Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 117
(2001)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |||||||||||||
Wiel Kusters
| |||||||||||||
1In 1944 schrijft Jan Hanlo zijn gedicht ‘Herleven de Nachten’ (Hanlo 1958: 17-18), waarin hij het beeld oproept van lieflijk geurende narcissen, die, wiegend aan zijn voet in een nachtelijk landschap, meteen ook in een verre toekomst worden geplaatst, wanneer ze er opnieuw zullen zijn, aan het ‘einde der tijden’. Ze zijn er wéér en ze zijn er, in zekere zin, nog steeds: hun geur is nooit volledig verdwenen. Hanlo schrijft over de narcissen, dat zij nog steeds zouden geuren als hij reeds zou slapen, onafhankelijk dus van zijn waarneming. Maar dat is nog niets vergeleken met de gedachte dat de geur, ‘[r]eeds spoedig onmerkbaar, steeds ijler verdund’, door ‘nachtlijke stroming’ van lucht rond de aardbol wordt gedragen: want niets kan verdwijnen.
De geur raakt in de lucht verdund, maar is niet langer waar te nemen, precies zoals de druppel wijn in J.H. Leopolds bekende gedicht ‘Oinou hena stalagmon’ opgaat in de zee zonder dat die wijn verloren gaat (Kusters 1977).Ga naar eindnoot1 Dat niets verdwijnen kan, zoals Hanlo hier zichzelf en de lezer voorhoudt, is een culturele gemeenplaats, een topos, ‘applicable to a variety of fields and arguments’ (Myers 1989: 308). Een eigenschap van dergelijke topoi is dat, hoewel ze een zeer specifieke betekenis kunnen hebben in het ene discours, gemakkelijk getransponeerd kunnen worden naar een ander, totaal verschillend discours. ‘Omnia mutantur, nihil interit’, schrijft Ovidius in Boek XV van zijn Metamorphosen: ‘Alles verandert, niets vergaat’. Het is een uitspraak over zielsverhuizing, maar ze is in later dagen met grote vanzelfsprekendheid ook op andere onderwerpen toegepast. Door Francis Bacon bijvoorbeeld in The Advancement of Learning (1605): ‘Is not the observation, omnia mutantur, nil interit, a contemplation in philosophy thus, that the quantum of energy | |||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||
is eternal? is natural theology thus, that it requireth the same omnipotency to make somewhat nothing, which at the first made nothing somewhat?’ Bacon haalt hierbij een bijbelse uitspraak aan: ‘Didici quod omnia opera, quae fecit Deus, perseverent in perpetuum; non possumus eis quicquam addere nec auferre’ (Myers 1989: 310). Ofwel: ‘Ik begreep, dat al wat God doet voor altijd blijft; daar kan men niets aan toevoegen of van afdoen’ (Prediker 3:14). In de negentiende eeuw komt met de eerste wet van de thermodynamica - over het behoud van energie - een nieuwe, meer specifieke formulering in zwang: in een geïsoleerd systeem (het heelal) is de totale hoeveelheid energie constant. Deze eerste wet wordt geformuleerd in samenhang met de tweede wet van de thermodynamica, die in historisch opzicht aan de eerste voorafging: in een geïsoleerd systeem neemt de entropie voortdurend toe, hetgeen wil zeggen dat er bij een gelijkblijvende hoeveelheid energie steeds minder energie beschikbaar is voor nuttige doeleinden.Ga naar eindnoot2 Tenslotte wordt er een staat van thermisch equilibrium bereikt, het absolute nulpunt, waarbij geen verandering meer mogelijk is in de distributie van warmte binnen het systeem: de warmtedood van het heelal. Dan heeft het de laagst bestaanbare temperatuur bereikt; het is het ‘einde der tijden’. De tweede wet van de thermodynamica is in overeenstemming met de culturele gemeenplaats van het wereldeinde. Ze is beïnvloed door deze fundamenteel religieuze notie en heeft op haar beurt het apocalyptische denken versterkt en een nieuwe gedaante gegeven.Ga naar eindnoot3 Oswald Spengler zei het zo, in Der Untergang des Abendlandes (1918-1922): wat vroeger de mythe van de Götterdämmerung was, is nu de mythe van de entropie: het einde van de wereld als voltooiing van een natuurnoodzakelijke evolutie. De mythe impliceert dat de geschiedenis gevormd wordt door de wetten van de fysica, eerder dan door het menselijk bedrijf (Myers 1989: 307). Via het begrip ‘energie’, in plaats van ‘warmte’, werd de tweede wet van de thermodynamica toepasbaar op de beweging van deeltjes. Stel dat we een druppel zwarte inkt in een glas helder water laten vallen. Aanvankelijk is de situatie dan nog heel ordelijk te noemen: alle inktmoleculen bevinden zich in een klein gebied en zijn duidelijk afgezonderd van de watermoleculen. Maar met het verstrijken van de tijd zorgt natuurlijke moleculaire beweging ervoor, dat de zwarte inktmoleculen zich geleidelijk aan mengen tussen de ongekleurde watermoleculen, tot er een troebele homogene vloeistof overblijft zonder orde, alleen een ‘milde uniformiteit (maximale entropie). De ervaring leert ons toenemende entropie in verband te brengen met de voortschrijdende beweging van de tijd. Als we een film zien van een glas troebel water dat langzaam helderder wordt totdat uiteindelijk de vreemde stof daarin zich verzamelt tot een kleine druppel bovenin, weten we ogenblikkelijk dat de film achterstevoren wordt afgedraaid.’ (Zukav 1993: 258). Terug nu naar het gedicht van Jan Hanlo, waar we zien dat de geur van narcissen steeds verder verdund raakt. Hij kan niet meer geroken worden, maar verdwijnt niet. Daarmee wordt de suggestie gewekt, dat de geur gelijkmatig verdeeld raakt over de atmosfeer, waardoor er een soort evenwichtstoestand ontstaat. Logischerwijze zou er dan ook boven de plek waar eens in de nacht narcissen wiegden aan de voet van de dichter, permanent een zeer geringe hoeveelheid ‘geur’ aanwezig moeten zijn, ook al is die niet waarneembaar. Het gedicht echter spreekt niet van dissipatie van de geur, maar van een cyclische beweging die iets van de tot het uiterste verdunde geur op een | |||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||
dag terug zal brengen naar ‘dezelfde plek [...] Waar langen tijd terug de narcissen bloeiden’. Betekent dit dat er ten slotte plaatselijk weer een zekere concentratie van de oorspronkelijke geur optreedt, zodat die daar heel lichtjes opnieuw waarneembaar wordt? Dat de geur zich weer even ‘vormt’, vanuit het ‘vormeloze’, het ongedifferentieerde evenwicht? Er is sprake van ‘een deel van die geur, maar heel weinig’; een deel dat kennelijk op één bepaalde plek - de plaats van uitgang - herkenbaar terugkeert, in een atmosfeer waaruit die geur, op zijn ijlst dus onruikbaar, in feite nooit weg is geweest. Het is een wat een wonderlijke situatie, waarbij de mogelijkheid van een lokale omkering - in zeer beperkte mate - van het onomkeerbaar lijkende lineaire verdunningsproces samengaat met het effect van een cyclische beweging van afzonderlijke geurstroompjes, de aardbol rond. Hanlo's beelden, en ook zijn daarin geïmpliceerde tijdsopvatting, zijn in dit opzicht ambivalent. Wat de cyclische beweging van de geur betreft: als die inderdaad op een dag dezelfde plek zal overstrijken ‘[w]aar langen tijd terug de narcissen bloeiden’, dan zal die plek ‘onkenbaar veranderd’ zijn en niet meer dezelfde. Die plek, - na eeuwen onkenbaar veranderd.
Geen tuin, maar een ijsvlakte of een woestijn.
Een stad of een zee, of een tuin weer met bloemen.
Een veld vol narcissen, een weg of een woud.
Er kunnen rigoureuze klimaatveranderingen hebben plaatsgevonden en sociaal-geografische ontwikkelingen. Maar het kan ook lijken of er niets veranderd is; zelfs kunnen er weer narcissen - andere - staan. Hoe het ook zij, van die nacht van toen, zoals door de daar en toen levende dichter beleefd - keert hooguit een vleugje geur heel even terug; die nacht zelf is onherhaalbaar. Tenzij... Tenzij we kijken naar het ‘eind van de wereld’, ‘het einde des levens’. Want dan keert diezelfde maannacht van toen terug. Niet een vergelijkbare nacht, maar die nacht zelf. Maar eens zal weer keren diezélfde maannacht.
Diezelfde wind in diezelfde April.
De geur der narcissen zal dan weer verwaaien
En boven mij varen de lichtwitte flarden.
Op 't einde des levens, het einde der tijden,
De dag van het oordeel, waar alles ineens is,
Herleeft het voorbije waar alles reëel is,
Herleven de dagen en alle nachten.
Hanlo's concept van de apocalyps houdt een bijzondere tijdsopvatting in: op de dag van het Oordeel is ‘alles ineens’ en ‘[h]erleeft het voorbije’, letterlijk, in zijn onvervangbare uniciteit. Het ‘na elkaar’ van de verdwijnende dingen, de bedrieglijkheid van de tijd, maakt plaats voor gelijktijdigheid; een opvatting die verwant is aan Hanlo's visie op de rol van de tijd in onze ervaring van de ‘(half)knudde(lijkende) schepping’ (Hanlo 1966: 164-165). Met cycliciteit heeft de gedachte van het definitieve ‘alles ineens’ niets te maken. De basis ervan is een lineaire tijdsopvatting, zich onomkeerbaar ontwikkelend in de richting van een eindpunt waar de tijd, als een ‘na | |||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||
elkaar’ van de dingen, ophoudt te bestaan en zich als het ware in één onmetelijk punt, de ‘volheid’ van al wat ooit geweest is, terugtrekt. Met de onomkeerbaarheid van die lineaire tijd, die niet in een cyclische beweging verandert, maar opgeheven wordt, is de aan de tweede wet van de thermodynamica analoge gedachte van ‘steeds ijlere verdunning’ van de geur der narcissen (zonder dat deze geur kan verdwijnen) in overeenstemming. Voor cycliciteit is in het gedicht een meer beperkte rol weggelegd: zij is geïmpliceerd in de voortgaande beweging van de geur (‘Het dwalen duurt voort tot het eind van de wereld’) en in de daarmee gegeven mogelijkheid dat ‘een deel van die geur’ ooit nog eens over de plaats van zijn oorsprong zal strijken. Maar die gedachte staat enigszins op gespannen voet met de primaire suggestie van gelijkmatige verdunning (in de thermodynamica te vergelijken met toeneming van entropie).Ga naar eindnoot4 | |||||||||||||
2Jan Hanlo was zeer geïnteresseerd in natuurkunde. Het is onder andere op te maken uit zijn gedicht ‘Twee benepen vragen die al een twintigtal jaren niet van mij willen scheiden - in het engels’ (1950). Het zijn vragen en hypothetische antwoorden met betrekking tot het bekende lichtstraalexperiment van Michelson en Morley (1887) en aangaande de zwaartekracht. Wat Michelson en Morley betreft - hun experiment toonde de constantheid van de lichtsnelheid aan en betekende een doodvonnis voor de theorie van de ether, de hypothetische middenstof waarvan het hele universum doortrokken zou zijn en via welke het licht zich in de vorm van golven zou voortplanten - stelde Hanlo voor, uit te gaan van een aarde ‘at rest with respect to the ether’, en ‘not only emotionally / but also motionally / the centre of the universe’. Een pre-Copernicaanse uitspraak. In zijn nalatenschap bevinden zich bladen met aantekeningen en berekeningen rond de proeven van Michelson en Morley.Ga naar eindnoot5 Aangaande de zwaartekracht noteerde Hanlo in het gedicht ‘Twee benepen vragen’ onder andere: ‘Why not eliminate / the notion of any / pulling / by only accepting / pushing / from the other side’ (Hanlo 1958: 74).Ga naar eindnoot6 De ‘Twee benepen vragen’, door hemzelf een quasi-gedicht genoemd (Hanlo [1974]: 75), zijn door Hanlo voor het eerst geformuleerd in een brief aan Albert Einstein van 16 februari 1950. Maar het betreft kwesties ‘that have been worrying me since my Highschool time’ en die hem dus inderdaad al zo'n twintig jaar lang begeleiden. Aan het eind van zijn brief, als hij zijn hypothesen heeft uiteengezet, merkt hij op: ‘If I only knew that these possibilities have been considered, I should be at peace’ (Hanlo 1989, I: 131). Het is opmerkelijk dat we in de biografie die in 1998 van Hanlo verscheen, geen enkele verwijzing vinden naar Hanlo's belangstelling voor fysica (zoals in het algemeen het uitwendige leven in dit boek naar mijn smaak al te zeer domineert over het intellectuele leven en de ideeënwereld van de dichter).Ga naar eindnoot7 Hanlo's belangstelling voor fysica ging hand in hand met een expliciete interesse voor het verschijnsel tijd. In ‘Herleven de Nachten’ lijkt het tijdsconcept vrij gemodelleerd naar de twee hoofdwetten van de thermodynamica. In het gedicht ‘Wij komen ter wereld’, van twee jaar later (1946), speelt hij een spel met het idee van een richtingloze tijd. Richtingloos is de tijd in onze ervaring niet; zij is voor ons bewustzijn immers onomkeerbaar. In de Newtoniaanse fysica echter zijn tijd en ruimte | |||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||
absolute categorieën. Wat de tijd betreft, betekent dit dat hij als factor in berekeningen een negatieve waarde kan hebben en dus ‘omkeerbaar’ is. En de tijd, het tijdsverloop, omkeren is nu juist wat Hanlo doet in ‘Wij komen ter wereld’, een gedicht dat naar de vorm beschouwd aan ‘Herleven de Nachten’ herinnert. Beide zijn opgebouwd uit vierregelige strofen, blanke verzen. En beide gedichten eindigen met een conclusie omtrent het geëvoceerde tijd-beeld: Herleven de dagen en alle nachten.
respectievelijk: Wij worden steeds kleiner,
wij varen henen.
Achter ons blijft een verlaten vlakte.
Het is een spel, dit literaire spel met (on)omkeerbare tijd, dat ook na Jan Hanlo nog dikwijls gespeeld is.Ga naar eindnoot8 Het kan zijn dat Hanlo zelf op het idee is gebracht door een prozastukje van de door hem bewonderde filosoof Lichtenberg.Ga naar eindnoot9 Maar Hanlo's ‘experiment’ is ook zonder zulk een vorm van inspiratie te begrijpen. Als dichter en als iemand met belangstelling voor fysica zag hij in ‘tijd’ een interessant motief, zoals al uit ‘Herleven de Nachten’ gebleken was. Dat ‘Wij komen ter wereld’ natuurlijk meer is dan een spel van min of meer wetenschappelijk geïnspireerde verbeelding, blijkt bijvoorbeeld uit deze regels uit dezelfde strofe: Gaandeweg worden wij steeds meer harmonisch,
wanneer wij bereiken de tijd die men jeugd noemt.
De in woorden zichtbaar gemaakte ontwikkeling getuigt van een terugverlangen naar de jeugd, een staat van harmonie waaruit we ons, gedwongen door de pijl van de tijd, verwijderd hebben. Het omkeren van het tijdsverloop is hier ook: afneming van entropie. Weg van chaos, terug naar kosmos. In geologische zin wordt daarbij de toestand van de aarde vóór de komst van de mens als ‘harmonisch’ uitgangspunt gesteld, ook al is het ontstaan van steenkool en olie zelf niet los te zien van tijdsverloop en toenemende entropie. Het verbruik van energie uit de aardkorst wordt ongedaan gemaakt: Verkwíkkend is veelal de arbeid, en sterkend.
Tóch nuttig, zoals het opvullen van mijnen:
het plaatsen van kolen en stinkende olie
waar ze behoren, diep in de aarde.
| |||||||||||||
3Van thermodynamica en het thema ‘tijd’ in een tweetal gedichten komen we bij fysica en theodicee terecht. In 1959 schrijft Jan Hanlo een soort leerdicht, ‘Verdediging van het iets’, als reactie op een gedicht van Hidde van der Ploeg, ‘Het begin’, dat in september van dat jaar in Podium 58 had gestaan (Hanlo 1966: 60-64; ook in Hanlo 1970: 97-102; Van | |||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||
der Ploeg 1959). In zijn gedicht, dat begint met de regel ‘in den beginne was er niets’, vraagt Van der Ploeg zich af hoe je je dat ‘niets’ moet denken. Maar hij constateert al gauw dat dat (vrijwel) onmogelijk is, ‘want iedere voorstelling van niets / moet iets zijn’. Misschien zou je kunnen zeggen dat ‘niets’ het tegenovergestelde is van ‘iets’, maar dan ís ‘niets’ dus iets, ‘namelijk het tegendeel van iets’. Zwijgen lijkt daarom het enige dat we kunnen doen ‘als we niets bedoelen’. Jan Hanlo gaat erop in. Hij ziet hoe Van der Ploeg ‘niets’ relatief definieert, in relatie tot ‘iets’ namelijk, en daarmee in een aporie belandt. Daartegenover oppert hij nu de mogelijkheid van een absoluut ‘niets’, overigens zonder dat hij dit zo benoemt. Een absoluut ‘niets’ kunnen wij niet kennen, ook niet als het tegenovergestelde van ‘iets’. Het is niet een positief gedefinieerde en daarmee als het ware aanwezige afwezigheid, zoals het cijfer 0. Het is minder. [...] misschien is
het niets ons ongewoon
ons slecht bekend
Niet zo maar een
dichtbije nul
‘Niets’
immers is
het minste
En min is minder
dan een positieve nul
Een debetsaldo minder
dan een blanco lijst
En iemand die nul heeft
is nog rijk
Die schulden heeft heeft
minder
Na dit voorbeeld uit de boekhoudkundige en economische sfeer van ‘niets’ dat niet ‘niets’ is, volgt een voorbeeld uit de fysica, de Maagdenburger halve bollen, waarbij ‘zuigkracht’ niet als zelfstandige kracht bestaat, maar tot afwezigheid van ‘duwkracht’ (druk) wordt herleid. Dan vervolgt Hanlo, met nog een derde voorbeeld duidelijk makend dat hij in verband met het ‘niets’ afwil van de gangbare dichotomie, van de gebruikelijke tegenstelling ‘niets’ (nul) versus ‘iets’: En vroeger dacht men dat
er koude was
alsof 't een ander soort van engel was
Maar nu heeft men allang gevonden
dat het dezelfde is
alleen wat ijler
dunner (stiller)
en bij -273 graden
is het op - de warmte
is gewoon de warmte op
Hier komt Hanlo met de sinds Lord Kelvin zo belangrijke thermodynamische notie van het absolute nulpunt op de proppen. Naar analogie daarvan moet men zich het absolute ‘niets’ voorstellen, dat dus ver voorbij het positieve nulpunt ligt, in een niet- | |||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||
relatieve negativiteit. (Tussen haakjes: met ‘stiller’ doelt Hanlo waarschijnlijk op de verminderende bewegingssnelheid van moleculen bij het afkoelen van stoffen.) Vanuit dit niets heeft God geschapen. Niet vanuit het dode heelal van -273 graden Celsius waarin Kelvin het eindpunt ziet, maar vanuit een absoluut niets waarvoor het absolute nulpunt niet meer dan een metafoor kan zijn - zij het een veel betere dan het positieve ‘nul’-begrip vanwaaruit Van der Ploeg redeneerde. Het is interessant te zien, hoe Hanlo nu ook een stap zet in de richting van de problematiek van geluk en ongeluk, van goed en kwaad en van de theodicee. Ook hier komt de analogie met het absolute nulpunt naar voren en wordt dat nulpunt tot metafoor. Het ongeluk is een ‘ijlere’ toestand van het geluk. Het absolute ongeluk ligt zeer ver weg, bij -273 graden C, metaforisch gesproken. Een toestand van
half-aangename
landerigheid is
niet een absolute grens
Volkomen willekeurig
Wel is er een absoluut
nulpunt
maar dit ligt ver in
het ongeluk
Het ergste ongeluk is het niet-zijn van geluk, het absolute niet-bestaan van geluk, het niet-bestaan van een geluk dat zelf zelfs niet bestaat als het omgekeerde van ongeluk. De volstrekte bestaansonmogelijkheid van geluk. Zo heeft ook het ‘kwaad’ geen bestaan. Het is niet geschapen, het is het niet-geschapen niets. God schiep die dingen niet
Ze zijn gewoon het niets
Het niets is dát
Augustinus zei het
reeds
Alleen, hij heeft er niet
veel van gesnapt
van wat hij eigenlijk zei
Hij besefte niet dat hij een omkeerbaar oordeel uitsprak
Augustinus definieerde het kwaad, anti-manicheïstisch, als het volstrekt niet meer zijn van het goede. Maar dat is, zegt Hanlo, een propositio reversibilis van de kerkvader, hoewel die dat zelf niet in de gaten had. Hanlo verwijst hier naar een passage uit de Belijdenissen (VII, xii, 18), waar Augustinus zegt dat ook de dingen die door bederf worden aangetast goede dingen zijn. Wat bedorven wordt, wordt van goed beroofd. Indien het echter van alle goed beroofd wordt, dan is het volstrekt niet meer: zou het immers nog zijn en niet verder meer te bederven zijn, dan zou het beter zijn dan eerst, omdat het onbederfelijk zou voortbestaan. En wat is er onzinniger dan de bewering, dat het beter zou zijn geworden, nadat het alle goed had verloren? Wordt het dus van alle goed beroofd, dan is het helemaal niet meer. Zolang het dus is, is het goed. Alwat is, is derhalve goed, en het kwaad, dat kwaad waar ik de herkomst van zocht, is derhalve geen substantie, geen wezenlijk iets; was het immers een substantie, dan zou het goed zijn. [...] | |||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||
Zo zag ik dan en werd het mij duidelijk, dat gij alle dingen als goede dingen gemaakt hebt en dat er in het geheel geen substanties zijn die niet door u gemaakt zijn. (Augustinus, vert. Wijdeveld, 158). Hanlo was van mening dat deze redenering omgedraaid moest en kon worden: als het kwaad geen substantie is, is het niet-bestaande het kwaad. God schiep vanuit het absolute niets en daarmee schiep hij, eo ipso, het goede (zij het met de mogelijkheid van bederf: zie de zondeval). Het absolute ‘niets’, dat het kwaad is, is in deze opvatting dus geen zelfstandige entiteit en leidt niet tot dualisme c.q. manicheïsme. In feite zegt Hanlo dus, het ‘niets’, dat wil zeggen het kwaad, als een absolute leegte, een absoluut ‘niets’ te zien: het niet-zijnde (dat dus ook niet bestaat als tegenovergesteld aan het goede, of als een mindere kwaliteit daarvan, maar als een afwezigheid). ‘Niets van het goede’ bevindt zich feitelijk nog altijd in de sfeer van het goede; nul is nog altijd een te verdedigen ‘iets’, net als de vele nul-graden van het goede die nog bestaanbaar zijn tot aan de uiterste grens van -273 graden C.Ga naar eindnoot10 Daar is ‘niets’ niet meer ‘niets van het goede’, maar afschuwelijk eenvoudig ‘niets’, in absolute zin. Het probleem van de theodicee, de moeilijkheid om het algoede en almachtige van God te verenigen met het daadwerkelijk bestaande kwaad, heeft Hanlo een groot deel van zijn leven beziggehouden. ‘Wat mij interesseert,’ schrijft hij in 1965 aan pater Tamis Wever, ‘is: hoe is het kwaad en het leed (hel) in overeenstemming te brengen met een goede Schepper.’ (Hanlo 1989, II: 342). Een jaar later formuleert hij in een brief aan dezelfde correspondent vier mogelijkheden voor de ‘oplossing van het raadsel van het kwaad’, waaronder de ‘niets’-hypothese: ‘Het kwaad bestaat niet (Augustinus), en omgekeerd: het niet-bestaande is het kwaad (idee van mij, gegrond op Augustinus). Het niet-bestaan, het niets, is dus niet voor te stellen als een vredig vacuum, maar als een oerhel. God draagt niet de minste verantwoordelijkheid t.a.v. het kwaad en het lijden, want het [absolute - W.K.] kwaad en het [absolute - W.K.] lijden zijn het niets (zoals -273 graden C het “niets” van de warmte is, maar ons allerminst als een leegte maar eerder als een vreselijke positieve kwelling van koude vóórkomt, of zoals het luchtledige ons als 'n machtige potentiële zuigkracht bevattende conditie vóórkomt.’ Deze niets-hypothese, gecombineerd met de erfzonde, was voor Hanlo op dat moment de meest bevredigende verklaring, omdat God daarmee vrijgepleit wordt van ‘duivelarijen’, ‘omdat de “duivelarijen” gewoon het niets, of het nog zeer-gebrekkig-bestaande is.’ (Hanlo 1989, II: 391).Ga naar eindnoot11 Wat Hanlo vermoedelijk niet wist, was dat de wiskundige Norbert Wiener, grondlegger van de cybernetica, al een vergelijkbaar verband had gelegd tussen de theodicee van Augustinus en de tweede wet van de thermodynamica in zijn vermaarde The human use of human beings. Cybernetics and society (1950). Vanaf de herziene tweede druk uit 1954 bevatte dit boek ook een uitstekende inleiding tot het begrip entropie en de implicaties van deze notie. Daarin koppelt Wiener het entropie-concept net als Hanlo aan Augustinus niet-manicheïstische opvatting van het kwaad. En ook lezen we daar: ‘The Augustinian position has always been difficult to maintain. It tends under the slightest perturbation to break down into a covert Manichaeanism’ (Wiener 1988: 191).Ga naar eindnoot12 Daar wist Hanlo alles van. In 1968 besloot hij manicheër te worden, ondanks zijn lang volgehouden verwoede pogingen om niet in een religieus dualisme te vervallen. Aan de dichter J.C. van Schagen schreef hij: | |||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||
Ik zal u vertellen, ik ben deze week 1 dag Manicheeër geweest (leer gegrond op de Avesta: 2 van eeuwigheid daterende Goden, Ormoesd (de goede) en Ariman (de kwade). Vandaar het goede en het kwade in de wereld. Die leer heeft mij altijd veel eerlijker, gezonder, logischer, geleken dan de Christelijke. Vandaar dat ik probeerde de knoop door te hakken en Manicheeïsch te gaan denken. (Hanlo 1989, II: 575). Maar, zo voegde hij eraan toe: ik kon tot die Ormoesd niet bidden. En ook herinnerde hij zich dat de heilige Augustinus in zijn jonge jaren ook enige tijd Manicheër was geweest en toen toch weer naar de christelijke ‘tegenstrijdigheden’ terugkeerde. ‘En toen deed mij het Manicheeërschap niet zo veel meer. Het is trouwens toch al gek genoeg dat ik het werkelijk 1 dag heb willen zijn, want ik ben altijd heel erg gekant geweest tegen heretiek: liever niets dan wéér een ander geloof, was altijd mijn stelregel.’ Voor Hanlo was de ‘zuivere’ scheiding tussen goed en kwaad die het manicheïsme maakt, verleidelijk. Er is in deze leer een lichtrijk, het rijk van het goede, en een daarvan gescheiden rijk van de duisternis, het kwade. Tijdens de wereldtijd zijn de rijken vermengd, maar eens zullen ze weer volkomen gescheiden worden. Het kwaad dat wij om ons heen zien en ervaren, komt voort uit de vermenging van het lichtrijk en het rijk der duisternis. Het is niet moeilijk in deze gedachtengang een verlangen naar orde uit chaos te zien en een verbinding te leggen met de tweede wet van de thermodynamica. In 1881 had Kelvin de implicaties van de tweede wet in een drietal conclusies geformuleerd, waarvan de derde luidde, dat ‘within a finite period of time [...] the earth must again be unfit for the habitation of man as at present constituted’ (Hayles 1990: 39). Een onvoorstelbare verandering zal moeten plaatsvinden om de mens voor uitsterven te behoeden, tenminste als deze wil blijven als ‘at present constituted’. De warmtedood van het heelal, het thermisch evenwicht waar de gedurige toename van entropie op uitloopt, is zo goed als onontkoombaar. Het is een wijze van denken die, ondanks alle natuurwetenschappelijke onderbouwing, ook trekken heeft van een culturele gemeenplaats (Myers 1989), en die daarin ook verwantschap vertoont met de manicheïstische leer. Vertegenwoordigt de huidige wereld, als chaotische vermenging van het rijk van het licht en het rijk van de duisternis, niet net zo'n onzalig equilibrium als het heelal wanneer het in zijn toestand van maximale entropie zal verkeren? Zeker, het manicheïsme is een heilsleer, die als het ware voorspelt dat de pijl van de tijd van richting zal veranderen, waardoor er ooit orde uit chaos zal ontstaan: de definitieve scheiding van goed en kwaad op een wijze die wel enige verwantschap vertoont met het christelijke, apocalyptische denken. Kelvin kan zich een dergelijke ontwikkeling niet voorstellen, maar de denkwijze is vergelijkbaar en uiteindelijk even ‘mythisch’. Het is goed mogelijk dat de zo sterk in fysica geïnteresseerde Hanlo, die worstelde met het kwaad in de schepping van een goede God, de tweede wet van de thermodynamica en een als ‘noodzakelijk’ gevoelde omkering van de pijl van de tijd, voor ogen heeft gehad toen hij zich even tot het manicheïsme bekeerde. Hoezeer ‘zuiverheid’ hem ter harte ging, blijkt op vele plaatsen in zijn werk, maar zeker ook uit het geciteerde brieffragment: hij is ook voor zuiverheid in de leer en tegen ketterij. En in het gesprek dat Bernlef en Schippers in het midden van de jaren zestig met hem hadden voor het tijdschrift De gids, keerde hij zich fel tegen de toentertijd actuele fluoridering van het drinkwater. ‘Iets moet er in het leven neutraal en zuiver blijven, de lucht en het water.’ (Bernlef/Schippers 1965: 61). | |||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||
Het terugverlangen naar de zuiverheid van de jeugd, van het kind, en van - verder terug nog in de tijd ‘de verlaten vlakte’ dat in ‘Wij komen ter wereld’ gestalte krijgt, is er een ander voorbeeld van. In zijn laatste gedicht, ‘Over kinderen’ uit 1967, schreef hij: ieder kind ruikt afgebrand
afgebrand steriel
De steriliteit waarvan hier sprake is, is opnieuw een vorm van zuiverheid. En het is alsof deze zuiverheid ook hier het resultaat is van een drastische actie: dit keer niet een omkering van de pijl van de tijd, maar het ‘afbranden’ van alles wat de mens in zijn proces van veroudering wegvoert van het zuivere, lege begin.Ga naar eindnoot13 Dit alles neemt niet weg dat Hanlo, pragmaticus die hij tegelijkertijd was, goed uit de voeten kon met ‘onzuiverheden’. Misschien wel omdat het ‘niets’ voor hem, afhankelijk van het perspectief dat hij innam, zowel het zuivere en lege begin kon vertegenwoordigen (‘een vredig vacuum’), als, op grond van zijn absolute-nulpuntredenering, het kwaad, de ‘oerhel’.Ga naar eindnoot14 Dat Hanlo's perspectief op goed en kwaad en op het ‘niets’ niet gauw zeer definitief werd, bleek overigens al aan het eind van zijn ‘Verdediging van het iets’, waar hij op relativerende wijze plotseling weer de mogelijkheid opende dat Van der Ploeg gelijk had met zijn ‘niets’-opvatting. ‘Zou het zo zijn?’ als ik zeg, of [...] misschien heb jij
toch nog gelijk
dat het niets
gewoon niets is
d.w.z. tamelijk
veel. Geef mij maar niets
dikwijls.
Een paar voorbeelden van onzuiverheden, van ‘niets’ dat ‘iets’ is en zelfs ‘tamelijk veel’. Met gedichten als ‘Twee benepen vragen’ en ‘Verdediging van het iets’ schreef hij ‘quasi-gedichten’, gedichten die eigenlijk geen poëzie zijn, maar in bepaalde mate en op een bepaalde wijze toch ook weer wel. (We hebben gezien dat hij deze term zelf op de ‘Twee benepen vragen’ toepaste.) In een gedicht als ‘Het paard’, uit hetzelfde jaar als ‘Wij komen ter wereld’, heeft hij er oog voor hoe slankheid en gratie in het lichaam van dit oude dier samengaan met een smalle borst, een te groot en hard hoofd, en dierlijk grijs op het geslonken lijf (Hanlo 1958: 35). En in ‘Jeugd - een kelk?’ uit 1950 komen we een gedachte tegen die daarop lijkt: Ik zag een jongetje met haren wit als linnen
En met een huid als thee met heel veel melk
Zijn mannen eigenlijk nog jongetjes van binnen
Of is een jongen oud, zijn jeugd een kelk?
We zien hier hoe Hanlo zich de gelijktijdigheid van ‘oud’ en ‘jong’ probeert voor te stellen die aan het ‘onzuivere’ (oudere mannen) een ‘zuivere’ dimensie geeft en aan het ‘zuivere’ (het jongetje) iets ‘onzuivers’. Het ene ‘omvat’ het andere, zie het beeld van de kelk. Maar er is ook het veelzeggende beeld van de ‘vermenging’, in regel 2: | |||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||
‘thee met heel veel melk’ (Hanlo 1958: 76). In het gedicht ‘Jossie’, eveneens uit 1950, vinden we iets vergelijkbaars: ‘Ik ziel jong ziel. Ik ziel oud ziel’ (Hanlo 1958: 73). En in het zes jaar oudere gedicht ‘je bent’ heet de aangesprokene ‘grijs en wijs en trots toch kind’ (Hanlo 1958: 16). In feite plaatst hij met deze beelden de aloude topos van de puer senex in een eigen nieuw licht (Kusters 1994: 83-85).Ga naar eindnoot15 | |||||||||||||
4Terug naar de theodicee. Ook in het prozastuk ‘Het probleem (oneerbiedig geformuleerd): de (half)knudde(lijkende) Schepping’, in 1966 met een recent naschrift opgenomen in de bundel In een gewoon rijtuig, zoekt Hanlo in de theoretische sfeer en met gebruikmaking van het lineaire tijdsconcept naar aanvaarding van het lijden binnen het Godsgeloof. Zoals hij zelf aangeeft, neemt hij hier echter een heel ander standpunt in als in ‘Verdediging van het iets’. Terwijl God in het gedicht niet verantwoordelijk wordt geacht voor het kwaad en het lijden, dat hij niet geschapen heeft, komt Hanlo in dit mini-essay tot een opvatting waarin God elk lijden kan toelaten of zelfs opleggen. Zijn gedachtengang is als volgt: door de zondeval, het eten door Adam en Eva van de ‘boom van kennis van goed en kwaad’ is de mensheid ‘in de tijd terechtgekomen’. Misschien is het zó dat de tijd ons verblindt. We hebben geen geduld, en oordelen vóór we de hele zaak enigszins overzien. Door de tijd worden de dingen na elkaar geplaatst, terwijl ze misschien in werkelijkheid niet na elkaar, dus los van elkaar, beschouwd mogen worden. [...] Hanlo denkt dat hij het idee van een ‘tijd’ die ons verblindt, van Kierkegaard heeft, ‘die haar ook wel ergens gepikt zal hebben’. Ze sluit hoe dan ook aan bij Augustinus' opvatting van het kwaad. ‘Omdat [...] in delen van de schepping bepaalde dingen niet harmoniëren met bepaalde andere dingen, worden de niet-harmoniërende dingen als slecht of kwaad beschouwd’ (Augustinus, vert. Wijdeveld: 158). Maar ze moeten bekeken worden als elementen van een wereld die in haar totaliteit goed is. Vanuit het gezichtspunt van God, die in tegenstelling tot de mens, niet gebonden is aan de tijd, en die de voorbijgaande tijd en menselijke geschiedenis als geheel waarneemt, is de wereld goed.Ga naar eindnoot16 Ook Augustinus probeerde zijn denken te richten ‘op het geheel van alle dingen; en zeker, de hogere dingen waren beter dan de lagere, maar met een gezonder oordeel wist ik uit te maken, dat alle dingen tezamen beter waren dan de hogere dingen alleen’ (Augustinus, vert. Wijdeveld: 159). Er vallen in ‘Het probleem (oneerbiedig geformuleerd): de (half)knudde(lijkende) Schepping’ een paar dingen op. In de eerste plaats is er een onuitgesproken verband tussen de hier verwoorde tijdsopvatting en de idee van een ‘alles ineens’ aan het eind van ‘Herleven de Nachten’. Wanneer aan het ‘einde der tijden’ de lineariteit van de wereldgeschiedenis wordt opgeheven, zal zichtbaar worden hoe ‘goed’ de schepping | |||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||
is. (Het tijdelijke gevoel van ongeluk, in een periode van lijden, wanneer de schepping ‘knudde’ lijkt, heeft overeenkomsten met het idee van een positieve nul in ‘Verdediging van het iets’.) Ook valt op, dat het beeld van een oorspronkelijke, paradijselijke ‘mengeling’ van goed en kwaad, van ‘narigheid’ en ‘geluk’, - dat het beeld van die aanvankelijke mengeling een omkering is van het natuurkundige inzicht dat mengsels vanaf hun ontstaan een onomkeerbare ontwikkeling doormaken in de richting van een equilibrium en dat de moleculen van de bij elkaar gebrachte stoffen zich niet meer ordelijk ‘ontmengen’: de pijl van de tijd. Het wonderlijke is nu, dat het in Jan Hanlo's kleine theodicee over ‘de (half)knuddelijkende schepping’ juist deze pijl van de tijd is, de onontkoombare lineariteit van het ‘na elkaar’, die een dergelijke periodieke ontmenging van goed en kwaad veroorzaakt.Ga naar eindnoot17 Afnemende entropie, maar zeker geen groei van harmonie (in de betekenis die dit woord had in ‘Wij komen ter wereld’); zelfs geen bestendiging van de ‘gelijktijdigheid’ die we zagen in het ‘gemengde’ beeld van de puer senex in bijvoorbeeld ‘Jeugd - een kelk?’ Ik kan deze omkering van het thermodynamische denken alleen maar duiden als we ervan uitgaan dat in Hanlo's opvatting (perioden van) lijden en geluk uit elkaar voortkomen, en dat de ‘tijd’ waarin we door de zondeval terechtgekomen zijn niet werkelijk onomkeerbaar is. Dat uit ‘orde’ ‘chaos’ kan ontstaan, uit ‘chaos’ ‘orde’; uit ongeluk geluk en geluk uit ongeluk, zoals dat in hedendaagse ‘chaostheorie’ mogelijk wordt geacht, omdat orde en chaos in feite geen vijandige en absoluut-tegenstrijdige concepten zijn. We hebben hierboven gezien, dat voor Hanlo, in overeenstemming met Augustinus, het niet-absolute ‘niets’ nog altijd ‘iets’ is. Dat met andere woorden het niet-absolute ‘kwaad’ nog altijd ‘goed’ is. Deze gedachte verdraagt zich uitstekend met het lijden-uit-geluk-en geluk-uit-lijden-concept dat geïmpliceerd zou kunnen zijn in ‘Het probleem (oneerbiedig geformuleerd): de (half)knudde(lijkende) schepping’. Hanlo's theologische en religieuze denken lijkt ook hier een natuurkundig substraat te hebben. | |||||||||||||
5In 1969, vier maanden voor zijn dood, schreef Jan Hanlo in opdracht van de Nederlandse Commissie voor Liturgie een Eucharistisch Gebed. Daarin staat onder meer te lezen: Leer ons daarom, tegen het verstand in [...] geloven. Leer ons, Jezus in de Hof van Olijven gedachtig en Job en Abraham, wit noemen wat ons zwart toeschijnt, en rond wat vierkant lijkt, wanneer U ons dat aan te nemen voorhoudt. (Hanlo 1989, II: 595) Er spreekt uit deze woorden een diep besef van eigen onmacht, omgebogen in overgave. Het verstand zegt, dat ‘zwart’ geen ‘wit’ is en wat ‘vierkant’ is niet ‘rond’. Maar als het nodig is dat te geloven, is wie hier spreekt daartoe bereid, mits het hem ‘geleerd’ wordt. Schuilt in het voorbeeld van ‘rond’ en ‘vierkant’ misschien subtiel verwoorde twijfel aan de kwadratuur van de cirkel die mogelijk door God gevraagd wordt, ook met de categorieën ‘wit’ en ‘zwart’ is iets aan de hand dat pas duidelijk wordt wanneer men Hanlo's pogingen tot het formuleren van een theodicee, en de | |||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||
verleiding van het Manicheïsme (waarin het kwaad een eigen, positieve entiteit is, de tegenkracht van het goede) heeft meebeleefd. In de geciteerde zinsnede over ‘wit noemen wat ons zwart toeschijnt’ betoont Hanlo zich Augustiniaans van opvatting, hoe moeilijk die opvatting ook te handhaven is zonder lering en hulp van God. In Augustinus' theodicee is ‘zwart’ (het kwaad) geen zelfstandige kracht, maar afwezigheid van het goede (‘wit’). De natuurwetenschapper zoals Norbert Wiener hem beschrijft in The human use of human beings, zowel als de Augustiaans-christelijke gelovige die Hanlo wilde zijn, gaan uit van entropische tendens in de natuur. Wanorde is afwezigheid van orde.Ga naar eindnoot18 Niet alleen Hanlo, ook Wiener spreekt hierover in termen van ‘zwart’ en ‘wit’: In Augustinianism, the black of the world is negative and is the mere absence of white, while in Manichaeanism, white and black belong to two opposed armies drawn up in line facing one another. (Wiener 1988: 190) | |||||||||||||
6Tot slot: Hanlo's theodicee-pogingen zijn behalve met het concept tijd, ook nauw verbonden met de problematiek van de vrije wil (een belangrijk gegeven in de katholieke leer), waaraan hij in aantekeningen en correspondentie heel wat woorden heeft gewijd. En langs deze weg tevens met gedachten over determinisme, causaliteit en toeval. We zien dus ook op deze wijze concepten uit theologie, filosofie en natuurwetenschap aan elkaar gerelateerd raken in het denken van de dichter die in een interview zei dat hij zijn poëzie opvatte als vakantie van de filosofie (Bernlef/Schippers 1965: 50), maar die voor sommige filosofisch-theologische onderwerpen niettemin de vorm koos van het (quasi-)gedicht: ‘Twee benepen vragen’ en ‘Verdediging van het iets’. Over Hanlo's pogingen om in het reine te komen met vrije wil en determinisme hoop ik in een volgend artikel uitvoeriger te kunnen zijn.
Adres van de auteur: Universiteit van Maastricht, Letteren en Kunst, Faculteit der Cultuurwetenschappen, Postbus 616, 6200 MD Maastricht | |||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||
|
|