van het weeshuis en het oude-mannenhuis opgevoerde stukken volgens de gegevens van de chronologische lijst. Ook aan dit deel gaat een handleiding vooraf, waarin De Haas de opzet van het titelregister uiteenzet. Behalve de titels geeft ze een genre-aanduiding, de auteur of vertaler van een stuk, het jaar van eerste publicatie, de datum van de première en de data van de opvoeringen. Zo is in één oogopslag te zien dat bijvoorbeeld Aran en Titus van Jan Vos, dat zijn première beleefde in 1641, nog tot in 1746 werd opgevoerd.
Behalve de twee lijsten, die het grootste gedeelte van het boek vormen, zijn er een zestal bijlagen opgenomen die ingaan op zaken die noch in het repertoire, noch in het titelregister thuishoren, maar wel informatie van belang verstrekken over de Schouwburgwereld. In de bijlagen passeren achtereenvolgens de tussenspelen, de toneelstukken zonder bekende opvoeringsdata, de overdrachten en recettes, de abonnementshouders tussen 1732 en 1735, de huurders van de Schouwburg en de inwijding van de koninklijke loge op 1 juni 1768.
Het gedegen werk van Anna de Haas doet verlangen naar meer, bijvoorbeeld naar opvul-
| |
| |
ling van de lacune in de lijst, te weten het repertoire van de laatste 35 jaar van de zeventiende eeuw. Hopelijk zullen de resultaten van een Utrechts project dat deze periode bestrijkt spoedig beschikbaar komen. Dan is het repertoire echt compleet. Intussen kunnen we met dit werk ons voordeel doen.
Saartje Dings
| |
Perspectieven voor de internationale neerlandistiek in de 21e eeuw / onder red. van: Gerard Elshout...[et al.]. - Woubrugge: Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, 2001. - 457 p.: tab.; 21 cm. - (Handelingen Colloquium Neerlandicum; 14) Katholieke Universiteit Leuven 27 aug. - 2 sep. 2000.
ISBN 90-72870-06-9 pbNl
ISBN 3-89323-814-x Dl ƒ39,67
De bundel bevat drieëndertig artikelen die gebaseerd zijn op lezingen gehouden tijdens het veertiende colloquium van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. De bijdragen laten de indrukwekkende veelvoud van het onderzoek op het gebied van de Nederlandse Taal- en Letterkunde buiten de muren zien en geven blijk van het hoge methodisch-didactische niveau van het onderwijs Nederlands aan anderstaligen. Met rechtmatige trots wijst de redactie op de kwantitatieve groei van de buitenlandse neerlandistiek: van 454 docenten werkzaam aan 187 universitaire instellingen in 1990 naar 584 docenten aan 215 universitaire instellingen anno 2000. De kwaliteit houdt gelijke tred met deze ontwikkeling; niet alleen de deelnemers van het colloquium en de lezers van de bundel zullen het eens zijn met de overtuiging van de redactie dat de extramurale neerlandistiek ‘zich inmiddels zonder schaamte (kan) beschouwen als de evenknie van haar intramurale zuster’ (p. 9). De bundel opent met vijf bijdragen omtrent het overkoepelende thema van het congres, de toekomstperspectieven van de neerlandistiek. Hier schetsen onder anderen Joop van der Horst en Hugo Brandt Corstius vrij optimistische toekomstvisies voor het Nederlands in het digitale tijdperk. Nieuwe technologieën en hun praktische toepassing in het onderzoek en het onderwijs zijn dan ook het onderwerp van de vier volgende bijdragen. Het grootste aantal artikelen is gewijd aan letterkundige onderwerpen. Van binnen de muren komt een bijdrage van Arie Jan Gelderblom en Anne Marie Musschoot over de uitgangspunten van de vanaf 2003 te verschijnen literatuurgeschiedenis, waarvan zij de hoofdredactie vormen. Thema's van het extramurale letterkundig onderzoek zijn blijkens de acht overige bijdragen onder andere migrantenliteratuur, jeugdliteratuur, de misdaadroman, de literaire verbeelding van de Tweede Wereldoorlog, de historische roman en de (post)koloniale literatuur. Zes bijdragen zijn vervolgens
gewijd aan Nederlands als bronnentaal, een gestaag groeiende sector binnen het onderwijs Nederlands als vreemde taal. Vooral historici en juristen, bijvoorbeeld in Indonesië en Suriname, hebben behoefte aan een cursusaanbod dat gericht is op het lezen van originele Nederlandstalige bronnen. Contrastiviteit, enerzijds tussen het Nederlands als vreemde taal en de moedertaal, anderzijds tussen het Nederlands en een al eerder geleerde vreemde taal, is de rode draad van de bijdragen onder de kop ‘Onderwijsmethodologie’. Het gaat vooral om de praktische toepassing van contrastiviteit, maar ook om een pleidooi voor meer onderzoek op dat gebied. De bundel sluit af met vijf bijdragen over tolken en vertalen, zowel theoretisch als praktijkgericht van aard. Ook op dit terrein liggen toekomstperspectieven, aan de ene kant door de toenemende export van Nederlandstalige literatuur in vertaling, aan de andere kant door de groeiende tolk- en vertaalbranche, waarin veel extramurale studenten Nederlands na hun studie willen werken.
Maria-Theresia Leuker
| |
| |
| |
Noodlot en wederkeer: de betekenis van de filosofie in het werk van Louis Couperus/Maarten Klein. - Maastricht: Shaker Publishing, cop. 2000. - XIV, 273 p.: ill.; 24 cm
ISBN 90-423-0109-0 Prijs: ƒ79, -
Sinds 1980 heeft de Nijmeegse taalkundige Maarten Klein veel over Louis Couperus (1863-1923) gepubliceerd. Hij is een van de weinige neerlandici die zowel op taal- als letterkundig terrein actief zijn. Inmiddels zijn de meeste van zijn artikelen over Couperus gebundeld in het vorig jaar verschenen boek Noodlot en wederkeer. De betekenis van de filosofie in het werk van Louis Couperus. Het boek telt negen hoofdstukken. Achtereenvolgens komen daar de volgende werken van Couperus in aan bod: Eline Vere, Noodlot, Extaze, Metamorfoze, Psyche, Jahve, De Zonen der Zon, Dionyzos, Aan den weg der vreugde, De berg van licht, Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan..., Antiek toerisme, Iskander en De binocle.
Volgens Klein hebben velen het werk van Couperus ten onrechte autobiografisch geïnterpreteerd. Hij doelt met name op de Couperus-biograaf F.L. Bastet, maar ook op andere commentatoren. Klein richt zich nadrukkelijk op Couperus' werk en niet op diens leven. Zijn interpretaties zijn dus op de tekst gebaseerd. Meestal geeft hij een samenvatting en bespreekt hij enige motieven uit de tekst die hij in verband brengt met filosofische en culturele achtergronden. Daardoor ontstaat volgens Klein een nieuw beeld: ‘een Couperus die nauw aansluit bij de internationale beeldende kunst en literatuur, en bij de belangrijkste filosofische stromingen van zijn tijd’ (p. 9). Klein besteedt met name aandacht aan de ideeën van Ralph Waldo Emerson en Friedrich Nietzsche. Dat Couperus' werk gerelateerd kan worden aan Emerson, met name Extaze (1892), weten we al sinds de publicaties van Jan Fontijn en Klein zelf uit 1983, maar Klein gaat er nu uitvoeriger op in. Hij benadrukt voortdurend de doorwerking in Couperus' werk van Emersons ‘compensatiewet’, die inhoudt dat er een compenserende kracht is ‘die alles wat buitensporig is weer terugdringt tot een evenwichtig niveau’ (p. 52). Daardoor krijgt Kleins boek soms iets monotoons. Tegelijkertijd ontkracht Klein zijn stelling dat Couperus Emersons compensatiewet toepast in zijn werk door te schrijven dat deze wet in wezen neerkomt op ‘het eenvoudige “na regen komt zonneschijn, en omgekeerd”’ (p. 127-128).
Iets wat mij af en toe stoorde was de stellige toon. Enkele voorbeelden (cursiveringen van mij): ‘Voor een goed begrip waar het in Noodlot om gaat, is het noodzakelijk de inhoud van Ibsens drama Gespenster te kennen’ (p. 25). En: ‘Wie wil begrijpen wat er in Extaze gebeurt, moet eerst op de hoogte geraken van de inhoud van enkele van Emersons Essays, waarnaar in Extaze expliciet verwezen wordt’ (p. 52). Maar vooral: ‘Een goede interpretatie van het verhaal moet uiteraard op alle vragen een antwoord geven’ (p. 75). Elders schrijft Klein dat W. Blok een te beperkt aantal motieven in zijn boek over Van oude menschen geeft om ‘tot een volledige interpretatie van het boek te komen’ (p. 180). Maar wat is een ‘goede’ of een ‘volledige’ interpretatie? Klein verwerpt sommige interpretaties van Bastet en Fontijn, dat zijn kennelijk ‘slechte’ of ‘onvolledige’ interpretaties. Maar kán een ‘goede’ interpretatie wel op álle vragen antwoord geven? Ik geef de voorkeur aan interpretatieve studies die ook aandacht besteden aan ambiguïteiten en raadselachtigheden in literaire teksten. Kennelijk is Kleins opvatting dat er van een literair werk maar één juiste en volledige interpretatie kan bestaan.
Bovendien is Klein niet altijd consequent. Waar het hem uitkomt, maakt hij tóch gebruik van gegevens over Couperus' leven. Het feit dat Couperus de Nederlandse vertaling van Nietzsches Also sprach Zarathustra - in de vertaling van L.S.A.M. von Römer, met een opdracht van de vertaler aan Couperus - in zijn bezit had, voert Klein op als ‘bewijs’ dat Couperus dit werk in zijn achterhoofd had bij het schrijven van Aan den weg der vreugde (p. 138). Maar dat hoeft natuurlijk niet noodzakelijk het geval te zijn. Tegelijkertijd vraagt de lezer zich af: wie was deze Von Römer eigenlijk? En waarom gaf hij Couperus zijn Nietzsche-vertaling? Via Von Römer is er een link mogelijk met het homoseksuele circuit.Ga naar eindnoot1
Ten slotte nog wat kanttekeningen. Het boek bevat geen register, wat erg onhandig is. Ook bevat het boek nogal wat herhalingen. Niet altijd is duidelijk wat Klein precies onder een bepaald concept verstaat, zoals bijvoorbeeld het symbolisme. Zijn literatuurverwijzingen zijn niet altijd even precies. Zo verwijst hij op p. 83 in noot 10 naar Van Halsema's proefschrift over J.H. Leopold en zijn bronnen. Daarin zou staan dat Leopold het werk van Emerson ken-
| |
| |
de. Klein geeft geen paginaverwijzing, dus de lezer moet nu zelf maar zien te vinden waar dit staat in Van Halsema's vuistdikke boek. Nu staat de passage over Emerson daar toevallig vrijwel aan het begin (p. 17). Daar wordt echter niet gezegd dat Leopold het werk van Emerson kende. Leopold las een boek van Louisa Jebb, By desert ways to Baghdad, waarin een Hafizvertaling van Emerson staat. Overigens wijst Van Halsema er (op p. 535) op dat G.A. van den Bergh van Eysinga in zijn boek Voorchristelijk Christendom (1918) citeert uit Couperus' De berg van licht. Dat lijkt me voor Klein een interessante verwijzing, maar hij noemt dit boek niet.
Klein heeft zijn boek luchtig en ludiek willen maken door te beginnen en te eindigen met de platenhoezen van The Beatles (onder meer Rubber Soul) en andere popgroepen uit de jaren '60. In die tijd ziet hij een opleving van art nouveau. Als intermezzo staat in het boek ook een interview met ‘de auteur Louis Couperus’. Daarin laat Klein Couperus zeggen: ‘Ik heb uw analyses van mijn romans gelezen. U heeft mij er erg gelukkig mee gemaakt. Weet u, soms vraag ik mij af voor wie ik al die romans geschreven heb. Men leest zo slecht, meneer Klein!’. En: ‘U heeft helemaal gelijk: de idee dat alles weerkeert is in Extaze een heel belangrijk thema’ (p. 149). Natuurlijk kan men dit gefingeerde ‘interview’ lezen als een vorm van ironie, maar Klein lijkt hier toch ook te willen zeggen: Couperus had een bepaalde boodschap in zijn werk gelegd en die heb ik nu ontraadseld. Daarvan heeft Klein mij, ondanks zijn bewonderenswaardige belezenheid en aanstekelijke gedrevenheid, niet altijd weten te overtuigen. Niettemin is dit boek een aanwinst voor geïnteresseerden in Couperus' werk en de literatuur en cultuur van het negentiende-eeuwse fin de siècle.
Marco Goud
|
-
eindnoot1
- Zie onder meer M. Keilson-Lauritz, Die Geschichte der eigenen Geschichte. Literatur und Literaturkritik in den Anfängen der Schwulenbewegung am Beispiel des Jahrbuchs für sexuelle Zwischenstufen und der Zeitschrift Der Eigene. Berlin, 1997, diss. UvA.
|