Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 117
(2001)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |||||||||||||
Jan Oosterholt
| |||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||
O, dat ik had blijven voortroeijen op de adelaarsschachten mij door beide bedeeld; hoe hoog zou ik nu gesteigerd zijn! Maar ik wilde de menigte gevallen, ik hield me aan Cats, hij had op met het stille, huiselijke, bescheidene jongsken; hij maakte er versjes zonder tal voor! Toen hij stierf, was ik al half onder den invloed van Jan Salie ingedommeld; ik zou anders de leerlingen hebben getuchtigd, die den meester in zijn gebreken navolgden, - altoos herhalende, - flaauw tot walgens toe (Potgieter 1877: 13-14). In Potgieters ogen is het Jacob Cats die in Nederland de huiselijkheidcultus heeft geïntroduceerd. Bijna elk genre ontaardde bij Cats en meer nog bij zijn epigonen in een zedenpreek. Heil verwacht Potgieter van een oriëntatie op de werkelijk grote dichters uit de Gouden Eeuw: naast de genoemde Hooft en Vondel horen in deze eregalerij ook Huygens en zelfs Bredero thuis. In De Gids hielden zowel Potgieter als zijn geestverwant Bakhuizen van den Brink talrijke pleidooien voor een literatuur waarin de vaderlandse zeventiende eeuw weer tot leven gewekt diende te worden: zowel de romanciers als de dichters werd aangeraden om in hun werken de heldendaden van de Gouden-Eeuwers te bezingen.Ga naar eindnoot1 Twintigste-eeuwse literatuurbeschouwers hebben deze nostalgie naar de tijd van Maurits en Oldenbarneveldt en van Frederik Hendrik en de gebroeders De Witt wel omschreven als een nationale romantiek. Al in 1903 schrijft Verwey in zijn Potgieterbiografie: Oud-Holland liefhebben; Oud-Holland aan Jong-Holland voorhouden; dit was de dubbele gedachte van de Romantiek in Nederland, van den Kunstenaar en Kritikus Potgieter, van den Geschiedschrijver en Kritikus Bakhuizen (Verwey 1903: 242-243). Bijna een halve eeuw later, in 1948, schreef Stuiveling over de auteur van Jan, Jannetje en hun jongste kind: bij Potgieter, protestant uit traditie en nationalist uit overtuiging, is de romantische droom geworden tot een allesdoordringend gevoel: de nooit-verzwakte drijfkracht van geheel zijn wezen. In durende verering richtte hij zich naar éen tijd, naar éen land: Holland in de gouden eeuw. Eens in de wereldgeschiedenis had dit kleine volk zich verheven tot een onvergelijkelijke grootheid: geen edeler doel was denkbaar dan een herbloei te mogen voorbereiden (Stuiveling 1982: 41). De suggestie die hiervan uitgaat, is dat de door De Gids ontketende Gouden-Eeuwcultus iets nieuws was, dat een voorgaande generatie deze nostalgie niet kende. We weten ondertussen dat hier tot op zekere hoogte sprake is van mythevorming: Wiskerke (1995) heeft in zijn studie naar de waardering van de zeventiende-eeuwse literatuur in de decennia voor en na 1800 laten zien, dat ook de eerste Nederlandse literatuurhistorici, auteurs als Jeronimo de Vries en Mathijs Siegenbeek, vol bewondering schreven over het werk van Hooft en Vondel en dat ook zij zich al opwonden over het vermeende verval van de dichtkunst in de achttiende eeuw. Nog duidelijker ligt het op het terrein van de schilderkunst: Potgieters uit 1844 daterende pleidooi voor een Rijksmuseum waarin de schilderkunst uit de tijd van Rembrandt gecelebreerd kon worden, past in een veel oudere traditie. Al sinds het einde van de achttiende eeuw werd de nationale smaak die al in de zeventiende eeuw vooral uit heette te gaan naar de schildering van het alledaagse positief afgezet tegen de internationale voorkeur voor een academische schildertrant. In een aantal gevallen leidde dit zelfs | |||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||
tot een pleidooi voor een herleving van de schilderkunstige praktijk uit de Gouden Eeuw.Ga naar eindnoot2 De kunst uit het tijdperk van Vondel en Rembrandt blijkt kortom de hele negentiende eeuw nadrukkelijk aanwezig te zijn in het esthetische debat. De vraag dringt zich op: heeft Potgieter de beeldvorming als zou De Gids met zijn aandacht voor de Gouden Eeuw vernieuwend zijn geweest misschien zélf georkestreerd? Of moeten we de zaak minder op de spits drijven en heeft Potgieter veeleer aandacht willen vragen voor een in zijn ogen fundamenteel verschil van opvatting tussen enerzijds De Vries en Siegenbeek en anderzijds De Gids? Het veronderstelde onderscheid in benadering van de zeventiende-eeuwse cultuur kan getoetst worden aan de hand van een specifiek voorbeeld. Zowel Siegenbeek als Potgieter hebben verschillende malen gepubliceerd over de poëzie van P.C. Hooft. Siegenbeek, de eerste hoogleraar in de neerlandistiek, hield in 1800 een Redevoering over Pieter Cornelisz. Hooft, beschouwd als dichter en geschiedschrijver. In deze verhandeling presenteert hij Hooft als een ware dichter bij uitstek. Om dit te adstrueren somt hij eerst de kwaliteiten van de ideale poëet op om deze vervolgens in Hoofts werk aan te wijzen. In Siegenbeeks optiek beschikt Hooft in ruime mate over natuurlijke gaven als verbeelding, gevoel en vernuft; de Muidense drost zou bovendien bijzonder weetgierig zijn geweest waarbij zijn belangstelling vooral uit zou zijn gegaan naar de klassieke cultuur, de psychologie en de ontwikkeling van de volkstaal. Natuurlijk, meent Siegenbeek, is de dichtkunst in zijn tijd in ambachtelijk opzicht geëvolueerd en vandaar dat de contemporaine lezer zich zo nu en dan zal ergeren aan het gebrek aan welluidendheid bij Hooft. Maar dat is volgens de kersverse hoogleraar dan ook het enige gebrek dat men hem kan aanrekenen. In 1806 nam Siegenbeek het initiatief tot een bloemlezing van zeventiende-eeuwse Nederlandse poëzie. In de inleiding van deze anthologie prijst hij de cultuur van de eerste helft van de zeventiende eeuw. Hooft heet hier de eerste uit een rij van grote dichters die dit tijdvak in Siegenbeeks ogen ook voor wat betreft de literatuur tot een bloeiperiode maakten. Hij prijst hier nog eens Hoofts poëzie, waarin hij ‘de zinrijkheid van Euripides, de statelijkheid van Virgilius, de verhevene vlugt van Horatius, de bevalligheid der Anacreontische en de teederheid der Petrarchische Zanggodin’ bewondert (Siegenbeek 1806: XIV). Het moge duidelijk zijn: Siegenbeek waardeert Hooft vooral als een universeel dichttalent, als een dichter die het verdient om in één adem te worden genoemd met de groten uit de westerse literatuurtraditie. Siegenbeeks tijdgenoten kunnen een voorbeeld aan Hooft nemen en het feit dat de verstechniek anno 1800 veel verder zou zijn dan 200 jaar daarvoor doet daar weinig aan af. Wat bij dit alles opvalt, is dat Siegenbeek nergens een concrete relatie legt tussen Hoofts lyriek en de zeventiende-eeuwse samenleving. In 1841 schrijft Potgieter over Hoofts minnedichten in een Gids-recensie van de bundel Wel en wee van de dominee-dichter R.J. Bennink Janssonius. Het erotisch vers, schrijft Potgieter hier, is in de handen van Cats en zijn epigonen gevallen en daarmee verworden tot een ‘in Leerdicht verkeerd Minnedicht’. Dat was volgens Potgieter ooit anders: Hooft zou het genre hebben leren kennen op zijn Italië-reis en bij terugkomst zou hij het minnedicht hebben aangepast aan ‘ons Hollandsche leven, [..] de Hollandse zeden’ en de ‘Hollandsche schoonen’ (Potgieter 1841: 233). Potgieter prijst in Hoofts lyriek de realiteitswaarde, het beeldende karakter en de oprechte sentimenten. Zijn tijdgenoten houdt hij het Hollandse minnedicht à la | |||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||
Hooft als exemplum voor: het genre behoort een afspiegeling te zijn van ‘volkstoestanden’ en een getrouwe weergave van ‘volkskracht, volksgeest’ en ‘volkszin’ (Potgieter 1841: 233). Het is niet zo dat Potgieter aan kunst geen moraliserende functie toekent, maar er kan pas een louterende werking van dit soort van poëzie uitgaan, wanneer de dichter een open oog heeft voor de zinnelijke behoeften van de mens. Het ontkennen of afkeuren van hartstochten, zoals Cats zou doen, leidt volgens Potgieter slechts tot bekrompenheid. In 1844, in zijn uitgebreide essay over Het Rijksmuseum te Amsterdam, schildert Potgieter de lezer een oud-Hollands tafereel naar aanleiding van een denkbeeldig schilderij van een musicerend gezelschap: een jongeman tracht een meisje voor zich in te nemen door een lied te zingen op tekst van P.C. Hooft. Succes verzekerd, suggereert Potgieter, want Hooft had begrepen dat hij bij het schrijven van erotische poëzie niet kon volstaan met een imitatio van Petrarca of Guarini; hij moest ‘hollandsche toestanden schetsen [..], als hij de minnedichter onzes volks worden wilde’ (Potgieter 1981: 86). Potgieter vindt in deze poëzie geen arcadische landschappen, hij ziet Hoofts geliefden wandelen in de Hollandse duinen en zij zouden zich ook gedragen zoals Hollanders anno 1600 dat deden. Dat verklaart ook het succes van Hoofts lyriek, meent Potgieter. In dezelfde trant beschrijft hij ook in Jan, Jannetje en hun jongste kind hoe Jan in lang vervlogen tijden succes had bij zijn Jannetje toen hij haar een lied van Hooft voorzong, een lied dat ‘wel wat dartel’ was, ‘maar toch niet onbeschaamd’ (Potgieter 1877: 19). Potgieter is, anders dan Siegenbeek, eerder geneigd om Hoofts kennis van de oude en de moderne klassieken te bagatelliseren en hij legt de nadruk op diens oorspronkelijkheid: net als de schilders van de Gouden Eeuw zou Hooft het volksleven hebben geobserveerd en zijn bevindingen zouden in de gedichten zijn verwerkt. In de gememoreerde recensie adviseert Potgieter Bennink Janssonius een navolging van grote meesters als Hooft, maar het moet wel een imitatie in de geest zijn en niet naar de letter. Een negentiende-eeuwse dichter dient de zeden van zijn tijd weer te geven in zijn poëzie, is de suggestie, maar hij moet zich daarbij niet laten leiden door een Catsiaanse pruderie. Bezien we de opmerkingen van Siegenbeek en Potgieter over Hoofts poëzie nog eens, dan valt vooral op hoezeer beide literatuurbeschouwers hun eigen kunstopvatting projecteren op het werk van de Muidense drost. In Siegenbeeks kritische werk is sprake van een polemiek met een theoretisch georiënteerde kunstopvatting, die volgens de Leidse hoogleraar typerend zou zijn geweest voor de achttiende eeuw.Ga naar eindnoot3 Zelf opteert hij voor een meer op de dichterlijke praktijk gerichte aanpak: dichters in spe kunnen het beste te rade gaan bij de grote dichters uit het verleden. Dat verklaart ook waarom literatuurhistorici als Siegenbeek en geestverwant Jeronimo de Vries van hun opstellen vaak een soort van bloemlezing maken. Literaire kwaliteit laat zich in hun ogen niet definiëren, een jong dichter kan die kwaliteit hoogstens proberen aan te voelen wanneer hij het werk van dichtgenieën bestudeert. P.C. Hooft is voor Siegenbeek zo'n universeel talent en zijn dichtwerk biedt, als men de volgens Siegenbeek onvolmaakte verstechniek buiten beschouwing laat, jonge talenten een schat aan dichterlijke schoonheden. Siegenbeek speculeert erop, dat jonge dichters door het werk van bijvoorbeeld Hooft geïnspireerd zullen raken tot eigen scheppingen. Is voor Siegenbeek de kwaliteit van het dichten niet in woorden te vangen, Potgieter had hier aanmerkelijk minder moeite mee. Tijdgenoten beschuldigden de | |||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||
Gids-redakteur zelfs van een doctrinaire benadering. De literatuurcriticus, meende Potgieter, had de taak om richting te geven aan de eigentijdse literatuur. Welke richting dat was, viel te destilleren uit een studie van de kunstontwikkeling in het verleden. De literatuur was goed wanneer zij een manifestatie was van de tijdgeest en het volkskarakter. In Potgieters visie had Hooft dit begrepen toen hij zou hebben besloten zich niet uitsluitend te richten naar de dichtpraktijk van de oude en moderne klassieken, maar koos voor een ‘verhollandsing’ van de erotische poëzie. Potgieters Hooft observeerde het volksleven van zijn tijd en verwerkte dit in zijn werk. Deze Hooft wordt zo tot een ‘realist avant la lettre’, al is het er wel een die de schildering van een samenleving in dienst stelt van een hoger doel, namelijk de morele opvoeding van zijn volk. Potgieters ideaal van een kunst die voldoet aan de eisen van de moderne tijd hangt nauw samen met zijn politieke opvattingen. Dit geldt niet in de laatste plaats voor zijn concept van een ‘volksgeest’, een fenomeen dat in het poëticale debat al langer een rol speelde. Het is veelzeggend, dat de Réveil-man Willem de Clercq zo'n twintig jaar voor de publikatie van Potgieters Rijksmuseum-essay met betrekking tot Jacob Cats een volkomen tegengesteld standpunt innam: waar Potgieter het verval van de vaderlandse dichtkunst laat beginnen bij Cats, omdat deze geen feeling meer met het volksleven zou hebben gehad, wordt Cats bij De Clercq juist afgeschilderd als de Hollandse volkszanger par excellence. In zijn werk vindt De Clercq de kenmerken van het Hollandse volkskarakter terug: de Hollander zou religieus en zedelijk zijn en bovendien een hang hebben naar huiselijkheid.Ga naar eindnoot4 De theorieën over een volkskarakter passen uiteraard in het nationalisme dat in de negentiende eeuw in het kersverse Nederlandse koninkrijk zo'n grote rol speelde: de nieuwbakken politieke eenheid moest zijn weerslag vinden in een collectief bewustzijn. Dit nationalisme bleek echter vele gezichten te hebben. De historicus Van Sas heeft in een reeks van artikelen de stelling geponeerd, dat aan het begin van de negentiende eeuw de beeldvorming met betrekking tot de zeventiende eeuw veranderde. Waren de achttiende-eeuwse patriotten in zekere zin nog uit op een terugkeer naar de Gouden Eeuw, met de Franse tijd begint de historisering van deze hoogtijperiode. Men zou zich steeds meer zijn gaan realiseren, dat de breuk met de bloeitijd van de Republiek definitieve vormen had aangenomen.Ga naar eindnoot5 Mag dit misschien gelden voor de politieke verhandelingen uit deze jaren, in het poëticale discours is van dit breukbesef nog maar weinig te merken, zoals we bij Siegenbeek zagen. Hooft is voor de Leidse hoogleraar in veel opzichten een tijdgenoot. Potgieter daarentegen lijkt Hooft juist te waarderen om zijn tijdgebondenheid. Contemporaine literatoren kunnen zich ook bij Potgieter nog steeds laten inspireren door de grote zeventiende-eeuwse dichters, maar ze schrijven in laatste instantie voor hun eigen tijdvak. Ook de vormen of genres waarin de literator zich uit, zijn bij Potgieter niet langer universeel: sommige genres zijn verouderd en ongeschikt geworden, andere dienen aangepast aan de eisen van de tijd. Men hoeft slechts te denken aan Potgieters niet aflatende pleidooi voor een serieuze benadering van de roman, een genre dat door De Gids als bijzonder geëigend voor de moderne tijd werd gezien. In Jan, Jannetje en hun jongste kind vreest het dichttalent van de familie echter dat zijn tijd voorbij is. De mediocre kwaliteit van de contemporaine dichtkunst, meent Jan de Poëet, geeft eenieder gelijk, die in kunst niet meer dan ‘eene nuttelooze weel- | |||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||
de’ ziet (Potgieter 1877: 15). Jan Crediet, de koopman in de familie, denkt echter dat het zo'n vaart niet hoeft te lopen. Ook mensen als hij zullen oren hebben naar literatuur, mits die literatuur ‘meer op de hoogte onzes tijds waart’ (Potgieter 1877: 15). De moderne kunst dient actueel te zijn, zoals Potgieter ook op andere plaatsen heeft beweerd; het is uit deze kunstopvatting dat zijn enthousiasme voor het satirische genre en het blijspel voortvloeit. In Jan, Jannetje en hun jongste kind is het Jan Claassen, de personificatie van dit blijspel, die min of meer het laatste woord heeft: als hij in de achttiende eeuw niet van het toneel zou zijn verstoten, had hij voort kunnen gaan met het hekelen van misstanden en zou de Jan Salie-geest geen kans hebben gekregen om zich te ontwikkelen: ‘ik had hem zoo lang uitgelagchen, hem zoo lang gestriemd, tot hij zich had gebeterd’ (Potgieter 1877: 22). Voor Potgieters tijdgenoten was het overigens niet altijd makkelijk om te begrijpen hoe de hiervoor meermalen gememoreerde actualiteitseis zich liet rijmen met de wijze waarop in De Gids een literatuur die zich concentreert op een tot leven roepen van het verleden tot norm werd verheven. Na lezing van Potgieters Liedekens van Bontekoe (1840) vraagt Nicolaas Beets zich in een brief aan Hasebroek enigszins verongelijkt af of ‘die style de renaissance de stijl van den Vooruitgang’ was.Ga naar eindnoot6 In deze Liedekens van Bontekoe had Potgieter overigens ook twee minnedichten opgenomen, waaronder Dieuwertjen, waarin de dichter een nauwkeurige metrische navolging van Hoofts Klaare, wat heeft er uw hartjen verlept beproeft. Het was dit genre gedichten dat Bakhuizen van den Brink inspireerde tot een programmatische Gids-bijdrage, waarin hij verwoordt wat hij van de contemporaine Hollandse poëzie verwacht: Zoo wij dan nationale Poëzij verlangen, nationaal zowel in vorm, als in stoffe, dan vragen wij: Waarom zich onze Dichters niet bij voorkeur wenden naar die dagen van werkzaamheid en kracht, waarin onze voorvaders den Roem als ware het overrompelden, en de grondslagen legden voor hetgeen wij als natie nog zijn, en nog wenschen te worden - naar het einde der zestiende en de grootste helft der zeventiende eeuw? (Bakhuizen van den Brink 1841: 461-462). Potgieters Liedekens van Bontekoe krijgen zo door Bakhuizen een exemplarische rol toebedeeld. Gedichten als het eerder gememoreerde Dieuwertjen en misschien meer nog Machteld lijken ook te passen bij de eisen die Potgieter in deze jaren aan het erotische genre stelde: het zijn inheemse tafereeltjes uit een tijd die nog niet besmet is geraakt door de Catsiaanse bekrompenheid. Of zoals Potgieter het zelf formuleert in een van de tussenteksten bij zijn Liedekens: O liefde, die in Hollands streken
Alom altaren zaagt ontsteken,
Eer kiesch den voorrang won van kuisch
En gouden ketens fulpen banden
Vervingen in de Zeven Landen,
O liefde! in 't woelig krijgsgedruisch
Bij onze heldenvad'ren t'huis!
Wie schetst uw wonder alvermogen
Op 't onverdorvene geslacht,
Dat klagt noch knieval wou gedoogen:
Dat, louter licht en lust in de oogen,
Het schoon zijn hulde al juichend bragt,
| |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
En toch zijn eerbied voor de vrouw
Verkondde in echtelijke trouw!
Wat harte dat gij niet regeerdet,
Wat harte dat gij niet herschiept,
Gij, die den vroeden schalkheid leerdet,
De lachjens tot den stugste riept,
Beheerscheresse van de jeugd,
Haar hoogste heil, haar hoogste deugd! (Potgieter 1886: 49).
Het is een schuldeloze en kuise naïveteit die Potgieter zijn kiese tijdgenoten als ideaal voorhoudt en het zijn vermoedelijk dit soort van vermaningen die Bakhuizen tot de constatering brengen dat Potgieter in zijn Liedekens meer doet dan het imiteren van vormen uit het verleden: Potgieter zou hebben gevoeld ‘hoe onze meerdere beschaving eischte, dat de meester buiten en boven zijn tafereel moest staan, om, naar aesthetische beginselen, groepering en licht en bruin te beheerschen’ (Bakhuizen 1951: 462). Daarom voldoen de Liedekens in Bakhuizens optiek aan de eisen die de negentiende eeuw stelt. Het zou interessant zijn geweest om te weten wat Bakhuizen vond van een ander minnedicht van Potgieter uit deze periode. In 1842 publiceerde Potgieter in het mengelwerk van De Gids het veel minder populair getoonzette gedicht Afrid ter valkenjacht. Potgieter zelf noemt in een toelichting bij dit gedicht een reeks inspiratiebronnen: onder meer een laat-zeventiende-eeuws schilderij van Hackaert en Van de Velde en poëzie uit dezelfde periode van de krijgsman-dichter Joan van Broekhuizen. Het Hollandse volksleven speelt hier slecht een marginale rol en ook van een onbekrompen schildering van hartstochten is weinig te bespeuren. Het gaat blijkens de ondertitel om een ‘minnaarsmijmering’ van een lyrisch ik die eerder in de traditie van hoofse lyriek lijkt te horen en wiens liefde voor een jonkvrouwe dan ook enkel in een droomachtig visioen beantwoord lijkt te worden. De actualiteitswaarde van dit gedicht is onduidelijk. De couleur locale en het archaïsche taalgebruik moeten het, op een paar uitzonderingen na, zonder toelichting doen en het gedicht zal ongetwijfeld mede oorzaak zijn geweest van Potgieters reputatatie als duister dichter. Voor Albert Verwey en ook voor latere Potgieteronderzoekers is het gedicht interessant, juist als voorbeeld van Potgieters historiserende werkwijze, waardoor zij dit soort van poëzie toch karakteristiek vonden voor de negentiende eeuw. Is Potgieters omgang met het zeventiende-eeuwse cultuurgoed nu wel of niet een breuk met de wijze waarop voorgaande generaties omgingen met de Hollandse Gouden Eeuw? Een breuk is wellicht een te groot woord, maar uit het voorgaande moge duidelijk zijn geworden dat de criticus en misschien ook wel de dichter Potgieter in vergelijking met de literatuurhistoricus Siegenbeek van het zeventiende-eeuwse erfgoed veel meer een cultuur uit het verleden maakt. Paradoxaal genoeg blijkt de dweper met de poëzie van Hooft, Vondel en Huygens meer te historiseren dan voorgaande generaties. Het gaat hier wellicht niet om een breuk, maar wel om een typisch negentiende-eeuws proces waarbij de zeventiende eeuw enerzijds in het centrum van de aandacht bleef staan, maar anderzijds steeds meer als een afgesloten tijdperk werd beschouwd. Historici menen, dat pas met de grootschalige industrialisering in Nederland en de daaruit voortvloeiende economische opgang de definitieve afrekening met de Gouden Eeuw een feit was: de | |||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||
Tachtigers zouden dan ook weinig op hebben gehad met Potgieters verheerlijking van zeventiende-eeuwse helden.Ga naar eindnoot7 De ironie wil overigens dat het juist die Tachtigers waren, in de eerste plaats Albert Verwey, die Potgieter tot een voorloper van de moderne dichtkunst bombardeerden.
Adres van de auteur: Carl von Ossietzky Universität Oldenburg, Niederlandistik, FB 11, Postfach 2503, D-26111 Oldenburg, Duitsland | |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||
|
|