Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 117
(2001)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenLanceloet: de Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. - Hilversum: Verloren, 1997. - VIII, 449 p.: ill., facs.; 26 cm. - (Middelnederlandse Lancelotromans; 4) Ps. 1: (vs. 1-5530, voorafgegaan door de verzen van het Brusselse fragment) / uitg. door Bart Besamusca en Ada Postma; met een verantw. van de ed. door W.P. Gerritsen en een beschrijving van de handschriften door Jan Willem Klein.
|
Boek II | ||
1. Lanceloet (gedeelte) | vs. 1-36.952 | (dl. I ed.-Jonckbloet) |
2. Perchevael | vs. 36.953-42.546 | (dl. I ed.-Jonckbloet) |
3. Moriaen | vs. 42.547-47.262 | (dl. I ed.-Jonckbloet) |
Boek III | ||
4. Queeste vanden Grale | vs. 1-11.154 | (dl. II ed.-Jonckbloet) |
5. Wrake van Ragisel | vs. 11.161-14.136 | (dl. II ed.-Jonckbloet) |
6. Ridder metter mouwen | vs. 14.581-18.602 | (dl. II ed.-Jonckbloet) |
7. Walewein ende Keye | vs. 18.603-22.406 | (dl. II ed.-Jonckbloet) |
8. Lanceloet en het hert met de witte voet | vs. 22.407-23.126 | (dl. II ed.-Jonckbloet) |
9. Torec | vs. 23.127-26.980 | (dl. II ed.-Jonckbloet) |
Boek IV | ||
10. Arturs doet | vs. 1-13.054 | (dl. II ed.-Jonckbloet) |
Het ‘restant’ van deze imposante compilatie telt maar liefst 87.296 verzen. Een aantal teksten in de codex (1-2, 4 en een deel van 10) zijn door een corrector nagelopen, wat een aanzienlijke hoeveelheid ingrepen heeft opgeleverd, die in vier categorieën verdeeld kunnen worden: verbeteringen van evidente kopiistenfouten, aanpassingen van Vlaamse dialecteigenaardigheden, ingrepen binnen het vers ter vergemakkelijking van de voordracht (door toevoeging van verduidelijkende woordjes en interpunctie), aanwijzingen voor de voordracht in de vorm van woorden en tekens in de linkermarge van de kolommen. Hierdoor kunnen we van twee redactielagen spreken: die van de kopiisten en die van de corrector.
Pars 1 van de Lanceloet (vs. 1-5.530), voorafgegaan door het Brusselse Lanceloet-fragment, werd uitgegeven door B. Besamusca en A. Postma. Dit deel bevat een inleiding van twee hoofdstukken. In hoofdstuk 1 bespreekt B. Besamusca de samenstelling van de compilatie, de rol van de compilator en de corrector, de oude editie van Jonckbloet en het onderzoek naar de Oudfranse grondtekst van de Lanceloet, en verantwoordt W.P. Gerritsen de inrichting van de editie. In hoofdstuk 2 geeft J.W. Klein eerst een gedetailleerde beschrijving van de codex (en de drie overgeleverde fragmenten van Lanceloet en Queeste) en vervolgens een fascinerende reconstructie van de genese van de Lancelotcompilatie.
Pars 4 van de Lanceloet (vs. 16.624-26.636), uitgegeven door A. Postma, is het eerste deel dat volgens de bijgestelde planning van het Lancelotproject werd bezorgd. Aanvankelijk was het de bedoeling dat elk deel ca. 5000 verzen en een inleidende studie zou bevatten. Later is evenwel besloten tot een ontkoppeling van edities en studies, zodat per deel het dubbele aantal verzen kan worden uitgegeven.Ga naar eindnoot1
De wijze waarop de Lanceloetpartes zijn uitgegeven, is in vergelijking met de oude editie van Jonckbloet, bij alle waardering voor diens pionierswerk, een enorme stap vooruit. Ten eerste zijn de verschillende redactielagen (die van kopiist en corrector) in de nieuwe editie volledig verantwoord. Ten tweede is het apparaat dat de verzen aan de voet van elke bladzijde begeleidt zo gedetailleerd als men zich maar wensen kan: een paleografisch-genetisch apparaat (P/G) stelt de lezer in staat zich een betrouwbaar beeld te vormen van de tekst zoals die in het handschrift is bewaard gebleven; de woordverklaring (W) is to the point en verantwoordt twijfel aan de betekenis met een verwijzing naar het MNW, een toelichting (T) geeft literair-historische aantekeningen en bespreekt de verhouding met de Oudfranse grondtekst.
De leestekst baseert zich op de redactie van de corrector. Als belangrijkste argument voert Gerritsen aan (pars 1, p. 32-33) dat - nu Klein aannemelijk heeft gemaakt dat de corrector werkzaam is geweest tijdens de totstandkoming van de Lancelotcompilatie en dus geen latere gebruiker was - diens ingrepen moeten worden opgevat als onderdeel van het productieproces (pars 1, p. 32-33). Wat in deze argumentatie lijkt te ontbreken (of misschien impliciet is gebleven) is de toespitsing op de omstandigheid dat de ‘publicatie’ van een literair werk in de Middeleeuwen zowel schriftelijk als oraal gerealiseerd kan worden. Een tekst (in een handschrift) kan klaargemaakt worden voor lezing door een publiek maar ook om door een publiek beluisterd te worden (met een voorlezer als intermediair). Zo bezien behoren juist de ingrepen die de corrector ten behoeve van de voordracht pleegde, m.i. het meeste gewicht in de schaal te leggen. Ik vraag me overigens af in hoeverre deze argumentatie van toepassing is op de partes 2-3. Deze delen zijn immers bewerkt vóórdat Klein zijn nieuwe visie op de de genese van de Lancelotcompilatie ontvouwde, met een eerste fase waarin de codex vier romans omvatte (Lanceloet-Perchevael-Queeste-Arturs doet) en zo op de tafel van de corrector belandde, en met een tweede fase waarin de overige zes romans zijn ingevoegd.
De keuze voor de redactie van de corrector betekent evenwel niet dat al diens ingrepen in de leestekst terecht zijn gekomen. Het genetisch apparaat bevat namelijk niet alleen de kopiistenlezingen die door de corrector zijn verworpen (en een deel van diens verbeteringen) maar ook de eigen interpunctietekens van de corrector. Deze zijn door de editeurs verworpen omdat zij aan de leestekst een moderne interpunctie hebben toegevoegd. Ook in de presentatie van de leestekst is de redactie van de corrector niet consequent doorgevoerd. Met behulp van de typografie is namelijk een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de marginale toevoegingen van de corrector (die ook in de presentatie van de leestekst links uitspringen) en anderzijds diens ingrepen binnen het vers (die ongemarkeerd in de leestekst worden afgedrukt), ofschoon deze categorieën in functie niet wezenlijk verschillen (vgl. pars 1, p. 22). Onbevangen
lezers, die niet bij elk vers het paleografisch-genetisch apparaat raadplegen, zullen de ingrepen binnen het vers veel minder als het werk van de corrector ervaren dan diens marginale toevoegingen. Is dit niet een ongewenst effect?
Nu is het ongetwijfeld zo dat dergelijke compromissen (‘inconsequenties’) bij elke keuze onvermijdelijk zijn. Er is echter een belangrijker bezwaar dat tegen een leestekst gebaseerd op de redactie van de corrector kan worden ingebracht, een bezwaar dat door Gerritsen nergens in de paragraaf ‘Wat is de tekst?’ wordt meegewogen. Wat ìs namelijk de tekst die uitgegeven wordt? Het is niet de Lancelotcompilatie die integraal wordt uitgegeven, maar de trilogie Lanceloet-Queeste-Arturs doet. Drie delen van de editie (pars 2-4) vermelden dan ook als belangrijkste van de twee uitgangspunten waarop het editiesysteem is gebaseerd: ‘de editie wil de lezer in staat stellen op een adequate wijze kennis te nemen van de cyclus Lanceloet-Queeste-Arturs doet als literair werk’. Met dit uitgangspunt had men - juist in het begin, toen men de corrector nog niet als een soort co-auteur beschouwde - beter de redactie van de kopiisten kunnen gebruiken als grondslag. De ingrepen van de corrector betreffen immers de Lancelotcompilatie (zij het in eerste fase), hoezeer een eerste categorie van zijn ingrepen ook evidente kopiistenfouten in de afschriften van Lanceloet, Queeste en Arturs doet herstellen. De Vlaamse dialecteigenaardigheden die door de corrector zijn verworpen en in de leestekst van de huidige editie dus ontbreken, behoren echter wel degelijk tot de oorspronkelijke laag van de Lanceloet. In een uitgave van de kopiistenredactie zouden ze in de leestekst gestaan hebben. In dat geval zouden verbeteringen van evidente kopiistenfouten door de corrector in de leestekst worden opgenomen (omdat de editeurs álle evidente kopiistenfouten verbeteren, ook die welke niet zijn opgemerkt door de corrector), uiteraard met volledige verantwoording in het genetisch apparaat, uitgaande van de (door corrector en/of moderne editeur) verworpen kopiistenlezing. Een bijkomend voordeel zou zijn dat alle ingrepen van de corrector bij elkaar staan: in het apparaat. Daarmee zou het literair-historisch unieke en belangwekkende verschijnsel van correcties in de productiefase van een Middelnederlandse tekst minstens zo goed bestudeerd kunnen worden als in de huidige editie, waar de onderzoeker de ingrepen per vers vanuit meerdere plaatsen bij elkaar moet zoeken: links van de leestekst, ongemarkeerd in de leestekst en in het genetisch apparaat. Ikzelf had de lezingen van de corrector liever bij de leestekst opgeteld (vanuit het apparaat) dan ze ervan af te moeten trekken, zoals in de huidige editie.
Ofschoon de verantwoording van de editie (met name de keuze van de leestekst) mij dus enigszins teleurstelt, overheerst de waardering en bewondering voor de resultaten die in de nieuwe delen geboekt zijn. Het primaire doel van de editie is volgens Gerritsen ‘onderzoekers een betrouwbare tekst aan te bieden, een tekst die zo is ingericht dat zij zich [...] een voldoende gedetailleerd beeld kunnen vormen van de wijze waarop deze tekst in het handschrift is overgeleverd’ (pars 1, p. 37). Dit doel wordt ruimschoots gehaald in de tot nu toe verschenen delen. Iedere gespecialiseerde lezer kan door leestekst en apparaat te combineren, op eenduidige en controleerbare wijze vaststellen wat het aandeel van de kopiisten in de tekst van Lanceloet is, wat het aandeel van de corrector en wat het aandeel van de moderne editeurs.
Welke publicaties staan ons volgens de bijgestelde planning van het Lancelotproject nog te wachten? Allereerst het slotdeel van de Lanceloet (pars 5), en vervolgens nog een deel voor de Queeste vanden Grale en een deel voor Arturs doet. Dit werk is geschat op vijftien mensjaren. Daarnaast worden in een ‘series minor’ bij de reeks ‘Middelnederlandse Lancelotromans’ uitgaven van de Perchevael, en van Walewein ende Keye voorbereid, omdat deze Arturromans enkel geraadpleegd kunnen worden in de verouderde en moeilijk bereikbare editie-Jonckbloet.Ga naar eindnoot2 Maar laten we deze vogels in de lucht nog even met rust, en prijzen we ons gelukkig met de delen die ons thans in handen zijn gegeven.
A.Th. Bouwman
Building stemmas with the computer in a cladistic, neo-Lachmannian way: the case of fourteen text versions of Lanseloet van Denemerken / Benedictus Johannes Paulus Salemans. - [S.l.: s.n.]; Nijmegen: Nijmegen University Press, 2000. - VIII, 351 p.: ill.; 24 cm + CD-ROM - Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen.
Voor de handelseditie wordt nog een uitgever gezocht.
Informatie bij salemans@baserv.uci.kun.nl
Het aantal filologen dat echt overtuigd is van het nut van stamboomonderzoek is over het algemeen niet groot. Een stamboom is vaak niet meer dan een verplicht nummer dat dient ter stoffering van voorwoorden bij tekstedities. De conventie wil nou eenmaal dat men wat regels spendeert aan de verhouding tussen de teksten en het verloren origineel, en ach, geen enkele filoloog is te beroerd om daarvoor te buigen. Toch zouden al die voorwoorden heel wat spannender lectuur worden als stamboomonderzoek serieus genomen zou worden. En zo moeilijk is het niet.
Building Stemmas with the Computer in a Cladistic, Neo-Lachmannian way kan beschouwd worden als een degelijke inleiding op de stemmatologie. De grondbeginselen van tekstgenealogisch onderzoek worden er helder, duidelijk en aan de hand van eenvoudige voorbeelden uitgelegd. Salemans laat zien wat het nut is van stambomen: dankzij tekstgenealogisch onderzoek krijgt een filoloog inzicht in de verwantschappen tussen de teksten in zijn teksttraditie. Hij begrijpt het netwerk van tekstrelaties, hij begrijpt de ontwikkeling die de traditie heeft doorgemaakt, hij krijgt vat op de wijze van transmissie. En in het uiterste geval dient zo'n stamboom om een indruk te krijgen van de tekst die het ‘dichtst’ in de buurt is gebleven van wat het origineel ooit moet hebben bevat. Inderdaad, nog steeds is het de moeite waard om de (ver)wording en receptie van een teksttraditie in kaart te brengen. Stemmatologie is tekstgeschiedenis, is tekstanalyse, is tekstgenealogie.
Bovendien is het boek het verslag van een moedig experiment: Salemans stelt zeven tekstgenealogische hypotheses op, die hij met behulp van de computer gaat toetsen. Salemans stelt een aanpak voor die uitdagend en uitnodigend is. Zijn voorstel is inzichtelijk, verifieerbaar en toegankelijk. Dat zijn, in de wereld die stemmatologie heet, drie heel grote pluspunten. Voor neerlandici is het grote voordeel van Salemans' aanpak dat het mogelijk is om handmatig, dus met pen en papier, een stamboom op te stellen en dan ook nog te begrijpen wat er gebeurt of gebeuren moet. Natuurlijk, Salemans kent het klappen van de huidige zweep: een moderne stemmatoloog werkt met de computer. Het aardige nu is, dat Salemans ook dat voor zijn rekening neemt: zijn methode is volledig gecomputeriseerd, sterker nog, het apparaat wordt in zijn aanpak meer dan een automaat, het is een instrument dat zijn methode uitvoert, toetst en evalueert. Maar de angst van veel filologen is juist dat het apparaat het overneemt en niets is zo glibberig als het uit handen geven van de verantwoordelijkheid voor tekstuele beslissingen. Liever houden we alles in de hand. Welnu, dat kan bij Salemans.
Zijn er nadelen? Voor een beginnende stemmatoloog, en dat zijn, gezien het aantal stemmatologen in Nederland, vrijwel alle neerlandici, zijn die er niet. Met Salemans' methode kan meteen begonnen worden. Alleen: Salemans is in eerste instantie zeer streng. Strenger dan veel filologen wenselijk zullen vinden, want veel van wat een filoloog intuïtief als verwantschapsonthullend zal beoordelen, bij voorbeeld een verschil tussen twee adjectieven (stel, de ene helft van de teksttraditie schrijft ‘mooi’, de andere helft schrijft ‘fraai’) wordt door Salemans aanvankelijk meedogenloos verworpen. De beide adjectieven liggen zozeer in elkaars verlengde, dat het voor de hand ligt dat twee kopiisten, onafhankelijk van elkaar, een zelfde tekstingreep pleegden. En in zo'n geval is de variant niet verwantschapsonthullend: de variant berust op toeval, niet op overlevering. Dit soort varianten wordt ook wel ‘ruis’ genoemd. Salemans houdt een ogenschijnlijk eenvoudig geraamte aan variantenkenmerken over waarvan hij vrijwel zeker lijkt te zijn dat ze wijzen op ‘erfelijke trekken’. Alleen varianten die voldoen aan strenge inhoudelijke en formele eisen, mogen gebruikt worden voor het opstellen van een verwantschapsstructuur. Daarmee legt hij zichzelf op dat een verwantschapsonthullende variant alleen zelfstandig naamwoorden of werkwoorden mag betreffen (behalve als het om woorden in rijmpositie gaat of om hele regels). Daarnaast stelt Salemans dat alleen formules van het type-2 gebruikt mogen worden. Dat betekent dat alleen tekstver-
schillen gebruikt mogen worden die de teksten in precies twee groepen verdelen, en waarbij iedere groep meer dan één lid heeft (dus: bijvoorbeeld abc/defgh en niet: a/bcdefgh of: ab/cde/fg).
Een tekstverschil als in het volgende citaat wordt dan ook door Salemans niet gebruikt.
02.495 Ghi sult seker wesen mijn | G/L |
01.520 Ghi selt seker werden mijn | H/BR |
05.503 Ghi sult seker wesen mijn | A/M |
06.504 Yr sult siecher wesen myn vrauwe | K/W |
07.503 Yr sult seker wesen myn vrauwe | K/G |
08.503 Yr sult sicher wesen myn frauwe. | K/K |
09.500 Ghy sult seker wesen dat Wijf myn. | R/LO |
10.508 Ghy sult seker wese(n) die vriendinne mijn. | A/LI |
11.511 Ghy sult seecker wesen dat wijf mijn. | A/A |
12.509 Ghy sult seecker wesen dat wijf mijn. | U/P |
13.509 Gy sult seecker wesen dat wijf mijn. | U/LE |
En dat doet pijn. Salemans houdt weinig over: slechts 44 varianten in de Lanseloet voldoen volledig aan zijn eigen regels. In wezen zegt Salemans: probeer het nou eerst maar eens met deze varianten, en als daar iets constructiefs uit komt, dan kunnen we altijd later nog eens kijken naar varianten die aanvankelijk dubieus leken en al dan niet passen in de gevonden structuur.
Heeft hij gelijk? We namen de proef op de som. Als het zo is dat Salemans gelijk heeft, dan betekent dat, dat een filoloog die op de ouderwetse, handmatige, wellicht intuïtieve wijze te werk gaat, in de eerste plaats veel meer varianten zal vinden en in de tweede plaats veel meer varianten zal vinden die op toeval gebaseerd zijn, dus niet echt op een genealogische relatie. Zo'n filoloog zal veel meer ruis aantreffen. We hebben dus wat filologisch handwerk verricht en verwantschapsformules opgesteld gebaseerd op de synoptische editie van de Lanseloet in Salemans' overigens excellente appendix. Waar Salemans slechts tot 44 formules komt, daar vonden wij er een stuk of 100, want we waren nu eenmaal minder streng dan hij. Met deze formules hebben we een stamboom getekend (met hulp van Dr. E. Wattel, VU), en voorwaar: er kwam dezelfde boom uit, zij het met veel meer ruis.
Anderzijds, het blijft natuurlijk zeer de vraag of de Lanseloet de meest geschikte teksttraditie is om Salemans' hypotheses aan te toetsen. De traditie is zo gesloten, zo ‘perfect’, dat willekeurig welke hypothese een grote kans van acceptatie heeft. Laten we hopen dat Salemans de gelegenheid zal krijgen om zijn vermoedens te toetsen aan de hand van andere, wat complexere en uitdagendere tradities.
Desalniettemin: we kunnen stellen dat de Methode Salemans zo slecht nog niet is. Aangezien het een strenge en transparante methode is, ligt het voor de hand dat in de toekomst meer stambomen gemaakt zullen worden volgens deze methode. Zodra een filoloog aan de hand van Salemans' regels een boom heeft gemaakt, kan hij altijd zijn materiaal onderwerpen aan een kritische analyse en er andere tekstverschillen en -overeenkomsten aan toevoegen, die het geraamte als het ware ‘aankleden’. De tekstverschillen in het citaat hierboven zijn niet in strijd met Salemans' bevindingen, ze bevestigen het, maar ze vallen buiten de Salemanskenmerken.
De onderneming van Salemans nodigt bovendien uit tot verfijning. Meer onderzoek is nodig om de set variatiekenmerken te kunnen uitbreiden. Het zou prettig zijn als in de toekomst ook verschillen in het gebruik van bijvoeglijk naamwoorden als verwantschapsonthullend meegenomen kunnen worden. En ook de regel dat varianten van het type-2 moeten zijn schreeuwt om bijstelling.
Het is jammer dat Salemans de consequenties van zijn hypotheses niet tot het einde toe heeft volgehouden: op zijn eis ‘gebruik alleen type-2 formules’, komt hij zelf, halverwege het experiment, terug. Bij zijn karakteristiek ‘woordvolgorde is verwantschapsonthullend’ heeft hij van begin af aan twijfels, en deze varianten neemt hij dan ook in eerste instantie niet op in zijn variatieformules. Een beetje jammer is dat wel: met behulp van deze varianten zou hij 44 formules extra hebben gehad, waarvan er maar drie uiteindelijk in strijd met zijn stamboom zouden blijken te zijn. Als dan bovendien zou blijken dat die ruis in alle gevallen te maken heeft met woordvolgorde, zou hij gerechtigd zijn geweest om bij de evaluatie zijn vraagtekens te zet-
ten bij deze eis. Een ietwat elegantere oplossing dan waarvoor Salemans nu gekozen heeft. Hetzelfde geldt in feite voor zijn ‘type-2-beperking’. Salemans houdt zo weinig varianten over, dat hij gedwongen wordt zijn heil te zoeken bij type-1 formules (d.i. één tekst wijkt af van alle andere). Had hij de woordvolgorde-varianten meegenomen, dan had hij de ietwat vreemde stap halverwege de presentatie van de resultaten niet hoeven maken. Hier schrijft Salemans: ‘[This formula] became a type-1 formula; because we deal here with type-2 formulas, this formula is not really at its place here; this is, however, not a terrific error, because, as we will see within a few moments, we will use type-1 formulas after all.’ En een paar pagina's verder voegt Salemans ineens 9 nieuwe (type-1)formules aan zijn set toe. Liever hadden we gezien hoe Salemans tot op het laatst toe geroeid zou hebben met de riemen waartoe hij zichzelf beperkt had, om dan uiteindelijk te kunnen constateren dat je zo een heel eind komt, maar dat je dan nog wat extra filologische inzichten nodig hebt om het karwei af te maken. Dat zou wat fraaier zijn geweest. Nu heeft hij handig het gras voor onze voeten weggemaaid.
Dan is er nog een kenmerk dat door Salemans streng gehanteerd wordt: ‘varianten in rijmpositie dienen aan rijmconventies te voldoen’. Dat is een goede eis, alleen laat Salemans na te formuleren wat die rijmconventies precies zijn. En prompt verwerpt hij varianten waarbij een groep teksten bijvoorbeeld ‘sprect’ laat rijmen met ‘seght’ en een andere groep ‘uyt-leght’ met ‘seght’.
02.524 | Dat bid ic v dat ghi mi segt (vgl. alle andere tekstversies) |
02.525 | Ende die rechueerdicheyt spreect (vgl. de versies H/Br, G/L, A/M, K/W, K/G, K,K, R/LO, A/LI) |
11.541 | Ende die rechtvaerdicheyt uytleght (vgl. de versies U/P, U/LE, S/BO) |
Het is natuurlijk zeer wel mogelijk dat in de respectievelijke dialecten, waarin de teksten geschreven zijn, de rijmen wel degelijk voldeden aan de conventies. Deze varianten (het zijn er een stuk of vijftien) hadden dan ook niet op grond van deze eis verworpen mogen worden.
Op deze kleinigheden na is het werk van Salemans een verademing om te lezen en bovendien een aansporing om andere teksttradities op vergelijkbare wijze onder de loep te nemen. Er ligt, zowel in de neerlandistiek als elders, nog een enorm braak terrein dat schreeuwt om ontginning en om de cultivering van mooie bomen.
Margot van Mulken
Als God met ons is...: Jacob van Maerlant en de vijanden van het christelijke geloof/ Raymond Harper. - Amsterdam: Prometheus, 1998. - 296 p.; 22 cm. - (Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen, ISSN 0926-9746; 19) ISBN 90-5333-715-6 Prijs: ƒ49,90
Het geloof en de strijd tegen andersgelovigen is een thema dat een prominente rol speelt in het werk van de Middelnederlandse dichter Jacob van Maerlant. ‘Het besef christen te zijn bekleedde in Maerlants denken een centrale rol en heeft diens mens- en wereldbeeld in menig opzicht diepgaand beïnvloed’, aldus Harper (p. 9). Dit gegeven rechtvaardigt een onderzoek naar de houding van de bekendste Middelnederlandse dichter ten opzichte van andersdenkenden. Harper heeft hiertoe het omvangrijke werk van Maerlant en de belangrijkste Latijnse bronnen die daaraan ten grondslag liggen grondig bestudeerd. Uit de wijze waarop Maerlant met zijn bronnen omging, kan - zij het met omzichtigheid - de opvatting van de dichter ten aanzien van andersgelovigen worden gedestilleerd. De auteur wil de opvatting van Maerlant niet alleen relateren aan zijn ‘voorbeelden’, maar ook aan twee tijdgenoten van hem: Rudolf van Ems en Jan van Boendale. Dit voornemen komt in de studie niet zo goed uit de verf. Slechts incidenteel worden Maerlants ideeën expliciet vergeleken met genoemde tijdgenoten.
Harper heeft er, terecht lijkt me, voor gekozen om de materie niet in chronologische volgorde, maar op thematische wijze aan de orde te stellen. Het boek is gestructureerd opgezet en dat is nodig want de lezer zou door de grote informatiedichtheid en de vele citaten en verwijzingen in de lopende tekst gemakkelijk de draad kunnen kwijtraken. Achtereenvolgens worden in afzonderlijke hoofdstukken de verschillende vijanden van het enige en ware geloof behandeld, te weten: polytheïstische heidenen, moslims, joden en ketters.
Wat betreft de eerste twee groepen ongelovigen (heidenen en moslims) moet invloed van de (Middelnederlandse) epische traditie op de beeldvorming bij Maerlant niet worden uitgesloten. Harper refereert slechts hier en daar aan wat in de volkstaalliteratuur gebruikelijk was; het zwaartepunt van zijn onderzoek ligt immers bij de bestudering van de Latijnse bronnen. De invloed van de epiek zou met name kunnen blijken uit de woordkeuze van Maerlant: heidine als verzamelterm voor alle ongelovigen, inclusief moslims, kerstijn man werden (in de betekenis van dopen), en het door elkaar gebruiken van de termen Saracenen en heidenen, dat overigens minder opmerkelijk is dan Harper meent (p. 78). Maar ook het gebruik van termen als mamerie, en mametterie in de betekenis van afgoderij en daarbij behorende heidense attributen was niet ongebruikelijk in de epische traditie. Mamet (Mohammed) werd veelvuldig beschouwd als een van de goden van het heidense pantheon, naast Appolijn en Tervagant.
De conclusie ten aanzien van deze twee groepen andersgelovigen luidt: Maerlant staat uitermate onwelwillend tegenover de heidenen. De enige heidenen die men kon prijzen waren de heidenen die zich tot het christendom bekeerden. Moslims waren vooral van belang als militaire tegenhangers van de kruisvaarders; zij vormden een militaire bedreiging van de eerste orde. Beide opvattingen zijn eveneens aanwezig in met name de kruistocht- en Karelepiek waar de gewapende strijd tussen christenen en heidenen een belangrijke rol speelt.
Hoofdstuk 3 behandelt het jodendom, dat twee gezichten heeft: er zijn oud- en nieuwtestamentische joden. De eersten worden positief beoordeeld, de tweede negatief. Dit hangt natuurlijk samen met de komst van de Messias en de kruisiging van Christus. Maerlant wordt een jodenhater van de oude stempel genoemd. Harper betoogt dat Maerlant het jodendom waarschijnlijk uitsluitend uit de tweede hand kende (dat wil zeggen uit zijn bronnen). Maerlants negatieve opstelling tegenover het jodendom kende een vrijwel uitsluitend religieuze grondslag.
Tenslotte worden in hoofdstuk 4 de ketterijen binnen het christelijk geloof besproken. Allereerst wordt de wijze waarop Maerlant zich tegen ketterijen teweer stelde uiteen gezet, vervolgens passeren de afzonderlijke ketterijen de revue, zoals, arianisme, nestoriaans-monofysitische controverse en overige ketterijen als: iconoclasme, avondmaalstrijd, dualisme, pelegianisme, donatisme, Mariologische controverse.
Aan de orde komt eveneens de verkettering van de ketters. Ook ketters werden door Maerlant als vijanden van het christelijk geloof beschouwd. Terminologisch worden zij gelijkgeschakeld met andere ‘ongelovigen’. Opmerkelijk vindt Harper het dat Maerlant niet minder voortvarend tegen reeds eeuwenlang uitgestorven oudchristelijke ketterijen van leer trok dan tegen hun meer actuele eigentijdse pendanten, en voor hun bestrijding een ruime plaats in zijn oeuvre inruimde. Dit is minder opmerkelijk als men bedenkt dat Maerlant een middeleeuwer was die op basis van en met respect voor zijn bronnen een eigen werk componeerde. Dit betekende niet dat hij kritiekloos overnam wat hij bij zijn voorgangers aantrof, maar zoals Harper zelf ook zegt (p. 11): ‘de originaliteit van Maerlant manifesteerde zich niet in het grote gebaar’.
In het laatste hoofdstuk tracht Harper tot een synthese te komen. Hij wil de kern van Maerlants gedachtepatroon op dit terrein bloot te leggen. Hij doet dit aan de hand van enkele aspecten die gerelateerd zijn aan de strijd tussen ‘geloof’ en ‘ongeloof’ maar die niet specifiek op één categorie ongelovigen (dat wil zeggen niet-katholieken) betrekking hebben, zoals de hand van God in het geschiedenisverloop, de verhouding tussen Kerk en Staat, en het christianocentrisme. Harper maakt aannemelijk dat Maerlant voor de vorming van zijn wereldbeeld beïnvloed geweest is door De stad Gods van Augustinus; dit werk heeft hij mogelijk daadwerkelijk zelf gekend.
De conclusie ten aanzien van Maerlants opstelling wekt geen buitengewone verbazing. Zijn opvatting wijkt niet af van wat een christelijke middeleeuwer behoort te geloven en ligt in de lijn van de officiële kerk: er was slechts plaats voor één godsdienst, te weten het katholieke christendom. De vijanden van het geloof zijn een constante factor in Maerlants oeuvre. Er vindt geen noemenswaardige verschuiving of ontwikkeling in de houding tegenover ongelovigen plaats, die nogal ‘simplistisch’ voorgesteld worden. In het algemeen is er in het schetsen van een vijandsbeeld nooit plaats voor nuancering (toen niet en nu niet). Dit gold voor Maerlant, maar ook voor de dichters van ridder- en kruistochtepiek.
Mieke Lens
Vriendenkringen in de zeventiende eeuw: verenigingsvormen van het informele culturele leven te Rotterdam / Jori Zijlmans. - Den Haag: Sdu Uitgevers, cop. 1999. - XV, 314 p.: ill.; 24 cm. - (Nederlandse cultuur in Europese context; 14. IJkpunt 1650-6)
ISBN 90-12-08703-1. Prijs: ƒ34,90.
De laatste jaren staat netwerkenonderzoek hoog op de agenda van historici en letterkundigen. Het proefschrift van Jori Zijlmans sluit aan bij deze nieuwe invalshoek. In Vriendenkringen in de zeventiende eeuw. Verenigingsvormen van het informele culturele leven te Rotterdam (1999) reconstrueert zij uiteenlopende circuits in deze stad. Ze richt zich op vroegmoderne vriendengroepen die hun bestaansrecht ontleenden aan gedeelde interesses en behoeften van de participanten. Door het besloten en recreatieve karakter van deze kringen zijn reglementen of presentielijsten niet voorhanden. Zijlmans heeft zich dus moeten baseren op kerkenraadsnotulen, familie-archieven, vroedschapsresoluties en egodocumenten. Centraal in haar onderzoek staan de onderlinge betrekkingen in de circuits: was de vriendschap gebaseerd op wederzijdse sympathie, religieuze of politieke gerichtheid, gelijkgestemdheid, sociale herkomst, beroepsactiviteit, gezelligheid, verwantschap of combinaties van die drijfveren.
Paarsgewijs onderscheidt Zijlmans in hoofdstuk 1 tot en met 8 achtereenvolgens muzieken dichtkringen, theologische discussiegroepen, vrouwengezelschappen en wijsgerige gesprekskringen. In het eerste deel bespreekt ze de rederijkerskamer de Blauwe Acoleyen en een informeel muziekcollege rond Jan Brouwer. Daarna volgen het religieuze mannendispuut van de bakker Daniël van As en het religieus-maatschappelijk oefengezelschap onder leiding van de geleerde David Guilbertus. Het derde deel handelt over een huiselijk dispuut dat door vrouwen bijeengeroepen werd en over twee sociëteiten voor gevluchte hugenootse dames. Het laatste deel is gewijd aan de literaire vriendenkring rond de welgestelde Joachim Oudaan en aan een internationaal aristocratisch gezelschap liberale denkers rond Benjamin Furly.
Het resultaat van de speurtocht van Zijlmans naar geschikte bronnen voor haar reconstructie verdient bewondering. Uit allerlei hoeken en gaten heeft ze materiaal naar boven weten te halen dat inzicht geeft in het gezelschapsleven in de zeventiende eeuw. Helaas komt niet iedere Rotterdamse kring in detail aan bod, waarschijnlijk door een gebrek aan gegevens.
Zo bevat het hoofdstuk over de Blauwe Acoleyen vooral veel algemene informatie over rederijkerskamers. De onderzoekster legt de nadruk op de veranderende positie van de rederijkerij in de samenleving. De rederijkerij werd aanvankelijk gekenmerkt door (religieuze) publiekssociabiliteit. Vanaf 1620 trok de culturele elite zich terug uit de rederijkerij; men ging literaire en sociale activiteiten binnenskamers uitoefenen. Daarmee verwerden deze groepen van geïnstitutionaliseerde en prestigieuze organisaties voor respectabele burgers tot informele circuits voor de lagere sociale kringen. Zijlmans schenkt vooral aandacht aan de relaties die de rederijkerij met de buitenwereld onderhield. De lezer komt veel minder te weten over de onderlinge verhoudingen van de individuele leden van de Blauwe Acoleyen. De identiteit en sociale status van de verschillende personen beschrijft Zijlmans wel, maar deze gegevens bieden maar weinig inzicht in de machtsverhoudingen binnen het gezelschap. De lezer blijft met vragen zitten als: wie waren voortrekkers en wie navolgers? En hoe verliepen de contacten en waarom?
Dit belangrijke aspect van netwerkenonderzoek krijgt in enkele andere hoofdstukken gelukkig meer aandacht. De analyse van de internationale vriendenkring van Benjamin Furly is daar een voorbeeld van. Zijlmans laat zien hoe Furly's vriendenkring met zijn belangstelling mee veranderde. Veel van zijn vrienden behoorden net als hij tot de quakers. Nadat enkele geloofsgenoten terechtgesteld waren, nam de beslotenheid van deze groep toe. Met de komst van John Locke werden de bijeenkomsten meer gereguleerd: Locke legde vast dat de geleerde vrienden één keer per week zouden samenkomen, dat ze om de beurt een inleiding zouden houden en dat er gedebateerd werd over een van te voren vastgesteld onderwerp. Furly vervulde de rol van intermediair. Hij hield zijn vrienden op de hoogte van allerlei zaken en verschillende bijeenkomsten vonden bij hem thuis plaats.
Een laatste kanttekening wil ik plaatsen bij het theoretische kader van Zijlmans. Aansluiting zoekend bij het onderzoek naar de achttiende-eeuwse genootschapscultuur suggereert ze in de inleiding van haar studie dat in de huidige stand van de wetenschap gemeend wordt dat de
zeventiende eeuw nog geen gezelschapscultuur kende. Daarbij gaat ze echter voorbij aan historisch-letterkundigen en historici die geïnspireerd zijn door Pierre Bourdieu, die de werking van het literaire veld geanalyseerd heeft, en Norbert Elias, die een aanzet heeft gegeven tot onderzoek naar vorm- en gedragcodes. Interessante studies als die van Saskia Stegeman en Luuc Kooijmans, die gebruik maken van de theorieën van Bourdieu en Elias, hebben al eerder laten zien dat vriendschappen in de zeventiende eeuw belangrijk waren.Ga naar eindnoot1 Bij Stegeman en Kooijmans gaat de aandacht vooral uit naar de onderlinge machtsverhoudingen in groepen: ze maken gebruik van woorden als patronage, dienstverlening, steun, utiliteit en samenwerking. Dergelijke termen - in wat voor toegepaste vorm dan ook - komen maar weinig voor bij Zijlmans, terwijl ze voor een meer diepgaande beschrijving van de verschillende Rotterdamse vriendenkringen zeer geschikt zouden zijn geweest.
Dit neemt niet weg dat Zijlmans een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het onderzoek naar netwerken. Aan de hand van uiteenlopende culturele circuits heeft ze op boeiende wijze laten zien dat er in de zeventiende-eeuwse Republiek een gunstig klimaat heerste voor een breed cultureel verenigingsleven. Uit haar reconstructie blijkt dat er niet alleen door hoog opgeleide mannen in min of meer georganiseerd verband werd gediscussieerd, maar dat ook vrouwen meededen. Bovendien gebeurde dat in alle lagen van de samenleving. Zijlmans brengt in de slotbeschouwing van haar boek een intrigerende verdieping aan: ze constateert een samenhang tussen de ontwikkelingen in de zeventiende-eeuwse discussiecultuur en maatschappelijke en economische gebeurtenissen. Het laatste kwart van de zeventiende eeuw geeft een omslagpunt in de sociabiliteit te zien. Vanaf toen praatte men niet meer met iedereen, maar beperkte men zich het liefst tot de eigen kring.
Annelies de Jeu
Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde in de negentiende eeuw / onder red. van Ada Deprez, Walter Gobbers en Karel Wauters. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1999-....- 2 dl.; 24 cm. - (Studies op het gebied van de moderne Nederlandse literatuur; nr. 1) ISBN 90-72474-24-4 Prijs: 750 BEF
Een ‘ware lijdensgeschiedenis’ - aldus typeert de redactie in haar ‘Ten geleide’ de totstandkoming van de Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde in de negentiende eeuw, waarvan het eerste deel is verschenen. Een geschiedenis die zich uitstrekt over meer dan zestig jaar: het onderhavige werk is immers in oorsprong het ontbrekende deel 8 van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, indertijd opgezet onder het hoofdredacteurschap van Frank Baur. Nadat de eerste zeven delen vanaf 1939 tot en met 1952 met enige regelmaat op de markt kwamen, verschenen de overige druppelsgewijs: deel 6 in 1975, deel 10 in 1988 en dan nu, weer meer dan tien jaar later, de eerste Hoofdstukken uit een reeks die Vlaamse letterkunde in de negentiende eeuw zal beschrijven. Over de oorzaken van de vertraging handelt het ‘Ten geleide’: uitgeversperikelen, gebrek aan middelen, onderbreking van de personele continuïteit belemmerden de voortgang en schiepen een achterstand die op zichzelf weer voor nieuwe, remmende complicaties zorgde: de in de loop van zestig jaar veranderende literairhistorische inzichten noodzaakten - meer dan eens, zou men kunnen toevoegen - tot methodologische heroriëntatie; het groeiend inzicht dat een literatuurgeschiedenis die het gehele domein van de Nederlandstalige letterkunde omvat, slechts het product van teamwerk kan zijn, noopte tot herstructurering van de opzet. Als de ‘eigenlijke wonde plek’ beschouwt de redactie echter het gebrek aan vooronderzoek op het terrein van de negentiende-eeuwse Vlaamse letterkunde. Bijna afgunstig wordt verwezen naar de veel betere uitgangspositie die de samenstellers van deel 10 over de periode vanaf Van Nu en Straks bezaten: een veel aan-
trekkelijker, ‘want artistiek waardevoller’ stof had immers voor een blijvende belangstelling van literairhistorische zijde gezorgd (p. VI). Niettemin kan de redactie wijzen op een aantal indrukwekkende projecten die vanaf ongeveer 1960 in Vlaanderen van de grond zijn gekomen, zoals de reeksen correspondentie-uitgaven onder leiding van Ada Deprez, de Bibliografie van de Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw (1981) en de ontsluiting van ruim honderd periodieken in de Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw (1983-...).
Het werkplan uit 1973 van de toenmalige hoofdredactie - Ger Schmook en Ada Deprez - voorzag in een veelomvattende, driedelige literatuurgeschiedenis met uitgebreide inleidingen over de sociale en culturele achtergronden, een lange reeks auteursprofielen en als hoofdmoot de behandeling van de literaire genres. Ook voor onderwerpen zoals het tijdschriftenwezen, de uitgeverij en boekhandel, vertalingen, alsmede de Franstalige productie uit Vlaanderen zou plaats worden ingeruimd. Toen de uitgezette taken wederom slechts ten dele tot voltooiing geraakten, heeft de redactie - inmiddels bestaande uit Ada Deprez, Walter Gobbers en Karel Wauters - besloten tot een alternatieve publicatievorm: deze reeks Hoofdstukken. De relatie met ‘de grote Baur’ is nog slechts van historische aard, maar ook intern zijn de eisen tot inhoudelijke, structurele of stilistische samenhang die men aan een afgeronde literatuurgeschiedenis zou stellen, vooralsnog losgelaten.
Al vaart dus dit eerste deel onder een vanuit het verleden te verklaren bescheiden vlag, men mag blij zijn met het redactionele besluit tot publicatie van wat er is. We hebben er twee mooie hoofdstukken aan te danken over een inderdaad relatief onderbelichte episode uit het literaire verleden. De eerste bijdrage is een ‘Inleiding’ van de hand van Walter Gobbels, over ‘De socioculturele achtergrond en het geestelijk en artistiek tijdsklimaat’ in de periode 1815 (wanneer Jan Frans Willems zich profileert als voorvechter van de Vlaamse cultuur) tot 1886 (de moderne stellingname van Pol de Mont). De tweede, geschreven door Karel Wauters, behapt ‘Het Vlaamse fictionele proza van Conscience tot Loveling’.
De voorgeschiedenis en onvoltooide status van het project - er is nog niet openbaar gemaakt wat de verhoopte volgende delen zullen bevatten - doen begrijpen dat er geen overkoepelende conceptuele reflectie plaats vindt over de keuzes die nu eenmaal ten grondslag liggen aan de constructie die een literatuurgeschiedschrijver opzet: de selectie en verantwoording van aandachtsdomeinen en benaderingswijzen. Volgens welke principes wordt geprivilegieerd, of weggelaten? Toch zijn de beide gedeelten van het werk stellig verbonden, en wel door een gemeenschappelijke visie op de beschreven periode. De geringe artistieke waarde van de negentiende-eeuwse Vlaamse letterkunde, in het ‘Ten geleide’ aangehaald als verantwoordelijk voor een langdurig gebrek aan enthousiasme van onderzoekerszijde, blijkt een rode draad die door beide hoofdstukken loopt. Simpel gezegd: Gobbers wil deze verklaren en Wauters wil haar, althans voor het proza, peilen.
De eerstgenoemde auteur brengt het fors onder woorden: als men de negentiende-eeuwse Vlaamse literatuur plaatst in internationaal perspectief, wordt men getroffen ‘door een dusdanig niveauverschil inzake rijkdom en diepgang van inspiratie, menselijk en ideologisch gehalte en niet het minst artistieke vormkracht, dat we een ogenblik geneigd zijn terug te deinzen voor een confrontatie die voor onze voorouders niet veel minder dan vernietigend dreigt uit te vallen’ (p. 2). Slechts Gezelle en Conscience kunnen zich meten aan buitenlands niveau. Maar niet alleen aan de contemporaine internationale literatuur wordt de ‘onvolwassenheid’, van de Vlaamse letteren getoetst (p. 3), ook de latere bloei vanaf bij benadering de oprichting van Van Nu en Straks geldt als maatstaf. De kijk op de literatuur draagt daardoor een sterk evolutionistisch karakter: haar ontwikkeling wordt beschreven als een emancipatieproces, een moeizame tocht vanuit de duisternis naar het stralende licht van een esthetische volwassenheid, die aanvangt bij het Vlaamse equivalent van de beweging van Tachtig. Dát de literaire ontwikkeling in Vlaanderen, nauw verweven met de politieke, sociale en culturele emancipatie van het Vlaamse volksdeel, als zodanig geïnterpreteerd wordt, is niet zo verwonderlijk: zij dringt zich op als een onderzoeksterrein dat als het ware smeekt om een socioculturele benadering en dat is dan ook de invalshoek die Gobbers kiest. Dat bij deze aandacht voor het toenmalig functioneren van literatuur zo nadrukkelijk de esthetische maatstaven van een later eeuw bij herhaling en zonder relativering in het geding worden gebracht, getuigt vandaag de dag van een zekere wetenschappelijke durf: men moet denkelijk tot Knuvelders bekende handboek
teruggaan om een literatuurgeschiedenis te vinden waarin het evaluerend aspect zo sterk op de voorgrond treedt.
Het overzicht van Gobbers is bij mijn weten de eerste omvangrijke en zeer knappe synthese over de literatuur en het literair bedrijf in Vlaanderen gedurende de negentiende eeuw. De hoofdstelling is, dat men te maken had met een onvolgroeid en bovenal gespleten literair systeem, waarin door de institutionele overmacht van de Franstalige cultuur de Vlaamse auteurs zich in de functie van volksopvoeders moesten en wilden richten op een literair ongeschoold publiek: een politiek, sociaal en cultureel bedreigde onderste bevolkingslaag - ‘en wie lering beoogt, brengt nu eenmaal geen meesterwerken voort’ (p. 98). In het hoofdstuk ‘Middelen en doelstellingen’ gaat Gobbers in op de culturele infrastructuur: de (taal)politiek, het onderwijs, de pers en de boekhandel, bibliotheken en genootschappen. Bij alle onzekerheid omtrent omvang en aard van de Vlaamse leescultuur kan vastgesteld worden, dat de culturele suprematie berustte bij een Franstalige en dus Frans lezende bovenlaag en dat de beroemde uitspraak dat Conscience ‘zijn volk leerde lezen’ aan enige relativering toe is. De paragraaf over de Nederlandstalige pers toont bijvoorbeeld dat de rol van de Vlaamse organen in de literaire communicatie zich veelal beperkte tot de publicatie van doorgaans uit het buitenland afkomstige feuilletonromans.
Na deze zeer boeiende en informatierijke verkenning van de socioculturele condities waaronder de Vlaamse literatoren hun overigens vaak zeer hardnekkig en idealistisch emancipatiestreven moesten volbrengen, behandelt Gobbers het literaire klimaat in engere zin. Een openingsparagraaf over de periodiseringsproblemen betreffende (neo)classicisme, romantiek en biedermeier, realisme en modernisme (hier te lezen als symbolisme en decadentie) wordt gevolgd door een systematische verkenning waarin per afgebakend tijdvak eerst de internationale context ruime aandacht krijgt en daarna de respons in Vlaanderen wordt gepeild. Een van de uitkomsten van dit comparatistisch onderzoek is, dat de literatoren en daardoor indirect en op afstand het leespubliek, eigenlijk verrassend goed op de hoogte waren van wat er in het buitenland gaande was. Paradoxaal genoeg was de confrontatie met de Franse literatuur om voor de hand liggende redenen verreweg het indringendst, terwijl de door politieke, zedelijke of esthetische motieven geïnspireerde weerstand tegen juist déze kunstuitingen het grootst was. De Duitse en in mindere mate de Angelsaksiche literatuur konden op meer sympathie en aanbeveling, maar minder weerklank rekenen. Tussen de Nederlandse en de Vlaamse literatuur bestond vóór de eeuwwisseling, aldus Gobbers, weinig wisselwerking - de nodige persoonlijke contacten daargelaten. In zijn verklaring betrekt hij, naast het feit dat het literaire milieu in Nederland overwegend protestants was, ook de nauwelijks inspirerende, middelmatige uitstraling van onze letterkunde, waarin volgens het hierboven vermelde principe van moderne esthetische gestrengheid slechts Multatuli boven het literaire maaiveld uitstak. Een tweede conclusie betreft de Vlaamse adaptatie van de ingrijpende literaire innovaties die de negentiende eeuw in internationaal perspectief heeft opgeleverd: revolutionaire romantiek, choquerend realisme, zij werden behoudend en gematigd, slechts in mild compromis of bezadigd syncreticisme aangepast aan de opvoedende taakopvatting van waaruit de auteurs zich tot hun cultureel achtergestelde publiek richtten. Het hier geschilderde portret moet de Nederlandse lezer vertrouwd voorkomen: ook de Nederlandse negentiende-eeuwse literatuur, op Multatuli na, reikte, althans volgens de hier gehanteerde artistieke normen, niet tot de buitenlandse toppen; meermalen is mét Gerard Brom geconstateerd dat de Nederlandse romantiek heeft geklapwiekt, maar niet is opgevlogen. De literairhistorische beeldvorming van het negentiende-eeuws panorama vertoont, kortom, analoge trekken in beide landen. En toch gaat de hier aan de specifiek-Vlaamse situatie gerelateerde socioculturele verklaring voor Nederland niet op (de gespleten cultuur die het auteurspotentieel halveerde en de samenstelling van het leespubliek conditioneerde), al delen wellicht beide letterkundes een algemener streven zich in functie te stellen van beschaving en ontwikkeling van de lezende natiegenoot. Gobbers' overtuigende en mooi geschreven beschouwing laat ons achter met een niet gemakkelijk te beantwoorden vraag.
Het tweede der Hoofdstukken, geschreven door Karel Wauters, geeft een overzicht van het Vlaamse fictioneel-narratieve proza. Drie generaties auteurs komen aan bod: de ‘romantische’ met Hendrik Conscience, Pieter Frans van Kerckhoven, Eugeen Zetternam en de minder bekende Pieter Ecrevisse; vervolgens de ‘eerste realistische generatie’ waarin de aandacht uitgaat naar Domien Sleecks, August en Reinier Snieders, en Johanna Courtmans-Berchmans;
tot slot de ‘tweede realistische generatie’ met Anton Bergmann, Rosalie en Virginie Loveling, Wazenaar, Isidoor Teirlick en Reimond Stijns. Naast deze ‘hoofdfiguren’ komt in deze per auteur gevolgde generaties nog een aantal ‘secundaire figuren’ aan bod. Zo ontvangt men een portret van enkele tientallen auteurs en een typering van een paar honderd romans of verhalen. Elke roman uit dit omvangrijke corpus krijgt een afzonderlijke behandeling, die varieert van enkele bladzijden tot een paar regels. Aan deze opzet kleven uiteraard nadelen. Weliswaar biedt zij, zoals Wauters zegt, een uitgelezen kans om het oeuvre van een schrijver te karakteriseren in zijn totaliteit - de verbluffende mobiliteit die Conscience in zijn schrijverscarrière ten toon spreidt is nog nooit zo goed tot me doorgedrongen als nu -, maar een ordening per genre of subgenre had wellicht een kans op synthese geboden die men nu mist. Historische romans, contemporaine zedenschetsen, dorpstonelen en fantastische verhalen trekken in bonte stoet voorbij en men zou wel eens graag onder het mentoraat van Wauters bij verschijningsvormen en ontwikkeling van deze teksttypen in contemplatie stil willen blijven staan. Onvermijdelijk speelt in deze behoefte de drang tot vergelijking met het Nederlands romanpanorama een rol. Men krijgt de indruk dat de historische roman bijvoorbeeld veel sterker als voertuig voor een actuele politieke of maatschappelijke boodschap is gebruikt; de dorpsnovelle is eerder en opvallender aanwezig en ondanks Wauters' verzuchting dat het met de fantastiek maar pover is gesteld, frappeert het aantal titels dat kennelijk toch met deze literaire vorm in verband gebracht kan worden.
Deze kanttekening, die eigenlijk een roep is om méér, laat onverlet dat we voor deze vlootschouw dankbaar mogen zijn. Heel veel wetenswaardigheden over voor het merendeel vergeten romans kan men erin vinden. Dat Op 't Exterlaar van Domien Sleeckx gemodelleerd is naar Hoffmanns Die Serapionsbrüder en ‘wellicht de beste Vlaamse prozapublicatie uit de jaren zestig’ (p. 197); dat het Jan-Klaessenspel van August Snieders Vanity-fair tot voorbeeld had; dat de historische roman Francis Alard werd ingeleid en, zoals Wauters vermoedt, ook ‘stilistisch opgepoetst’ door dominee J.P. Hasebroek, die de auteur, Emmanuel Rosseels, had onderricht bij diens overgang naar de Nederlands-hervormde kerk (p. 190).
De romankarakteristieken zijn buitengewoon beeldend. In kort bestek worden verhaallijn, thematiek, literairhistorische betekenis en genre helder getypeerd in zeer levendige formuleringen. Over hun trefzekerheid kan ik, vrijwel onbelezen in de materie, slechts zelden oordelen, maar men krijgt de indruk hier aan een zeer betrouwbare gids te zijn overgeleverd. Wat bij het ‘plaatsen’ van de romans helpt, zijn Wauters' herhaalde analogieën met voorbeelden uit de buitenlandse letterkunde, die licht en ongeforceerd, maar altijd verduidelijkend zijn aangebracht. Ook in dit hoofdstuk dringt het evaluerend karakter zich sterk op de voorgrond: de auteur stelt zich mede ten doel aan te wijzen wat nu nog als kunstproduct is te waarderen en wat louter om zijn historische waarde onze belangstelling verdient. Met kwalificaties als ‘drakerig’, ‘onbeholpen’, ‘van laag allooi’ is de beschouwing doorzeefd (de mooiste trof ik aan op p. 223, waar over de ‘literaire zelfdestructie’ van Jan Reinier Snieders wordt gesproken). Hoewel bij tijd en wijle even amusant als nuchter en altijd vanuit de liefde- en gewetensvolle intentie een zo treffend mogelijke karakteristiek te geven, weegt die voortdurend evaluerende toonzetting een beetje zwaar op deze studie. De conclusie is, gegeven de al van meet af aan gepresenteerde visie op de esthetische emancipatie van de Vlaamse literatuur, een tikje vlak en voor de hand liggend: inderdaad blijkt ook tekstintern binnen het proza een ontwikkeling aan te wijzen die loopt van didactisch-opvoedende intentie tot een individueler en artistiek geïnspireerde expressie of een openhartiger kijk op de werkelijkheid.
Al met al presenteert de Gentse Koninklijke Academie hier een zeer interessante studie, waarin zeer veel relatief onbekende informatie coherent en vooral inspirerend bij elkaar wordt gezet.
De omslagafbeelding tenslotte is intrigerend. Zij toont een buste van J.M. Dautzenberg, een auteur die in het onderhavige werk slechts tweemaal, en dan terloops, wordt genoemd en wiens literaire activiteiten bij mijn weten vooral op het terrein van de poëzie liggen. Wanneer deze keuze inhoudt dat niet speciaal voor dit deel, maar voor de gehele reeks het visuele embleem reeds vaststaat, dan houdt dit een mooie belofte voor de toekomst in.
Joke van der Wiel
De geschiedenis in balkostuum: de historische roman in de Nederlandse literaire kritiek (1808-1874) / J.R. van der Wiel. - Leuven; Apeldoorn: Garant, 1999. - 770 p.; 24 cm. - (Literatuur in veelvoud; nr. 12) Ook verschenen als proefschrift Universiteit Utrecht.
ISBN 90-5350-871-6 Prijs: ƒ96, -
Voor de studie van de negentiende-eeuwse letterkunde is het bijzonder verheugend dat er sinds de dissertatie van W. Drop, Verschijningsvormen van de Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw (Assen, 1958) weer eens een kloek boek is verschenen over de historische roman, zij het dan in de spiegel van de contemporaine kritiek. De historische roman is het omvangrijkste maar ook meest verguisde onderwerp uit de literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw. Een boek dat erin zou slagen dit comateuze Doornroosje wakker te kussen door nieuwe onderzoeksperspectieven te openen of door de kritische reflectie op de historische roman met een concreet analysemodel toegankelijk te maken voor het universitaire onderwijs, zou een belangrijke bijdrage leveren aan de neerlandistiek. Hoewel Joke van der Wiel met haar boek geen impuls beoogde te geven aan hedendaagse vormen van ‘studentgericht onderwijs’, leent haar lijst van onderwerpen die in kritieken van historische romans ter sprake worden gebracht (‘waarover spraken zij’, p. 26), zich goed voor didactische toepassing. Of evenwel aan het eerstgenoemde desideratum, dat meer past bij de ambities van de schrijfster, wordt tegemoet gekomen, kan worden betwijfeld. Het boek timmert met zijn globale benadering de boel eerder dicht. Bovendien doet het boek door zijn omvang en de vermoeiende stijl waarin het is geschreven, soms weinig onder voor de versmade historische romans van Bosboom-Toussaint, Oltmans en Van Lennep, met hun vele honderden dichtbedrukte bladzijden.
De studie van Van der Wiel biedt een overzicht van de kritische reacties op de historische roman, verdeeld over een aantal periodes: vóór Loosjes; van Loosjes tot Scott, 1808-1824; de tijd van de Scottomanie en de doorwerking daarvan (met de dood van Scott in 1832 als ‘puntkomma’ in deze periode), 1824-1832, 1833-1848; en de tijd waarin de historische roman zich verder ontwikkelde, 1848-1875). De kritieken zijn geschreven door invloedrijke en kundige critici als Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Huet, maar ook door talloze anonymi en onbekende recensenten. De historische romans waarover zij handelen, zijn geschreven door bekende en vergeten auteurs, van Bosboom-Toussaint tot Diest Lorgion. Met vaste hand heeft de schrijfster het materiaal geordend en geanalyseerd en daarmee een imposante constructie opgetrokken, waarin zij de ontwikkelingen in het kritische standpunt ten aanzien van romans met een historische stof kan duidelijk maken.
Toch bekruipt de lezer van dit boek de vraag of deze aanpak wel de beste is. Zou Van der Wiel niet tot dezelfde bevindingen zijn gekomen als zij zich had beperkt tot de recensies van enkele gerenommeerde recensenten? Zij had dan de principiële moeilijkheid ontweken van uitlatingen van volstrekt onbekende critici te moeten duiden, wier literatuuropvatting in de enkele regels die zij van hen onder ogen heeft gehad, verborgen blijven. Potgieter en Bakhuizen mogen dan hun eigen voor- en afkeuren hebben, hun typische opvattingen over het genre, de kritiek en de Nederlandse literatuur in bredere zin, maar die zijn ons tenminste in grote lijnen bekend. De taakverlichting die het gevolg zou zijn van een beperking tot enkele bekende critici, zou tijd vrijmaken voor lezing van de gerecenseerde boeken: een voorwaarde voor een doeltreffende analyse van de kritieken. Nu kan de schrijfster alleen verontschuldigend wijzen op de torenhoge stapel boeken die in haar dissertatie, ingepakt in kritische beschouwingen, verborgen ligt. Maar ook haar eenzijdig literaire belangstelling voor de kritieken, waarin vaak ook breedvoerig wordt ingegaan op de historiografische merites van het besproken boek, is een aanvechtbare beperking. Veel van de vaderlandse (kerk)geschiedenis in de historische romans had voor de negentiende-eeuwers immers nog een bijzonder actuele betekenis. Het is daarom jammer dat dit aspect buiten beschouwing wordt gelaten in de bespreking van het interessante Leycesterdebat tussen Hugo Beijerman en J.A.M. Mensinga (p. 414-447). Daarom ook mist Van der Wiel, in haar bespreking van Bakhuizens kritiek op Diest Lorgions roman Hubertus Duifhuis, een tafereel uit den tijd der kerkhervorming (p. 546-547), de actuele betekenis van een roman over deze ‘protestantse priester’ uit Utrecht: Diest Lorgion was par-
tijganger van de Groninger richting. De recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen (1855) I, p. 420-424, verwijt Diest Lorgion daarom een ahistorische belangstelling voor de zestiende-eeuwer Duifhuis, die onder de handen van de auteur was omgevormd tot de belichaming van de Groninger beginselen. Deze bespreking, die Van der Wiel niet noemt, werpt een ander licht op de recensie van Bakhuizen.
Joke van der Wiel geeft onomwonden de tekortkomingen en beperkingen van haar onderzoeksmethoden aan. Herhaaldelijk onderkent ze dat op de waarde van haar berekening van de ‘gulden snede’ van de door haar geanalyseerde kritieken het nodige valt af te dingen, zonder dat ze zich afvraagt of de legitimiteit van haar aanpak niet in het geding komt. Soms werpt ze bezwaren ook verre van zich. In haar inleiding staat zij stil bij het probleem van de gebrekkige of zelfs ontbrekende kennis van de literatuuropvatting van de (anonieme) criticus die aan het woord wordt gelaten. Ze verwijst naar Kloeks onderzoek naar de ontvangst van Goethes Werther in Nederland om dit probleem te relativeren (p. 28): ‘Tot de complicerende factoren [die zich voordoen bij “de duiding van concretisaties en evaluaties”] behoort de interferentie van literairpolitieke of literairdidactische overwegingen, die een discrepantie kunnen scheppen tussen privésmaak en beleden oordeel. Ook als men slechts op deze laatste, voor lezersconsumptie geschikt bevonden waardering dichtvaart, blijft het meestal een raadsel hoe hoog bijvoorbeeld de drempel van verveling is of waar - een in mijn geval zeer relevante vraag - de dichterlijke vrijheden die een auteur zich permitteert de tolerantiegrens van de criticus overschrijden.’ De hier moeizaam onder woorden gebrachte, mogelijk bestaande discrepantie tussen de werkelijk beleefde en de opgeschreven waardering van het boek, vormt geen vrijbrief voor de onderzoeker om nu maar geen pogingen meer in het werk te stellen de literatuuropvatting van de criticus uit zijn opgeschreven kritieken te achterhalen. Anders komen we snel tot het inzicht ‘dat je er eigenlijk helemaal niks van kunt zeggen’.
Veel belangwekkends gaat kopje onder in de veelheid gegevens en breedvoerige analyses in dit boek, die soms moeilijk te volgen zijn als men de betreffende kritiek niet eerst gelezen heeft (bijvoorbeeld Potgieters bespreking van Schuts Galama). Een belangrijke observatie die wel ruim aandacht krijgt, de vaststelling dat gaandeweg de periode 1848-1875 de roep luider wordt om de verworvenheden van het genre toe te passen op eigentijdse stof, wordt niet uitgewerkt, bijvoorbeeld door toetsing aan gegevens over het aantal historische romans dat, vertaald of origineel, in Nederland in deze periode verscheen (de ‘toestand op de Nederlandse boekenmarkt’ valt buiten het kader van deze studie: p. 27), of aan documentatie betreffende de auteurs van deze boeken, of de waarde die we moeten toekennen aan de verschillende critici uit wier geschriften zij deze observatie optekent. (Hoe vaak moet trouwens een bepaalde observatie door critici gedaan worden, en door welke critici, voor je kunt spreken van: ‘men’ verlangde dit of dat?) Wie bijvoorbeeld de noten bij hoofdstuk IX bekijkt, die de betreffende stelling documenteren, moet opmerken dat enkele kritieken van zeer uiteenlopende betekenis zeer nauwgezet en langdurig geanalyseerd worden. Aan de beoordelingscriteria die critici uit de periode 1833-1848 zeggen te hanteren en die, samenvattend geformuleerd, ook Van der Wiel zelfweinig spectaculair vindt, wordt door de schrijfster toch een bijzondere betekenis toegekend tegen de achtergrond van de veranderingen die de historische roman in deze periode ondergaat (p. 449), terwijl de auteur elders beweert dat die ontwikkelingen buiten haar gezichtsveld vallen en geen object van onderzoek vormen (p. 23). Ook zou een vergelijkbare ontwikkeling bij de beoordeling van ‘eigentijdse’ romans de veronderstelde normverschuiving in deze periode bij de beoordeling van historische romans ondersteunen, zonder dat die beoordeling systematisch is onderzocht: ook dat valt buiten het bestek van deze studie.
Er schuilt een groot gevaar in de schematisering van het kritische materiaal in dit boek en het siert de schrijfster dat zij over de tekortkomingen van haar aanpak eerlijke en behartenswaardige uitspraken doet. Maar het probleem blijft dat zij, met haar grote werkkracht, vele bladzijden kritisch proza volgens haar methode heeft geïnterpreteerd en heeft ingepast in het model van haar boek, zodoende andere onderzoekers ontmoedigend om dezelfde kritieken nog op een andere manier te bestuderen. Onderzoek waarin bijvoorbeeld alle kritieken van één criticus of één tijdschrift worden geanalyseerd, wordt dan al gauw ervaren als een doublure, waar het juist de open plekken van De geschiedenis in balkostuum zou kunnen invullen.
De studie van Van der Wiel is niet de enige waarin een globale analyse wordt gegeven van
goeddeels onbekend materiaal: Jacqueline Bel (Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900. Amsterdam [1993]) en Toos Streng (‘Realisme’ in de kunst- en literatuurbeschouwing in Nederland tot 1875. Een begripshistorische studie. Amsterdam [1995]) zijn haar hierin voorgegaan. Ik vind dat er bij de uitvoering van dit soort onderzoek een vraagteken geplaatst kan worden, omdat deze studies globaal moeten zijn, maar toch pretenderen van alles aan het licht te brengen: bevindingen die alleen door kleiner, gericht onderzoek kunnen worden geschraagd of tegengesproken. Maar ondertussen zal er wel niemand meer zijn die bijvoorbeeld een onderzoek instelt naar, om eens wat te noemen, de literatuuropvatting van De Tijdspiegel in het fin de siècle.
Hoofdstuk I van De geschiedenis in balkostuum bevat de verslaglegging van een academische exercitie, die, hoe men ook mag denken over het nut ervan, in elk geval niets heeft opgeleverd. Ware het dan niet beter geweest dit in enkele regels te melden? Geen tochtje zonder vrucht, zeker, maar een dissertatie waarin zonder veel omhaal van woorden wordt uitgelegd dat een bepaalde, op zichzelf legitieme vraag, niets opleverde, kan andere onderzoekers behoeden voor soortgelijke excursies.
Rob van de Schoor
- eindnoot1
- B. Besamusca: ‘Het Lancelotproject als voorbeeld van de uitgave van een editiereeks’. In: F.P. van Oostrom en F. Willaert (red.): De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst. Hilversum, 1989, p. 31-43, i.c. p. 37.
- eindnoot2
- Besamusca: ‘Lancelotproject’, p. 37.
- eindnoot1
- Saskia Stegeman, Patronage en dienstverlening. Het netwerk van Theodorus Janssonius van Almeloveen (1657-1712) in de Republiek der Letteren. Nijmegen, 1996. Luuc Kooijmans, Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw. Amsterdam, 1997.