Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 117
(2001)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Jaap Goedegebuure
| |
[pagina 269]
| |
De witte stranden en de breede berg der duinen
Met in zijn laatste plooi het kleine dorp bekneld,
De hoeven loofgepluimd binnen haar akkertuinen,
En verre bezigheid van volk en vee in 't veld.
De vuren bal der zon, al losser en al bleeker,
Zinkt naar den zuivren zeeplas zonder avondrood;
En op uw komst gerust en van onze afspraak zeker,
Beheerscht de heldre geest zijn leven en zijn dood.
Gastvaardig open staan de stille wereldwijken
Voor dit verlangen dat nog nergens woning zocht.
Uw stem en glimlach mag mij overal bereiken
Als zonneschijn en wind op d'ongemoeiden tocht.
O korte kussen met voor gisteren en morgen
En voor- en achterland Gods grondlooze eenzaamheid,
Zoetste verlorenheid waarin wij zijn geborgen,
Steeds uit onszelf gered en tot elkaêr bereid.Ga naar eindnoot1
‘Domburgsch uitzicht’ is een kenmerkend voorbeeld van de neiging bij mystici en dichters om in de wereld van alledag de aanwezigheid van een andere wereld te ervaren of alleen maar te vermoeden. Je moet een beetje op de hoogte zijn van de geografische ligging van de Walcherse badplaats om het voor je te kunnen zien: staande op een duintop en kijkend naar het noorden ziet Boutens een kilometer of vijftien verderop de stranden van Haamstede en Renesse opdoemen, ‘het Land van Schouwen’, zoals het in het Zeeuwse taaleigen heet. Natuurlijk bedoelt de dichter ook het overzeese land dat zich met het innerlijk oog laat aanschouwen, zoals A.L. Sötemann ons in zijn opstel over deze tekst terecht voorhoudt.Ga naar eindnoot2 De paradox van ‘Domburgsch uitzicht’ is dat het vergezicht, dat de werkelijkheid aandraagt, tot een inzicht wordt: het land dat in de verte wordt geschouwd is in diepste wezen het eigen innerlijk vanwaaruit het goddelijke, of alleen maar vergoddelijkte, alter ego opdoemt met wie de ik, net als in dat beroemde stuk van Roland Holst,Ga naar eindnoot3 een ‘afspraak’ heeft. Boutens heeft ons wat nader gebracht bij de tekst waar het me in het bijzonder om gaat, al was het alleen maar vanwege de nabijheid op de landkaart. Ik wil me hier buigen over het gedicht ‘Noemloos zijn tijding ontruimende wijkende’, te vinden in de bundel Van de verliezer & de lichtbron uit 1997. Het staat op naam van Kees Ouwens, voor mij de merkwaardigste, bevreemdendste, maar ook intrigerendste dichter van het moment, niet alleen in Nederland maar ook ver daarbuiten. Weet waar je het zoeken moet in het geval
de werkelijkheid van anderen je omgeeft
Waar blijf je dan? In een overwerkelijk wijkend,
zich eenzelvig openlijk openbarend toedragen van
het verst strekkende, het gezichtsveld als visioen,
de werkelijkheid van niemand? Het gezichtsveld
als uitsluiting van zijn bron, die het waarneemt, het ik
op fort Rammekens, Vlissingen, laat in de middag
geklommen?
| |
[pagina 270]
| |
Zwart de schepen op zee in het tegenlicht, voor anker
op stroom in kleur andere, verte de Schelde-oever de kust,
de bocht naar het zuiden, het water dat zee kiest groen
als een Eden, het licht dat inkeert door het water
gedragen dat licht is, gesloten als parelmoer westwaarts
versmelt eind augustus - heeft het ik daarop een antwoord,
heeft het een antwoord op zichzelf, denkend: Dit is er immer
en ik wist het niet, van elkaar wisten wij niet, ik wist
mij niet?
hoe het zich terughoudt in zijn iets, dat wat is uitgebleven,
in geen afwachting van een ik, immens ontvouwen, verblijft,
daaraan vooraf, in de tijd alhier, in de tijd
erop volgend?Ga naar eindnoot4
Nu we de gedichten van Boutens en Ouwens elkaars context hebben gegeven, valt er alvast een belangrijk verschil te noteren. Waar Boutens in het uitzicht over zee het metafysische inzicht bewust en vol overtuiging zoekt, lijkt het voor Ouwens om een noodsprong te gaan. De benauwenis die de werkelijkheid van anderen, zeg maar ‘de medemens’, is, roept bij de spreker de vraag op of het dan misschien niet beter is te vluchten in het visioen. Letterlijk luidt die vraag, in de bewoordingen van de alledaagse verzuchting die pleegt te volgen op de constatering van iets dat ontmoedigt of wanhopig maakt: ‘Waar blijf je dan?’ Het antwoord is een nieuwe vraag, de tweede in een serie van vijf waaruit dit gedicht bestaat. De vragende vorm is op zichzelf al hoogst karakteristiek. Hij concretiseert de twijfel die diametraal tegenover de door Boutens verwoorde zekerheid staat. Ouwens' alter ego zoekt het vooralsnog in ‘de werkelijkheid van niemand’, het visioen waar niet alleen de anderen per definitie buiten staan, maar ook de ik zelf. Want dat we hier van doen hebben met een hermetisch verzegeld territorium, blijkt wel uit de tweede strofe. We lezen daar over ‘het gezichtsveld als visioen’ en over datzelfde gezichtsveld ‘als uitsluiting van zijn bron, die het waarneemt, het ik’. Wat zich aan het blikveld van de ik voordoet, wordt opgevat als visioen, maar tegelijk overweegt het besef dat de ik daarbuiten staat, en dat terwijl toch dit visioen bij wijze van projectie uit hemzelf voortvloeit, getuige het woord ‘bron’. Tenslotte wordt de allesondermijnende twijfel zelf weer ondermijnd door het vraagteken aan het eind van de strofe. Het effect van dit alles doet denken aan het spiegellabyrint op de kermis, een doolhof van reflecterend glas waarin de eindeloze vermenigvuldiging van je eigen weerkaatsing ervoor zorgt dat je zo verschrikkelijk met jezelf wordt geconfronteerd dat een aan schizofrenie grenzende vervreemding het resultaat is. Veel gedichten uit het oeuvre van Kees Ouwens hebben iets weg van het gestamel van iemand die zich op de dwaaltocht door de doolhof van het eigen bewustzijn moed probeert in te spreken. Aanvankelijk beperkt de tweespalt zich nog tot de frictie tussen stof en geest. De ikfiguren die optreden in de dichtbundels Arcadia (1968), Intieme handelingen (1973), Als een beek (1975) en Klem (1984) slingeren heen en weer tussen weerzin tegen en geobsedeerdheid door hun lichaam. Ze ervaren het als afstotend én aantrekkelijk, lopen ermee te koop en schamen zich ervoor, en raken zo diep in zichzelf verdeeld dat ze tot de voyeur van hun eigen exhibitionisme worden. In het veelvuldig voorkomend motief van de spiegel, dat zowel het narcisme als de daaruit voortvloeiende begoocheling aanschouwelijk maakt, ballen de tegenstellingen zich samen. | |
[pagina 271]
| |
Naast het spiegelmotief eist het gegeven van de zelfbevrediging de aandacht op. Al vanaf zijn debuut is Ouwens gebiologeerd door de symbolische mogelijkheden van de masturbatie. De fysieke verrichting staat voor een wilsdaad van het autonome individu dat zichzelf genoeg is, en krijgt daarmee een sterk zinnebeeldige dimensie. In de uit 1987 daterende roman De eenzaamheid door genot (een sprekende titel in dit verband) is de zelfbevrediging middel tot en uitdrukking van een innerlijk evenwicht dat ook de wereld van de anderen dient te omvatten. De aanspraak op almacht verleent de auto-erotiek de trekken van een magische, misschien zelfs religieuze gebeurtenis: ‘En verrichting werd orfisch. Vierde hij ogenschijnlijk de teugels, hij hoedde zijn lichaam, tot in de beslotenheid van de publieke ruimte, waar hij het alleen was. Hij stipuleerde niet slechts administratief een lidmaat te zijn, maar bevond zich ook als lidmaat in de schoot van de gemeenschap, met welke hij in het openbaar verkeerde door zijn roosje te ontbloten.’Ga naar eindnoot5 Het citaat geeft aan dat het verbale element een rol van doorslaggevend belang speelt. Wanneer de hoofdpersoon van De eenzaamheid door genot zich afvraagt hoe hij met zichzelf ‘te rijmen’ valt, moet wel degelijk worden gedacht aan de letterlijke betekenis van het dichterlijk woord en de magische kracht van de orfische formule. Niet alleen ‘rijmen’ heeft meer dan één betekenis te dragen, ook begrippen als ‘lidmaat’ en ‘gemeenschap’ vallen ten prooi aan de dubbelzinnigheid. Ze winnen aan seksuele betekenis zonder aan religieuze betekenis te verliezen. Ouwens balanceert hier op het slappe koord tussen hemel en aarde dat mystici als Hadewych, Johannes van het Kruis, Teresa van Avila, en in onze tijd Gerard Reve en Désanne van Brederode, al eerder hebben beproefd. Een van de gedichten in de uit 1995 daterende bundel Afdankingen begint met het beeld van twee tegenover elkaar staande spiegels. De vermenigvuldiging van het ik heeft de uitwerking van een fragmentatiebom. Zoals dat in poëzie te verwachten valt, maakt de schade zich vooral zichtbaar bij wijze van verbale versplintering. Waar het zelfbeeld van de ik afhangt van het vertrouwen in de taal, daar leidt het eindeloze reflecteren tot desintegratie. Het ik raakt betrokken in een dolmakende stoelendans met het u, geest stoot het lichaam af als een fossiel, zinnen botsen en raken met elkaar verstrengeld tot een onontwarbare kluwen, woorden planten zich voort als onkruid en verschijnen in nooit vertoonde mutaties: ‘insgelijke’ als synoniem van ‘identieke’, ‘omstreek’ en ‘hersen’ als ongrammaticaal enkelvoud van ‘omstreken’ en ‘hersenen’. De dichter voelt de zuigende werking van de afgrond en zet zich schrap, de hakken in het deftige Nederlands van een voorbije eeuw. Het helpt niet. tegenover elkaar twee spiegels - ertussen de bron - hun
kunststuk vertonend: dat volkrijk - insplitsbaar - voortplant
staccato de spil zich: hoe weg loopt de weerga van zichzelf (met
zichzelf): daar uitstelt de beeldhoek het lessen reekskundig
(opvolgzaam), toch voorspiegelt tot het versmachten de dorst
waar te putten: hoe los van elkaar - zonodig - de ogen betrappen
de waters inbeeldig, of - daaraan bestaat geen twijfel - dat,
ontvolkt, wel incellig is, de uitplanting ten spijt,
| |
[pagina 272]
| |
de persoon - als flankeert met vrucht de deling de ene, daar
toelacht degene de doem: te tellen, o buitenkans, zonder tal
maar ter weerszijden - die niet alleen louter is, noch louter
alleen is, want is in twee opzichten: in het gelid in de ooghoeken
welke, achter de oren eindigend als de erker, de kiem
de straat door de slaap borenGa naar eindnoot6
Er staan, op de markering van de achtste en de negende regel (wat het mogelijk maakt het gedicht als een sonnet te lezen), een paar veelbetekenende woorden in elkaars gezelschap: ‘incellig’ en ‘uitplanting’. Over het enjambement heen gaan ze een relatie aan met ‘de persoon’. Vervang ‘uitplanting’ door ‘uitzaaiing’, breng het begrip in verband met cel, en de taal zelf heeft een woekerende kanker voortgebracht. De vruchten van het onheilspellend gewas grijnzen de gespiegelde toe als een doem. Die doem hangt ook over het gedicht ‘Noemloos zijn tijding ontruimende wijkende’. Neem alleen al de aaneenschakeling van bepalingen in de titel, die moet dienen ter karakterisering van degene of datgene dat zich bij wijze van visioen openbaart: het gaat om een ‘wijkende’ die ‘zijn tijding’ ontruimt en dat ‘noemloos’. Daarnaast zijn er de neologismen en ongrammaticaliteiten, die de onmogelijkheid en ongerijmdheid van het visioen kracht bijzetten. ‘Noemloos’ lijkt een samentrekking van ‘naamloos’, ‘ongenoemd’ en ‘onnoembaar’, stuk voor stuk kwalificaties van God of het goddelijke. ‘Noemloos’ is in elk geval, net als ‘incellig’, ‘uitplanting’ en ‘hersen’, een woord dat men tevergeefs bij Van Dale zal zoeken. Een ‘tijding’ (ik denk dan meteen aan ‘blijde tijding’ oftewel ‘evangelie’) kan wel herroepen of ongedaan gemaakt worden; ‘ontruimen’ daarentegen zeg je van zaken die ook daadwerkelijk ruimte in beslag nemen. Het woord suggereert dat de ‘wijkende’ in zijn ‘tijding’ woont, en goedbeschouwd is dat ook zo: we kennen de god van het Nieuwe Testament uit het door Jezus gepredikte evangelie. De opeenstapeling van bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden zet zich voort in de tweede strofe, op een manier die doet denken aan de implosie van materie tot een zwart gat: ‘een overwerkelijk wijkend, / zich eenzelvig openlijk openbarend toedragen / van het verst strekkende’. Het duizelt ons en dat is ook de bedoeling, want we moeten ervan overtuigd raken dat de ik ziet en ervaart hoe zijn visioen hem als een kronkelende paling uit de vingers glipt. Er is één woord dat dit buitengesloten zijn afdekt als etiket, dat er als het ware de sleutel toe biedt, nu het tegelijk ook de naam is van het voorgoed verloren paradijs. Ik doel natuurlijk op het ‘Eden’, dat in de vierde regel van strofe drie dient als vergelijkingspunt voor de in zee stromende Schelde. ‘Eden’ is hier meer dan alleen maar het arcadische landschap van de grazige weiden zoals we dat kennen uit Psalm. ‘Eden’ is datgene dat we kwijt zijn, omdat we letterlijk van God los zijn, of, vanuit onze levenscyclus geredeneerd, omdat we met het achterlaten van onze kindertijd de onschuld verloren en de gespletenheid gewonnen hebben. Ouwens heeft gegeten van de vruchten die iemand onderscheid doen zien, en dat onderscheid is bij hem gaan woekeren tot het zijn psyche versplinterde in een hij en talloze ikken. In de bundel met de kenmerkende titel Klem (1984) is dit besef verwoord in een klacht: | |
[pagina 273]
| |
Ik was ten prooi aan mij zelf
Ik weigerde om mij heen te zien
verder dan het aanrecht dat mijn gezicht droeg
Ik verlangde mijn hoofd te doen uitlekken boven
de gootsteen
Plaatsten mijn handen zich in mijn nek
wrongen zij deze uit als een dweil
Ochtendzon viel door het keukenraam
Waarom ben ik niet mij zelf gebleven
fluisterde ik
Wie ben ik geweest fluisterde ik
Waarom ben ik niet mij zelf gebleven
fluisterde ik
Wie ben ik geweest fluisterde ikGa naar eindnoot7
Dit gedicht is gebouwd op wat in de filosofie een aporie heet, een plek in het denken waarop de logica geen vat heeft. Wie niet weet wie hij was, heeft weinig reden om zich af te vragen waarom hij zichzelf niet is gebleven. En toch doet Ouwens dat, keer op keer, daarmee ten prooi vallend aan het onoplosbare probleem of je de Kretenzer die zegt dat alle Kretenzers liegen, nu op zijn woord moet geloven of juist niet. ‘Noemloos zijn tijding ontruimende wijkende’ is niet het enige gedicht waarin Ouwens via het benoemen van het buitengesloten zijn het verlangen naar de helende eenheidservaring kenbaar maakt. In die zin hoort hij tot de mystieke dichters, al is zijn mystiek er dan vooral een waarin niet de versmelting maar de verstoting wordt verwoord. De bundel Droom (1988) bevat een aantal gedichten die de teloorgang van het paradijs van cultuurkritisch commentaar lijken te voorzien. Ik houd met opzet een slag om de arm, want Ouwens is een meester in het hergebruiken van de hoogdravende en gedragen bewoordingen waarin conservatieven doorgaans hun opvattingen verpakken. Tegelijk weet hij zijn lezers zo hevig in het ongewisse te laten omtrent zijn ware bedoelingen dat hem ook wel degelijk de rol van doemdenker valt toe te schrijven. Tegen die achtergrond moeten wij regels lezen als de volgende: Ja zeker, het was maar tijdelijk
Daarom ook hebben wij ons niet langer langs de
landwegen kunnen voortbewegen dan voor de duur van de
epoque waarin de Kerk het veld ruimde voor de naturen en
het onnoemelijke vroeg om naamgeving voor het eerst. Daarom
zijn wij de Mis ontrouw geworden die ons de Bovennatuur in de mond
legde als het vleesgeworden Woord dat de tong kalmeerde die niets meer
te vragen had daarna en tot het Ene versmolt. Maar zoals de pelikanen
maakten wij ons tot de bronnen voor ons eigen dorsten zoals de
landschappen hingen aan de lippen van hun horizon.Ga naar eindnoot8
| |
[pagina 274]
| |
Pelikanen die zich tot bron van eigen dorsten maken, het is een beeld dat verwijst naar het bekende Christussymbool dat van oudsher wordt belichaamd in de pelikaan die zich een gat in de borst pikt om daaruit haar jongen te voeden. In ons streven naar eigenmachtigheid hebben we het offer van de Middelaar versmaad; aldus de hierboven geciteerde spreker. ‘Had het anders kunnen gaan desondanks?’, vraagt Ouwens zich elders in Droom af. ‘Wij weten het niet omdat de God ons verlaten heeft destijds en wij / losraakten van de dorpen’. Aldus een antwoord dat niet zou misstaan in de mond van een cultuurpessimistisch filosoof als Roger Scruton, die ten overstaan van televisiemaker Wim Kayzer mocht uitleggen dat leven op het land, deelname aan een pastoraal genoegen als de vossenjacht, het bespelen van het orgel van de plaatselijke kerk én het lidmaatschap van de Church of England uitstekende grondstoffen waren voor de dam tegen de zondvloed van urbanisatie en secularisering.Ga naar eindnoot9 Of Ouwens werkelijk die mening deelt is zoals gezegd zeer de vraag. Een bevestigend antwoord zou hem in de buurt brengen van een profetisch en cultuurpessimistisch ingesteld dichter als A. Roland Holst, door mij in het begin van dit artikel al genoemd. Hij lijkt me een te groot scepticus om zo maar op een verlaten standpunt terug te kunnen vallen. Laat ik terugkeren naar een element in Ouwens' gedicht dat tot nu toe alleen maar terloops is aangestipt. Wat valt er te zeggen over de plaats waar het visioen is gesitueerd? Het gedicht spreekt zich er precies over uit: samen met de ik bevinden we ons op de muren van Fort Rammekens, een paar kilometer ten oosten van Vlissingen gelegen en in de zestiende eeuw gebouwd ter beveiliging van de Scheldemond. Het effectieve gebruik van het in Rammekens opgestelde geschut wist te bewerkstelligen dat de Schelde kon worden afgesloten voor al het scheepvaartverkeer. Aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog legde Rammekens de ooit bloeiende havenstad Antwerpen lam en kon Amsterdam zijn economische hegemonie vestigen. De vergelijking tussen de rivier en de Hof van Eden wint nu aan betekenis; de Schelde die het blikveld van de ikfiguur vult is weliswaar zichtbaar, maar even ontoegankelijk als het paradijs na de zondeval. Rammekens is voor hem wat de engel met het vlammende zwaard voor Adam en Eva was. De gelukzaligheid is wijkende, zoals het rivierwater dat wegebt in zee. Dat de Schelde voor Ouwens meer is dan een willekeurige locatie, wordt duidelijk uit zijn laatste bundel Mythologieën (2000). betreft het breskens?
dan in der minne
kan het, de zee een arm zijn/aan
zee arm zijn/arm aan
zee zijn?
als je jouw wemeling niet toelicht,
zie ik mij voor jou aan
andersom is er lichtval, geen wenk
wat houd je buiten mijn gading?
| |
[pagina 275]
| |
niet dat je golft, niet dat ik wegkeek.
nog
voor ik stierf, voer het veer, eerder
boog ik mij naar forellen, troebel water
in een binnenschip, daar was de kiel
uit, verving een net die
laat je mij na? mijn kijk, verblindende, deel je? hoe
drieledig het is: dat ik natuur ben, dat
ik die kennen kan, dat het geen doen is, de dag,
gevorderd tot het jaarmidden, een schelde
sprekend in tongen, in mijn ogen
die mij het licht gunnen
maar zich afwenden
aan deze zijde
bij achten,
toen ik het niet aan kon zien
dat gene er schitterde op de rede,
en van
een lieflijkheid die wij niet bereiken kunnenGa naar eindnoot10
Nog sterker dan in het gedicht dat hier centraal staat, licht de rivier hier op in een buitenwereldse, mythische glans. Aan de ene kant lezen we de verwijzing naar het Pinksterwonder, dat de Schelde evenzeer verchristelijkt als met het doopwater van de Jordaan het geval is. Anderzijds voelen we de onder-stroom van de Styx, de grensrivier van de Griekse onderwereld, die de afgestorven zielen moesten oversteken in de boot van veerman Charon. En ook hier is sprake van een splitsing van het ego in een ik en een jij, een splitsing waarin het afgescheiden zijn van ‘de lieflijkheid die wij niet bereiken kunnen’ op de spits gedreven wordt. Deze tweede openbaring aan de Schelde-oever markeert opnieuw het fundamentele verschil tussen het echec van het verlangen naar mystieke eenwording en het geluk dat Boutens smaakt in de vereniging met de ander zoals die voltrekt in de geborgenheid van een goddelijk en alomvattend zijn. Boutens was dan ook nog een metafysisch dichter van het oude stempel, die zich een geroepene en uitverkorene wist en zijn missie vervulde in het vaste besef dat het menselijk bestaan zijn zin ontleent aan een hogere orde, een koninkrijk dat niet van deze wereld is, als was het er dan eerder een van platoonse dan van christelijke aard. De poëzie van Ouwens kent de troostende, want zinvolle samenhang niet. In haar bewoordingen wordt ze gedomineerd door het teveel van de chaos, door de heteroglossia, het spreken met dubbele tong. Naar de inhoud bezien vertoont ze een allerpijnlijkste spagaatbeweging, waarbij de eenheid van het ik versplintert en de verlangde eenheid van hemel en aarde buiten bereik blijft. Het verlangen is er wel, maar het wordt ontmaskerd als een begoocheling waarvoor het bewustzijn verantwoordelijk is. Het ik sluit zich willens en wetens uit van dat verlangen, deels omdat het zichzelf als vreemd en vijandig ervaart, deels uit onvermogen om in iets, wat dan ook, te geloven, deels uit angst voor zelfverlies. De poëzie van Ouwens is zeer eigentijds, dat wil zeggen laat-twintigsteëeuws. Wat de dichter geopenbaard wordt is dat de poort van het paradijs gesloten is, net als de | |
[pagina 276]
| |
deur van de wet waar de arme held uit Kafka's parabel ‘Vor dem Gesetz’ tevergeefs toegang vraagt. Met deze gelijkenis suggereert Kafka dat recht en gerechtigheid dan wel niet van deze wereld mogen zijn, maar dat ze toch binnen bereik liggen, al geldt daarbij dat velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren. Voor Ouwens daarentegen bevindt zich aan de andere kant van deze wereld geen betere wereld. Hoewel het verlangen suggereert dat het ware leven elders is, is er alleen het leven hier, hoe ontoereikend dat in onze gewaarwording ook is. Wat je ook binnenstebuiten zou wil halen, er is geen binnen. Samen met Ouwens blijven we buiten.
Adres van de auteur: Katholieke Universiteit Brabant, Postbus 90153, 5000 LE, Tilburg |
|