Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 117
(2001)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||
Netty J.M. van Megen
| |||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn het Public Record Office in Londen ligt een schat aan Nederlandstalig tekstmateriaal daterend uit de zeventiende eeuw: commissies, aanbevelingsbrieven, ladingboekjes, kwitanties, cognossementen, maar vooral ook persoonlijke brieven van en aan bemanningsleden van schepen van de West- en Oost-Indische Compagnie en van en aan Compagniesdienaren die in de Oost en aan de Kaap de Goede Hoop verbleven. In het archief van het High Court of Admiralty liggen de papieren opgestapeld in grote dozen zonder dat een duidelijke volgorde is aangebracht. Soms liggen de papieren uitgevouwen, vaker echter bijeengebonden of opgerold. Van enkele brieven is zelfs het zegel niet verbroken. Het is een vreemde gewaarwording kennis te nemen van berichten die de adressaten nooit bereikt hebben. De brieven dateren uit de periode 1652-1674.Ga naar eindnoot2 In deze periode was de Republiek drie keer in oorlog met Engeland. Het is juist aan die oorlogssituatie te danken dat deze brieven en andere bescheiden bewaard zijn gebleven. De Engelsen confisqueerden de brieven die schepen bij wijze van postdienstGa naar eindnoot3 vervoerden en brachten ze samen met de veroverde schepen naar Engeland. Door ambtenaren van het High Court of Admiralty werden de brieven vertaald in het Engels. De Engelse admiraliteit hoopte op deze manier relevante informatie over de oorlogsvoering in handen te krijgen (Moree 1998: 68-69). In een van de dozen vond ik een samenvatting van 44 brieven met de titel Extracts of the letters sub A: and B: These papers were taken out of the sea by Capt. Hodder Comand. of Portland Castle. Van deze brieven heb ik er (voorlopig) slechts enkele kunnen traceren. We weten niet precies hoe en waarom een groot aantal persoonlijke brieven bewaard is gebleven.Ga naar eindnoot4 Een globale telling leverde tenminste 800 brieven op. Er is geen sprake van een doorlopende collectie, een gegeven dat voor een historisch taalkundige minder relevant is dan bijvoorbeeld voor een historicus die zich van het leven van de zeevarende of van het thuisfront rekenschap wil geven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||
Het speciale karakter van dit materiaal, zeventiende-eeuws Nederlands van eenvoudige scribenten, bepaalt de richting van mijn onderzoek. Ontsluiting van de autografen biedt immers zicht op het taalgebruik buiten het officiële circuit. Ons inzicht in de zeventiende-eeuwse omgangstaal is beperkt.Ga naar eindnoot5 Vanuit taalhistorisch perspectief kunnen de brieven gegevens op het gebied van syntaxis, morfologie en spelling toevoegen aan de geschiedenis van de standaardtaal.Ga naar eindnoot6 De belangrijkste vraag in mijn onderzoek is of er verschillen zijn tussen het taalgebruik binnen het literaire en ambtelijke circuit en het taalgebruik daarbuiten. Om een antwoord te krijgen op deze vraag richt ik mij in deze verkennende fase op de irreguliere vorm van onderschikking: afhankelijke zinnen met hoofdzinsvorm (Verbum finitum [Vf.] op de eerste zinsplaats), die zich hoofdzakelijk situeren binnen het semantische domein van toegeving, vergelijking en voorwaarde. De bijzinnen van toegevingGa naar eindnoot7 en vergelijking laat ik buiten beschouwing. Voor de samenstelling van het onderzoekscorpus is met leesbaarheid in paleografische zin als eerste selectiecriterium een honderdtal brieven nauwkeurig geregistreerd. Sommige handschriften zijn volstrekt onleesbaar; klein en dicht ineengeschreven schrift of met te veel inktvlekken en doorhalingen. De meeste brieven beslaan één of meerdere pagina's. De kortere brieven, die minder dan een halve pagina beslaan, zijn opzij gelegd; deze behelzen vaak niet meer dan een aantal formulesGa naar eindnoot8 met slechts enkele persoonlijke toevoegingen. Om een zo breed mogelijk aanbod van verschillende afzendersGa naar eindnoot9 te krijgen, zijn, op een enkele uitzondering na, de brieven van een en dezelfde persoon buiten dit corpus gehouden.Ga naar eindnoot10 Het onderzoekscorpus bestaat voorlopig uit 50 brieven:Ga naar eindnoot11 6 uit 1664 en 44 uit 1672.Ga naar eindnoot12 Uit de brieven blijkt dat er nog geen sprake is van uniformering van de spelling. Pas in de zestiende eeuw ontstond in verscheidene Europese landen een positieve houding ten opzichte van de volkstalen, ook in de Nederlanden. De moedertaal verkeerde door verwaarlozing in een slechte staat. De taal moest opgebouwd worden; dat betekende beregeling op het gebied van spelling en grammatica (Van der Wal 1995: 23-28). Dit standaardisatieproces van het Nederlands kende van de aanvang af een stroom van publicaties: grammatica's, spellingboekjes, grammaticale geschriften en andere taalbeschouwingen. Taalnormering en taalregeling vonden plaats op basis van het werk van de grote schrijvers: Vondel en Hooft. Hun invloed werkte tot ver in de achttiende eeuw door. Ook de Statenvertaling moet invloed hebben gehad op het taalgebruik (Van der Wal 1995: 101-103). Wat de invloed van die regelgeving op het taalgebruik is geweest, vraagt om een uitgebreid onderzoek van taalgebruik dat representatief is voor verschillende groepen in de toenmalige samenleving. Naar die invloed is voor een beperkte groep, veelal de grote literatoren van de zeventiende eeuw, onderzoek gedaan naar een gering aantal verschijnselen (Van der Wal 1995: 73). De woordenschat in het Woordenboek van de Nederlandsche taal is vooral gebaseerd op gedrukteGa naar eindnoot13 teksten uit de periode 1500-1921. Syntactische en stilistische verschijnselen in zeventiende-eeuwse teksten zijn onderzocht en beschreven door Overdiep (1931-1935), Weijnen (z.j.) en Damsteegt (1981). Overdiep geeft een synchrone beschrijving van de taalvormen en hun functies in twaalf fragmenten uit het werk van elf auteurs.Ga naar eindnoot14 Hij wil trachten te onderscheiden wat in de zeventiende eeuw in overeenstemming met de grammaticale norm gold, en wat daarvan afweek, ongrammaticaal was. Zijn corpus bestaat uit tragedies en blij- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||
spelen, literair proza, poëzie, een reisbeschrijving en brieven. De beschrijvingen berusten in belangrijke mate op literaire taal en, wat de brieven van Van Reigersberg en De Witt aangaat, op ambtelijke taal. Weijnen richt zijn aandacht vooral op wat afwijkt van het hedendaags Nederlands. Hij beschouwt zijn boek niet in de eerste plaats als een synchrone taalbeschrijving, maar vooral als een taalkundige hulp bij tekstverklaring. Zijn corpus bevat citaten uit voornamelijk literaire werken.Ga naar eindnoot15 Damsteegt bespreekt syntactische en stilistische verschijnselen in het proza van Spiegel, Hooft en Bredero, in de reeks ‘Schonckensonnetten’ van Huygens, A. en T. Roemers, Hooft, Doublet & Brosterhuyzen, in de poëzie van Hooft en in de wetenschappelijke brieven van Van Leeuwenhoek. Het literatuuroverzicht maakt duidelijk dat het door de genoemde taalkundigen beschreven materiaal vrijwel uitsluitend bestaat uit gedrukte teksten van meestal mannelijke schrijvers die tot de elite behoorden. Hoe in de betreffende werken de vooropgaande conditionele bijzin in zeventiende-eeuws Nederlands beschreven wordt, laat ik zien in §2. Zij vormen het kader van het onderzoek; reden waarom er relatief veel aandacht aan wordt besteed. De paragraaf wordt ingeleid door een korte bespreking van enkele publicaties over de betreffende constructie in de huidige standaardtaal; bij de beschrijving van taaluitingen in oudere fasen van het Nederlands kunnen we de hedendaagse norm betrekken, zonder daarbij overigens een uitspraak te doen over de grammaticaliteit van die taaluitingen. ‘Vreemde’ constructies volgens de huidige norm kunnen in een oudere taalfase acceptabel zijn geweest. In §3 geef ik de registratie en ordening van de vooropgaande conditionele bijzin in het brievencorpus. Commentaar hierbij, gerelateerd aan het literatuur-onderzoek (§2), lever ik in §4, waarna het besluit volgt in §5. | |||||||||||||||||||||||
2. Grammaticale beschrijving van de vooropgaande conditionele bijzinEen conditionele bijzin geeft aan welke voorwaarde geldt voor de realisering van de in de hoofdzin uitgedrukte werking. Voor het modern Nederlands worden volgens de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS 1997) de volgende constructies tot de standaardtaal gerekend:
Buiten de standaardtaal vallen:
De ANS geeft een zo volledig mogelijke beschrijving van de grammaticale aspecten van hedendaags Nederlands. De invalshoek is daarbij principieel descriptief (ANS 1997: 8). Het gebruik van waarderingslabels als ‘formeel’ en ‘informeel’ geeft echter | |||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||
aan dat de ANS eveneens normatieve uitspraken doet. De ANS rekent de gelabelde constructies immers niet tot de standaardtaal. Volgens de ANS-norm volgt op de conditioneleGa naar eindnoot17 Vf.1-zin verplicht een hervattend adverbium; na de conditionele voegwoordzin volgt al dan niet een hervattend adverbium; in alle gevallen is de hoofdzin geïnverteerd. In een artikel met de intrigerende titel De Croma-verandering signaleert Van der Horst een nieuwe soort zin: Vf.1-zinnen zonder hervattend adverbium en met inversie in de hoofdzin: Hou je van vlees, braad je in Croma, waarbij braad geen imperatief is. Deze woordorde is zeker niet alleen reclametaal; Van der Horst vond voorbeelden in dagbladcolumns en personeelsadvertenties. De gesignaleerde verandering vindt Van der Horst een voor de hand liggende. Conditionele Vf.1-zinnen zijn immers een uitzondering. Na ‘gewone’ bijzinnen met als kan dan ingevoegd worden, maar noodzakelijk is het niet. Na conditionele Vf.1 -zinnen is dan verplicht.Ga naar eindnoot18 De verandering die nu aan de orde is, zou inhouden dat er een uitzondering verdwijnt. Hoewel het verdwijnen van dan geheel in de lijn der verwachtingen ligt, kan volgens Van der Horst ook hypercorrectie een rol spelen. In de voegwoordelijke bijzin mag dan ingevoegd worden, maar de schrijftaalconventie wil dat we dan vermijden. Dat kan tot gevolg hebben dat we dan ook vermijden waar het niet mag (Van der Horst 1988: 172/173).Ga naar eindnoot19 VanackerGa naar eindnoot20 heeft eveneens onderzoek gedaan naar conditionele bijzinnen in modern Nederlands. Naast de conditionele voegwoordzin al dan niet met hervattend adverbium en altijd met inversie in de hoofdzin, noemt hij ook de Vf.1-zin, gevolgd door niet-geïnverteerde hoofdzin. Vanacker noemt de toekenning van het label ‘schrijftaal’Ga naar eindnoot21 aan deze laatste zinsvorm door de ANS even subjectief als zijn eigen mening, dat dergelijke constructies zelfs pregnanter lijken in gesproken taal.Ga naar eindnoot22 In een noot verwijst hij naar Overdiep die hier spreekt van ‘asyndetische constructies van de volkstaal’, eigen aan de omgangstaal in de zeventiende eeuw. Vanacker wijst, evenals Overdiep, op het eigen intonatieverloop in de Vf.1-zin en de daarmee samengaande pauze tussen bijzin en volgende hoofdzin (Vanacker 1992: 509). Naar de voorwaarde, geformuleerd in Vf.1-zin of voegwoordzin, kan in de hoofdzin door het anaforische dan worden teruggewezen. De terugverwijzing kan ook midden in de zin staan: Ga jij dat eens vragen, je zult dan wat horen. Het al dan niet mogelijk zijn van terugwijzend dan beschouwt hij als middel om de betreffende constructies als conditioneel te interpreteren (Vanacker 1992: 510). De vooropgaande conditionele bijzin in zeventiende-eeuwse teksten is met name door Overdiep uitgebreid besproken.Ga naar eindnoot23 Dit is inherent aan zijn syntactisch-stilistischeGa naar eindnoot24 beschrijving van zeventiende-eeuwse taalvormen en hun functies. De woordvolgorde in de betreffende constructie, zo zal hierna blijken, is bij uitstek een stijlkwestie. Verspreid over drie delen van zijn Zeventiende-eeuwse syntaxis bespreekt Overdiep in verschillende paragrafenGa naar eindnoot25 vormen en functies van vooropgaande bijzinnen. De meeste hoofdzinnen die volgen op een bijzin, zo merkt Overdiep op in deel I, worden ingeleid door een hervattend adverbium;Ga naar eindnoot26 daer, dan, doen, nou en in het bijzonder soo worden gebruikt. De grootste verscheidenheid van adverbia, en tevens de grootste frequentie van soo, vindt Overdiep bij Coster, Bredero en Cats. Voor soo is een zekere voorkeur bij Bontekoe, Van Reigersberg, Schouten, De Witt en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||
Heemskerk. Geen of weinig hervattende adverbia ziet hij in Lucifer en Baeto en bij Huygens. Overdiep meent dat de voorkeur voor hervatting, ter vermijding van de zinsvormen Vf. S.A. en S. Vf. A.,Ga naar eindnoot27 een kenmerk is van de gesproken taal en de weinig gespannen, ‘huiselijke’ stijl: Soo 't ymant werde ghewaer So waer ick de buyt quijt (Overdiep 1931-1935:38). Na een Vf.1-zin signaleert Overdiep soo als aanloop van de hoofdzin: beghint hy dan op straet te hincken, soo heeftiet my niet te wyten. Hij voegt er aan toe dat de conditionele Vf.1-zin meer of minder vragend is. Bijzinnen ingeleid door een Vf. worden, tenzij er een hervattend adverbium volgt, verbonden met een hoofdzin zonder inversie. Zou er inversie in de hoofdzin zijn, dan zou hij formeel niet onderscheiden zijn van de bijzin. De functie van de inleidende zinnen is meestal temporeel-conditioneel. In het beschreven corpus hanteert Huygens 100%, Bredero 80% en Coster 70% deze Vf.1-zin gevolgd door een niet-geïnverteerde hoofdzin. Bij deze zinsvorm signaleert Overdiep literaire spanning bij Huygens: Spreeck ick uyt medoogh, ick schrijf met een mat oogh; opwinding bij Bredero: Krýgh ickje in de Kérck/, ick sèlderje waráchtich ín sluiten (Overdiep 1931-1935: 39-42). Na de vooropgeplaatste conditionele voegwoordzin zonder hervattend adverbium, signaleert Overdiep in zijn corpus concurrentie tussen de vormen Vf. S.A. en S. Vf. A.. Ook hier weer meent Overdiep dat het een stijlkwestie is;Ga naar eindnoot28 de zin schijnt puntiger, meer gestileerd en vooral nadrukkelijker bij de vorm S. Vf. A.: Want, so ick langer wacht, ick blijf van honger doot (Overdiep 1931-1935: 42). In deel II beschrijft Overdiep eerst de voegwoordelijke bijzinnen met inleidend dat. Deze zinsvorm met conditionele functie komt alleen voor bij Coster en Bredero. Vooral wanneer de zin met dat voorop staat, is niet altijd duidelijk of hij zelfstandig optatief of ondergeschikt conditioneel is: Dat ickje Moer waer, ick streeckje de Broeck af (Overdiep 1931-1935: 93). De vooropgeplaatste bijzin met presens of conjunctief, ingeleid door als is geheel conditioneel: Als men die opinie staende houde, soo staet te letten... (Overdiep 1931-1935: 120). Het voegwoord soo komt in zijn functies overeen met als: vergelijkend, temporeel en conditioneel. Overdiep merkt op dat het voegwoord wanneerGa naar eindnoot29 niet gebruikelijk is. Hij signaleert één zin in Lucifer: Wanneer de weerelt koom' zich verder uit te spreiden Wort elck van deze rij in zijn gewest bescheiden; door de conjunctief wordt de conditionele functie verduidelijkt (Overdiep 1931-1935: 148). Indien en bijaldien leiden conditionele bijzinnen in. Indien is algemeen gebruikelijk; bijaldien alleen bij Reigersberg: bijaldien UE. wat geldt heeft, so wilt aan Minne tien gulden geven (Overdiep 1931-1935: 169). De bijzinnen in het presens, ingeleid door indien, zijn potentieel-conditioneel. In deel III beschrijft Overdiep zinnen die, behalve door een of meer grammaticale vormen, primair gekenmerkt worden door de intonatievorm: imperatieve en interrogatieve zinnen. Een bijzin die gevolgd wordt door een imperatieve zin is meestal conditioneel: Indien jck schuldt heb, komt noch, slaet my (Overdiep 1931-1935: 220). Dat kunnen we van de bijzin in de vorm van een interrogatieve zin niet altijd zeggen. We weten immers niet of er van een vragende intonatie sprake is; in de zeventiende-eeuwse teksten is deze intonatie niet altijd consequent door het vraagteken weergegeven (Overdiep 1931-1935: 226). De gewone interrogatieve zinsvorm Vf. S.A. kán ondergeschikte, conditionele, functie krijgen: Beledight iemant u? men sal uw Recht beschermen (Overdiep 1931-1935: 235). Deze constructie kan men volgens Overdiep | |||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||
asyndetisch ondergeschikt noemen; een eenvoudige vorm van onderschikking, eigen aan de zeventiende-eeuwse omgangstaal voor zover die is weerspiegeld in de dialoog van het blijspel. Van de literaire auteurs is het vooral Huygens, die deze vlotte en lichte vorm uit de syntaxis tot een belangrijk element van zijn stijl heeft verheven (Overdiep 1931-1935: 251). Ook Hermkens & Van de Ketterij (1980) besteden enige aandacht aan de conditionele bijzin in zeventiende-eeuwse teksten.Ga naar eindnoot30 Zij merken op dat in conditionele bijzinnen de conjunctief vaak het literaire uitdrukkingsmiddel is: En, waer 'tmet geld te doen, 'k socht slapen af te kopen (Hermkens & Van de Ketterij 1980: 130). Wanneer een imperatiefzin opent met een conditionele bijzin, wordt de gebiedende wijs in het zeventiende-eeuws meestal voorafgegaan door het hervattende zoo: Belieft het u, zoo gunt uw postbodin gehoor (Hermkens & Van de Ketterij 1980: 140). Zij menen dat in het zeventiende-eeuws het ontbreken van inversie na een conditionele Vf.1-zin de meest gangbare constructie lijkt, gezien de vele bewijsplaatsen daarvan in de geraadpleegde teksten. Ondanks die vele bewijsplaatsen volgt hetzelfde voorbeeld als bij de conjunctief (Hermkens & Van de Ketterij 1980: 142, 143). Vooropgaande conditionele voegwoordzinnen komen overigens niet ter sprake. Hermkens & Van de Ketterij menen dat de conditionele bijzin met de vorm van de vragende hoofdzin is ontstaan uit een hoofdzin door syntactische verschuiving. De interpunctie in hun teksten doet hen soms twijfelen of deze constructie fungeert als vragende hoofdzin of als conditionele bijzin. Zij zien het in overeenstemming met het ontstaan van dit type conditionele bijzin dat deze normaal voor de hoofdzin staat: Spreke ick somtijts wat gebiedelick..., 't is een onnoosele schijn-moedigheyt (Hermkens & Van de Ketterij 1980: 152). Behalve door Overdiep en Hermkens & Van de Ketterij wordt de vooropgaande conditionele bijzin behandeld door Zwaan in ‘Iets over het proza van Hoofts Schijnheiligh’ (1981). Hooft heeft in Schijnheiligh geen gebruik gemaakt van dialect (volkstaal). Zwaan heeft de indruk dat Hooft hier geen schrijftaal, geen literaire taal (cultuurtaal) gebruikt, maar het in die tijd zich ontwikkelende algemeen beschaafd Nederlands, zoals de ontwikkelden in de grote steden spraken. Zwaan is zeer stellig: ‘In de Schijnheiligh lezen we het beschaafde gesproken Nederlands van toen’ (Zwaan 1981: 184). Om die reden lijkt hem dit proza van groot belang voor de kennis van de zich in die tijd ontwikkelende beschaafde spreektaal. In dit vroege werk van Hooft (ca. 1618) signaleert Zwaan syntactische verschijnselen die hem ‘als afwijkend van het moderne algemeen beschaafd troffen’ (Zwaan 1981: 184). Een van de opvallendste verschijnselen waarmee dit proza afwijkt van het modern Nederlands, vindt Zwaan het gebruik van het steunbijwoord sooGa naar eindnoot31 ter inleiding van hoofdzinnen die volgen op een bijzin, zoals na een conditionele of hypothetische bepaling in de vorm van een vragende of wensende zin, aan het begin van de hoofdzin: ...en comt hij nu niet soo gaet het ander huwelijck voort (Zwaan 1981: 185). Hij voegt hieraan in een noot toe: ‘Normaal is hier echter zoals nu nog de woordorde onderwerp-persoonsvorm in de hoofdzin: Want kleedtmen hem [zich] net en juist, tis terstondt: dats een kermispop’.Ga naar eindnoot32 Merkwaardig vindt Zwaan bovendien, dat BrederoGa naar eindnoot33 in zijn berijming van dit gedeelte naast (a) soo plus onderwerp-persoonsvorm en (b) onderwerp-persoonsvorm, ook (c) persoonsvorm-onderwerp gebruikt. Hij geeft hierbij respectievelijk de voorbeelden: (a) Want cleetmen hem net en juyst, soo gaet de kreet strack op..., (b) gaetmen schicke- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||
lick, 't is de bruyt..., en (c) Spreecktmen veel...ist strack...Zwaan vraagt zich af of hier sprake is van ellips van soo (Zwaan 1981: 192).Ga naar eindnoot34 In Syntactic Change in Germanic (Burridge 1993) komt de vooropgaande conditionele bijzin in historische teksten eveneens ter sprake. Bij de samenstelling van haar onderzoeksmateriaal gold voor Burridge als uitgangspunt ‘to choose material which will reflect as closely as possible spoken idiom of the time’ (Burridge 1993: 5).Ga naar eindnoot35 Zij wil mogelijke veranderingen in de positie van het Vf. traceren in hoofdzinnen die voorafgegaan worden door een bijzin. Evenals Van der Horst (1986: 35, 36) meent Burridge dat er sprake is van een verschuiving van de 3 types hoofdzinnen na bijzinnen: van fase 1 (bijzin, S. Vf. A.), via fase 2 (bijzin, A. Vf. S.) naar fase 3 (bijzin, Vf. S.A.). Burridge's aandacht gaat speciaal uit naar het Middelnederlands. Vooral in teksten rond 1350 bestaat ruim 90% van de bijzinnen uit vooropgaande conditionele bijzinnen, waarvan bijna 90 % Vf.1-zinnen: ‘It is because of the instructive nature of most of the texts examined here, that conditional sentences like the following abound....: Comt hi dier ghelike [op dezelfde manier] ter wonde uut dat is teken vander doot’ (Burridge 1993: 40). De instructieve aard van de teksten verklaart dus het hoge percentage (59% in 1350) hoofdzinnen met de volgorde S. Vf. A. na conditionele Vf.1-zinnen. In overeenstemming, meent Burridge, met wat we weten over de aard van syntactische verbreiding tonen de onderzochte teksten dat de ontwikkeling van 1 > 2 > 3 afhankelijk van de syntactische omgeving in verschillende mate binnendringt. Zij constateert dat na conditionele bijzinnen bijna uitsluitend type I gevonden wordt. Na andere dan conditionele bijzinnen domineert type II in alle teksten van 1300-1650; slechts incidenteel vindt men dit type na conditionele bijzinnen. Type III komt na alle bijzinnen het minst frequent voor en na een conditionele Vf.1-zin zelden. Om een of andere reden blijven zinnen die verbonden zijn met conditionele bijzinnen achter bij die zinnen die verbonden zijn met andere typen bijzinnen, en conditionele Vf.1-zinnen blijven nog verder achter bij conditionele voegwoordzinnen (Burridge 1993: 41, 42). Burridge constateert dat in modern Nederlands hoofdzinnen voorafgegaan door conditionele bijzinnen in twee opzichten conservatief blijven. Type II is dwingend na conditionele Vf.1-zinnen en wordt soms aangetroffen na conditionele voegwoordzinnen. Type II met conditionele Vf1-zin was algemeen in alle oudere Germaanse dialecten en wordt in modern Nederlands tot archaïsch taalgebruik gerekend. Burridge ziet een verandering naar type III, (bijzin, Vf. S.A.), in zowel modern Nederlands als Duits, hoogstwaarschijnlijk als gevolg van de opkomst van een strikte Vf.2-volgorde (in de hoofdzin) in deze twee talen. Aan het hoofd van een zin, en als deel van die zin, zal een bijzin dus zorgen voor inversie van subject en Vf. in de erop volgende hoofdzin. Zo laten die overblijfselen van de vroegere types I en II in modern Nederlands verstoringenGa naar eindnoot36 zien van deze dwingende Vf.2 volgorde (Burridge 1993: 42). Samenvattend kunnen we zeggen dat in alle door Burridge onderzochte teksten uit de periode 1300-1650 drie constructies zijn aangetroffen: conditionele bijzin gevolgd door een hoofdzin met de volgorde: S. Vf. A.(type I), A. Vf. S. (type II) en Vf. S.X. (type III). Type I zien we bijna uitsluitend na conditionele bijzinnen, type II incidenteel na conditionele bijzinnen en type III heel af en toe, maar zelden na Vf.1 bijzinnen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||
3. De vooropgaande conditionele bijzin in het corpus; registratie en ordeningDe 16 brieven die bij dit onderzoek zijn betrokken bevatten in totaal 532 zinnen. In die zinnen heb ik 39 vooropgaande conditionele bijzinnen aangetroffen: 16 Vf.1-zinnen en 23 conditionele voegwoordzinnen. Bijna de helft van het totale aantal geregistreerde bijzinnen wordt voorafgegaan door de nevenschikkende voegwoorden en(de) of (driemaal) maer. In de meeste gevallen is er sprake van een (zeer) los verband met de voorafgaande zin. De zin en konde jck soo wel scrijve als gaij mijn lieste jck sou u mijn bedroefde aert [hart] wat beter openbare [I]Ga naar eindnoot37 wordt voorafgegaan door wat mij aengaet mijn lieste het aef weesen [de afwezigheid] van u dat is mijn soo verdrietig dat jck het u niet laete scrijven en kan [I]. Hier is duidelijk sprake van een verband tussen beide zinnen. Een voorbeeld waarbij ieder verband ontbreekt is de zin en soo ick ul iets te geva[lle] kan doen soo laat het maar weeten [II] die voorafgegaan wordt door ick ben soo groot geworden dat het ul verwonderen soud dat ul mijn sach [II]. Het voorafgaande en kan, bij ontbreken van een mogelijk verband, eventueel geïnterpreteerd worden als uitdrukking van de voortzetting van het ‘verhaal’. Een conditionele bijzin is een uitdrukking van een niet-werkelijkheid, een voorwaarde waaraan voldaan moet worden voor de in de hoofdzin beschreven situatie. De ANS wijst op de mogelijkheid om met meerdere modale elementen een combinatie van verschillende modaliteiten weer te geven. In de zin En, ze zou komen verraadt het gebruik van zou dat het om een nietwerkelijkheid gaat; met het gebruik van en wordt een zekere mate van verontwaardiging, verbazing of teleurstelling uitgedrukt (ANS 1997: 1612). Op dezelfde wijze kan de zin en konde jck soo wel scrijve als gaij mijn lieste geïnterpreteerd worden. Wat opvalt bij de Vf.1-zinnen is de veelvuldig en in enkele variaties voorkomende zin: ware het anders het soude mij van harte leet sijn om te horen [III]. Blijkbaar behoort deze taaluiting die min of meer fungeert als formule, tot de briefconventie.Ga naar eindnoot38 Eén zin heeft een hervattend adverbium soo en wordt gevolgd door een imperatief waarbij al dan niet inversie geen rol speelt. Alle andere hoofdzinnen worden niet ingeleid door een hervattend adverbium en zijn bovendien niet geïnverteerd. Van de 23 conditionele voegwoordzinnen hebben vijf zinnen geen hervattend adverbium. In één hoofdzin ontbreekt het subject; dit grammaticaal subject is samengetrokken op het logisch subject van de voorafgaande zin, waardoor het onduidelijk blijft of er sprake is van inversie. De overige vier hoofdzinnen zijn niet-geïnverteerd. Eén van deze zinnen heeft het voegwoord dat als inleider van de bijzin.Ga naar eindnoot39 Het hervattend adverbium staat bij drie zinnen midden in de zin. Bij deze zinnen ontbreekt bovendien het subject.Ga naar eindnoot40 Bij de overige vijftien zinnen staat het hervattend adverbium meteen na de bijzin. Opvallend bij deze voorbeelden is het gebruik van de imperatiefzin. Dit geldt voor tien van de vijftien gevallen. Inversie treedt op in de overige vijf hoofdzinnen. Zoals gezegd, het doel van dit artikel was in de eerste plaats, op basis van ongeveer eenderde deel van het corpus,Ga naar eindnoot41 registratie en ordening van (a) de vooropgeplaatste conditionele bijzin met Vf. op de eerste plaats (Vf.1-zin), gevolgd door een hoofdzinGa naar eindnoot42 al dan niet ingeleid door een hervattend adverbium en met of zonder inversie en (b) de conditionele bijzin ingeleid door een voegwoord (conditionele voegwoordzin), gevolgd door een hoofdzin al dan niet ingeleid door een hervattend adverbium en eveneens met of zonder inversie. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||
In het brievencorpus komen 7 volgordes voor:
Van het totaal aantal vooropgaande conditionele bijzinnen onderscheiden we: vijftien zinnen met volgorde (1), één zin met volgorde (2), tien zinnen met volgorde (3), één zin met volgorde (4), vijf zinnen met volgorde (5), twee zinnen met volgorde (6) en vijf zinnen met volgorde (7). | |||||||||||||||||||||||
4. Commentaar(1) hadt ick bestemoer niet ick sat veel droeviger [IV]Hoewel Van der Horst in Historische grammatica en taaltekens (1986) de bijzinnen met Vf. op de eerste plaats buiten beschouwing laat, bevat zijn boek toch relevante opmerkingen over dit onderwerp. Zo meent hij dat we kunnen veronderstellen, dat onderschikking als syntactische relatie niet steeds heeft bestaan. Verhoudingen die we nu veelal met onderschikking verwoorden, zouden dan in een vroegere fase met nevenschikking verwoord zijn, zoals we dat nu nog doen, vooral in gesproken taal. Ook is het mogelijk dat de syntactische middelen voor onderschikking in een vroegere fase schaarser waren, minder geprononceerd of heel anders. Van der Horst wijst hier op de mogelijkheid dat intonatie onderschikkend verbond wat zich in geschreven vorm aan huidige lezers als nevenschikkend voordoet (Van der Horst 1986: 1519). Wat voor het Middelnederlands geldt kan ook voor het zeventiende-eeuws gelden: niet voor alle gevallen kunnen we met zekerheid vaststellen wat een hoofdzin en wat een bijzin is. Niet altijd is duidelijk of de vooropgaande conditionele zin in de vorm van een vragende hoofdzin zelfstandig vragend of ondergeschikt conditioneel is. Ook Overdiep (1931-1935: 93) wijst hierop. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||
We kunnen stellen dat een vooropgaande Vf.1-zin met zekerheid als conditionele bijzin fungeert als het Vf. een conjunctief is; de hele taaluiting (bijzin) is daardoor een uitdrukking van voorwaarde en dus niet van een vraag. In het brievencorpus heeft een relatief groot aantal zinnen een conjunctief.Ga naar eindnoot43 Overdiep noemt intonatie als mogelijke oorzaak van niet-geïnverteerde hoofdzinnen na conditionele bijzinnen ingeleid door Vf.; het zijn oorspronkelijk vragende zinnen (Overdiep 1931-1935: 42). Met name bij de Vf.1-zin ontbreken soms de middelen waardoor de syntactische afhankelijkheid in de oppervlaktestructuur kenbaar wordt. Door middel van een vraagteken of door intonatie kan de logisch-semantische relatie tussen conditionele Vf.1-zin en erop volgende niet-geïnverteerde hoofdzin gelegd worden waaruit de inhoudelijke afhankelijkheid blijkt. Voor historisch materiaal is echter niet meer te achterhalen of en hoe intonatie een rol heeft gespeeld. Daar waar interpunctie en intonatie ontbreken,Ga naar eindnoot44 kunnen we hooguit vaststellen dat de vorm die van de vragende hoofdzin is; het vaststellen van de functie is een interpretatie die we vanuit modern taalgevoel en taalbeschrijving aan het Vroegnieuwnederlands geven. Wat we kunnen constateren is, dat de vooropgaande conditionele Vf.1-zin zonder hervattend adverbium en zonder inversie in de hoofdzin, zowel in literair als in gewoon taalgebruik in de zeventiende eeuw eeuw, geen uitzondering is. Van der Horst signaleert deze volgorde eveneens in het vroege Middelnederlands, waarbij hij de opmerking plaatst, dat dit iets zegt over de bijzin als nog niet geheel geaccepteerd zinsdeel (Van der Horst 1997: 126-127). Al is de frequentie van conditionele Vf.1-zinnen in de vijftiende eeuw al minder dan in de dertiende eeuw (Van der Horst 1997: 222), we treffen deze constructie zeer frequent aan in de zeventiende eeuw. Niet alleen in het corpus van Overdiep, ook in de door Hermkens & Van de Ketterij gebruikte teksten lijkt het de meest gangbare constructie, evenals in de teksten van Burridge. In het brievencorpus is deze volgorde eveneens de meest voorkomende. In modern Nederlands hebben we gezien dat de ANS-norm invoeging van een hervattend adverbium voorschrijft. Toch is de ANS niet consequent. De zin Had hij maar naar ons geluisterd, hij zou nu niet zo in moeilijkheden zitten krijgt niet het label ‘formeel’ (ANS 1997: 1265). De zin Mocht je toch nog willen komen, dan hoef je maar te bellen mag eveneens zonder hervattend adverbium en zonder inversie als er maar een duidelijke pauze is na de bijzin (ANS 1997: 1393). Het lijkt een stijlkwestie: wat Overdiep constateert voor het zeventiende-eeuws bij deze constructie (literaire spanning), constateert de ANS voor het moderne Nederlands (formele stijl). | |||||||||||||||||||||||
(2) wil gy myn susters ende broeder geen genacht schrijve soo verhaelt daer niet van [V]De Vf.1-zin gevolgd door een imperatiefzin ingeleid door een hervattend adverbium komt niet voor in het corpus van Overdiep. Hermkens & Van de Ketterij merken op dat de imperatiefzin meestal voorafgegaan wordt door soo (Hermkens & Van de Ketterij 1980: 140). Daarbij wordt in het midden gelaten of dit zowel geldt na een Vf.1-zin als na een conditionele voegwoordzin. In het brievencorpus komt de betreffende volgorde één keer voor. In modern Nederlands lijkt een dergelijke constructie uitgesloten. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||
(3) ende als ghy schryft soo schryft met eenen of u de rycxdaelder behandicht is [VI]De conditionele voegwoordzin gevolgd door een imperatiefzin ingeleid door een hervattend adverbium treffen we evenmin aan in het corpus van Overdiep. In zijn voorbeeldzinnen volgt het imperatief direct op de bijzin en staat het adverbium ook niet elders in de zin. In het brievencorpus worden tien van de elf imperatiefzinnen ingeleid door het adverbium soo. Slechts in één zin zien we dan, dat in zijn functie overeen komt met soo. In modern Nederlands staat het adverbium gewoonlijk ná de imperatief. Dit is afwijkend van het zeventiende-eeuws. Met het relatief groot aantal zinnen met volgorde 3 in het brievencorpus wijkt het niet-literair taalgebruik in de brieven af van het literair taalgebruik in het corpus van Overdiep en van modern Nederlands. | |||||||||||||||||||||||
(4) als ije al tot sonde verlockt wort treet dan achterwaert [VII]De conditionele voegwoordzin gevolgd door een imperatiefzin met het adverbium dan na de imperatief, is een constructie die bij Overdiep noch bij Hermkens & Van de Ketterij voorkomt; in het brievencorpus één keer. Blijkbaar gaat de voorkeur uit naar volgorde 3. In modern Nederlands is het de enig mogelijke constructie. | |||||||||||||||||||||||
(5) bij aldien het anders waer het soude ons leet syn om te hooren [VIII]De conditionele voegwoordzin gevolgd door een niet-geïnverteerde hoofdzin zonder hervattend adverbium, treffen we aan in zowel literaire taal - het corpus van Overdiep, Hermkens & Van de Ketterij en Burridge -, als in niet-literaire taal - het brievencorpus - aan. Overdiep meent dat de concurrentie tussen de vormen Vf. S.A. en S. Vf. A. een stijlkwestie is; de zin schijnt puntiger, meer gestileerd en vooral nadrukkelijker bij de vorm S. Vf. A. (Overdiep 1931-1935: 42). In het brievencorpus komt alleen de vorm S. Vf. A.Ga naar eindnoot45 voor; ook hier kan sprake zijn van een stijlkwestie: briefstijl. Voor modern Nederlands is volgens de ANS-norm invoeging van het hervattend adverbium na een conditionele voegwoordzin niet verplicht, maar is de hoofdzin wel altijd geïnverteerd. | |||||||||||||||||||||||
(6) ende alsser een victaly schip naer u l toe gaet ick sal u dan wat stieren [IX]De conditionele voegwoordzin gevolgd door een hoofdzin zonder inversie en met hervattend adverbium midden in de zin, komt alleen voor in het brievencorpus. In de standaardtaal wordt deze constructie tegenwoordig niet geaccepteerd. | |||||||||||||||||||||||
(7) als ick maer te vreden ben dan is het alles wel [X]De conditionele voegwoordzin gevolgd door een hoofdzin met hervattend adverbium en met inversie, ziet Overdiep als kenmerkend voor de gesproken taal en de weinig gespannen stijl. Deze constructie, die ook in de teksten van Burridge en in het brievencorpus wordt aangetroffen, rekent de ANS in modern Nederlands tot de standaardtaal.
Vergelijken we de zeventiende-eeuwse constructies met de door de ANS in de standaardtaal geaccepteerde constructies, dan zien we het volgende: Volgorde 1 komt ook voor in Overdiep, in Hermkens & Van de Ketterij en in Burridge; het is nu geen standaardtaal. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||
Volgorde 2 komt ook voor in Hermkens & Van de Ketterij; in Overdiep zonder hervattend adverbium. Het is nu geen standaardtaal. Volgorde 3 komt ook voor in Hermkens & Van de Ketterij; het is nu geen standaardtaal. Volgorde 4 komt niet voor in Overdiep en Hermkens & Van de Ketterij; het is nu standaardtaal. Volgorde 5 komt ook voor in Overdiep, in Hermkens & Van de Ketterij en in Burridge; het is nu geen standaardtaal. Volgorde 6 komt niet voor in Overdiep en in Hermkens & Van de Ketterij; het is nu geen standaardtaal. Volgorde 7 komt ook voor in Overdiep, in Hermkens & Van de Ketterij en in Burridge; het is nu standaardtaal.
Van de zeven voorkomende constructies in het brievencorpus komen er vijf eveneens voor in de literaire teksten van Overdiep en Hermkens & Van de Ketterij: de volgordes 1, 2, 3, 5 en 7. De volgordes 1, 5 en 7 komen ook voor bij Burridge.Ga naar eindnoot46 Alleen volgorde 7 is volgens de ANS-norm standaardtaal. Twee constructies komen alleen voor in het brievencorpus: de volgordes 4 en 6; de laatste rekent de ANS niet tot de standaardtaal. Niet in het brievencorpus, wel in de literatuurGa naar eindnoot47 komt voor de Vf.1-zin met hervattend adverbium en met inversie. Het is de volgorde die Zwaan kenmerkend vindt voor het beschaafde gesproken Nederlands van Hooft en zijn tijdgenoten. Zwaan geeft het voorbeeld van Hooft: ...en comt hij nu niet soo gaet het ander huwelijck voort (Zwaan 1981: 185). Overdiep vindt voorbeelden bij Coster en Bredero; de voorkeur voor deze zinsvorm is een stijlkwestie (Overdiep 1931-1935: 38, 39). Hermkens & Van de Ketterij geven als voorbeeld: Wort hier tegens gezondigt, terstont verliest de spraeck haren luister (Hermkens & Van de Ketterij 1980: 143). De inversie wordt hier echter niet veroorzaakt door een hervattend adverbium maar door terstont. De constructie behoort in modern Nederlands tot de standaardtaal. | |||||||||||||||||||||||
5. BesluitIs het mogelijk aan de hand van 39 vooropgaande conditionele zinnen, geschreven door zeventiende-eeuwers die niet gewoon waren de pen te voeren, iets te zeggen over verschillen tussen de door hen gehanteerde constructies en die in literair taalgebruik? Ik meen van wel. De beschrijving van de ‘literaire constructies’ betreft immers eveneens een gering aantal zinnen; toch kunnen we met name in Overdieps Zeventiende-eeuwse syntaxis, de beschrijving van grammaticale patronen bij bepaalde auteurs, min of meer onderscheiden wat in vooral literair taalgebruik in die fase van het Nederlands als gebruikelijk gold, wat acceptabel was. Damsteegt merkt terecht op, dat kennis van de syntactische structuren van ‘gewoon’Ga naar eindnoot48 zeventiende-eeuws ons de achtergrond kan verschaffen waartegen we de bijzondere syntaxis van dichters, geleerden en staatslieden kunnen plaatsen om ze in het juiste reliëf te zien (Damsteegt 1973: 77-78). Onderzoek van het brievencorpus heeft aangetoond dat er inderdaad verschillen zijn tussen het taalgebruik binnen het literaire en ambtelijke circuit en het taalge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||
bruik daarbuiten. Eén constructie, de Vf.1-zin gevolgd door een hoofdzin ingeleid door een hervattend adverbium en met inversie vinden we (vooralsnog) alleen in literair taalgebruik. De conditionele voegwoordzin gevolgd door een niet-geïnverteerde hoofdzin met hervattend adverbium midden in de zin, is alleen in het brievencorpus aangetroffen.Ga naar eindnoot49 Dat geldt eveneens voor de conditionele voegwoordzin gevolgd door een imperatiefzin met het hervattend adverbium dan ná de imperatief. Gewoonlijk vinden we het adverbium soo vóór de imperatief. Mogelijk zien we hier het begin van de verschuivingGa naar eindnoot50 van soo naar dan, waarmee de verschuiving in plaats samenhangt. Een interessante mogelijkheid, zeker als we bedenken dat syntaxis het minst aan verandering onderhevig is.
Adres van de auteur: Westvest 60, 3111BW Schiedam ajm.van.megen@wxs.nl | |||||||||||||||||||||||
BijlageCitaten uit de brieven: [I] HCA 30/223 37368: Aeltien Heinderijck aan geliefde Tomes Jansen, 1 november [1672]. [II] HCA 30/223 37368: Jan Bruijn Soon aan vriend Willem de Huijter, 8 oktober 1672. [III] HCA 32/1822 pt2: Grietien Matijs aan echtgenoot Erassemus Durcksen, 11 november 1664; HCA 30/226 ptl 28538: Maria Jans Engelrave aan echtgenoot Claes Jacobsen, 12 maart 1664; HCA 30/223 37368: Knelijsijens Jacops aan broer Aeldert Jacopsz, 4 november [1672]; HCA 30/223 37368: Brechien Claes aan echtgenoot Aris Diercksen, 12 september 1672; HCA 30/223 37368: Jacob L. Wijncoop aan Francois Roosterman, 9 november 1672; Leentien Cornelijs aan zoon Cornelijs Jansz Camp, 20 november 1672; HCA 30/223 37368: Aefyen Segers aan echtgenoot Pieter Eversen, 8 november [1672]; HCA 30/223 37368: Aeltien Heinderijck aan geliefde Tomes Jansen, 1 november [1672]; HCA 30/223 37368: Jan Bruijn Soon aan vriend Willem de Huijter, 8 oktober 1672. [IV] HCA 30/226 part II 37368: Trijntie Batens aan echtgenoot Hendrick Batens, 10 november 1664. [V] HCA 30/223 37368: Brechien Claes aan echtgenoot Aris Diercksen, 12 september 1672. [VI] HCA 32/1822 pt2: Annetie Machiels aan zoon Machiel Jaspersz, 18 september 1664. [VII] HCA 30/226 part II 37368: Trijntie Batens aan echtgenoot Hendrick Batens, 10 november 1664. [VIII] HCA 32/1822 pt2: Annetie Machiels aan zoon Machiel Jaspersz, 18 september 1664. [IX] HCA 32/1822 pt2: Annetie Machiels aan zonen Jan en Jacob Jaspersz, 18 september 1664. [X] HCA 30/226 part II 37368: Trijntie Batens aan echtgenoot Hendrick Batens, 10 november 1664. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|