Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 117
(2001)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een verkenningGa naar voetnoot*Ga naar eindnoot*Abstract - The rise of the vernacular as a written language and the emergence of universities in the twelfth century were decisive elements in the gendering of literacy. They increased the gap between the latinate clerical tradition and the (oral and written) vernacular domain of women. While male authors, schooled in Latin, had access to an unlimited range of literary genres, languages and audiences, female authorship was more limited and contained. This article explores the gendering of literacy in the development of Middle Dutch literature by focusing on six female writers: Beatrijs of Nazareth, Hadewijch, Alijt Bake, Berta Jacobs, Barbara Sagers and Anna Bijns. | |||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingDer leken spieghel, een Middelnederlands leerdicht dat omstreeks 1330 werd vervaardigd door de Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale, bevat de oudst bekende poëtica in het Nederlands.Ga naar eindnoot1 In het hoofdstuk, getiteld ‘Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen’ (‘Hoe dichters moeten dichten en wat zij daarbij in acht moeten nemen’) schetst de auteur aan de hand van drie voorwaarden het profiel van de ware dichter. In de eerste plaats wordt van hem geëist dat hij een degelijke Latijnse scholing heeft genoten, die hem in staat stelt zijn gedachten op een vakkundige manier op schrift te stellen (Bk 3, c. 15, v. 15-52). De tweede voorwaarde is dat een dichter altijd de waarheid moet vertellen. Met name geldt dit voor het vervaardigen van historische geschriften (historia) en geestelijke literatuur (heiligenlevens en theologische verhandelingen) (v. 53-218). De derde eis, tenslotte, betreft de integriteit en het morele karakter van de dichter. Deze is immers een leraar: van hem wordt verlangd dat hij door zijn onberispelijke levenswandel anderen tot voorbeeld strekt (v. 219-234).Ga naar eindnoot2 Boendale gaat in zijn beschrijving van het ideale dichterschap (bewust of onbewust) uit van de mannelijke norm, en ook latere onderzoekers zijn automatisch uitgegaan van het mannelijk auteurschap. De ware dichter is een vakman die de Latijnse taal beheerst en vertrouwd is met de literaire traditie van zijn voorgangers. Volgens W.P. Gerritsen passen Boendales poëticale opvattingen in een eeuwenlange discussie die teruggaat op Aristoteles.Ga naar eindnoot3 Hoe interessant het ook is, het onderzoek is altijd gedaan vanuit mannelijke optiek. Gezien vanuit het perspectief van volkstalige schrijfsters roept dit poëticale hoofdstuk andersoortige vragen op. Zo kan men zich bijvoorbeeld afvragen of, en zo ja, hoeveel schrijvende vrouwen uit die periode zich | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||
in het profiel van Boendale herkend zullen hebben. Het aantal Latijngeschoolde vrouwen was destijds, voor zover onze kennis reikt, immers betrekkelijk gering.Ga naar eindnoot4 Ook de tweede voorwaarde lijkt voor vrouwen een obstakel te vormen. Boendales ideaal van een waarheidslievende auteur blijkt namelijk samen te vallen met de geleerde dichter van het type Jacob van Maerlant, die het waarheidsgehalte van zijn oeuvre ontleent aan het verwijzen naar of raadplegen van betrouwbare Latijnse bronnen. Het derde aspect, het beeld van de ware dichter als zedenmeester, veronderstelt autoriteit en moreel gezag. Te oordelen naar het vrouwbeeld dat uit de eigentijdse moralistisch-didactische literatuur naar voren komt en waarin grote nadruk gelegd wordt op de ingeboren zondige natuur van de vrouw, lijkt deze morele norm alleen haalbaar voor mannen.Ga naar eindnoot5 Bij de bestudering van het proces dat tot een poëtica als die van Boendale heeft geleid, zijn allerlei cultuurhistorische ontwikkelingen van belang, en kan ook het normen- en waardenstelsel ten aanzien van mannen en vrouwen niet buiten beschouwing blijven. Het is echter niet eenvoudig te reconstrueren welke mogelijkheden er waren voor schrijvende vrouwen in vergelijking met mannelijke collega's. Niet alleen is er een groot gebrek aan betrouwbare bronnen, het weinige materiaal dat voorhanden is, laat zich nog het beste vergelijken met losse puzzelstukjes, waarvan het niet eens zeker is of ze wel van één puzzel afkomstig zijn. En toch ... Het moet in ieder geval mogelijk zijn beschikbare brokjes informatie op een rijtje te zetten. Het eerste deel van deze verkenning is gewijd aan het schetsen van een achterdoek waartegen de Middelnederlandse literatuur zal worden bezien: het verschriftelijkingsproces oftewel de historische ontwikkeling van de wisselwerking tussen de Latijnse schriftcultuur en de (mondelinge) volkstalige traditie. Verschriftelijking is geen genderneutraal fenomeen: zij pakt voor mannen anders uit dan voor vrouwen. In het tweede deel richten de schijnwerpers zich hoofdzakelijk op de schrijfactiviteiten van zes vrouwen die we van naam kennen: Beatrijs van Nazareth en Hadewijch (dertiende eeuw), Alijt Bake, Bertha Jacobs en Barbara Sagers (vijftiende eeuw) en Anna Bijns (zestiende eeuw). Doordat er in de veertiende eeuw betrekkelijk weinig gegevens bewaard zijn gebleven van vrouwelijke auteurs gaat de aandacht voor die periode uit naar opvattingen over man-vrouw relaties in een bij uitstek veertiende-eeuws genre: de moralistisch-didactische literatuur. | |||||||||||||||||||||||||||
2. Latijn versus volkstaalIn de periode vóór 1100 was schrift het monopolie van de Latijngeschoolden. Degenen die zich van het Latijn bedienden, waren voornamelijk (wereldlijke en seculiere) mannelijke geestelijken. De weinige Latijngeschoolde vrouwen behoorden tot de minderheid en waren afkomstig uit de hoge adellijke milieus en/of vervulden een leidinggevende functie in de kloosters. De adellijke Dhuoda (negende eeuw), bijvoorbeeld, schreef een Latijnse christelijke zedenleer (Liber manualis) ten behoeve van de opvoeding van haar zoon. Hrotswitha (tiende eeuw), abdis van het prestigieuze klooster van Gandersheim, was de auteur van Latijnse heiligenlegenden, leesdrama's en epische gedichten. Andere beroemde voorbeelden van vrouwelijke auteurs uit het geestelijke milieu die in het Latijn schreven zijn Héloise, Hildegard | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||
von Bingen en Herrad von Hohenburg.Ga naar eindnoot6 Na 1100 bleef Latijnse scholing het voorrecht van clerici en enkele (klerikaal-opgeleide) nonnen. De verschriftelijking van de volkstaal leidt tot een scheiding tussen geschreven volkstalige producten en ongeschreven volkstalige tradities. Die laatste blijven in het mondelinge circuit functioneren, maar daarvan krijgen we slechts een klein deel in het vizier. Vanaf 1100 bestaan er twee schrijftalen: de volkstaal en het Latijn. De gescheiden circuits van Latijnse schriftcultuur en volkstalige traditie beginnen nu met elkaar te interfereren en te concurreren. Daarmee is een ontwikkeling in gang gezet die de geletterdheid van mannen en vrouwen op verschillende wijze heeft beïnvloed. Geletterdheid in de volkstaal was in theorie mogelijk voor mannen én vrouwen, maar in de praktijk waren het vooral Latijngeschoolde clerici die (aanvankelijk in opdracht van adellijke opdrachtgevers en -geefsters) literatuur in de volkstaal vervaardigden. De Maaslandse dichter Hendrik van Veldeke droeg zijn Servaeslegende (ca. 1170) op aan Agnes, gravin van Loon, en aan Hessel, koster van het Sint Servaaskapittel. De Normandische klerk Wace schreef in opdracht van het Engelse koningshuis (Hendrik II (1154-1189) en Eleonora van Aquitanië); Chrétien de Troyes (actief tussen 1165 en 1190) was onder meer in dienst van Marie, gravin van Champagne en de Vlaamse graaf, Filips van de Elzas. De enige (Latijn)geschoolde vrouwelijke auteur uit deze beginfase van de volkstalige literatuur van wie wij werk kennen, is de Oudfranse dichteres Marie de France, die waarschijnlijk eveneens verbonden was aan het Anglonormandische hof van Hendrik II en Eleonora.Ga naar eindnoot7 Het spanningsveld tussen de orale traditie en de volkstalige schriftcultuur laat zich slechts met moeite, en maar gedeeltelijk, reconstrueren. Uit opvattingen van middeleeuwse dichters uit de beginfase van de geschreven volkstalige literatuur kan echter wel het een en ander worden afgeleid. Volgens Marie de France, werkzaam in de tweede helft van de twaalfde eeuw, hebben vertellers uit de orale traditie hun verhalen vervaardigd en verbreid om ze te laten voortbestaan in het geheugen. Om deze verhalen niet te vergeten, heeft zij besloten ze op schrift te stellen: Des lais pensai k'oï aveie.
Ne dutai pas, bien le saveie,
Ke pur remambrance les firent
Des aventures k'il oïrent
Cil ki primes les comencierent
E ki avant les enveierent.
Plusurs en ai oï conter,
Ne[s] voil laisser në oblïer;
Rimez en ai e fait ditié,
Soventes fiez en ai veillié.Ga naar eindnoot8
(‘Ik dacht toen na over lais die ik had gehoord. Ik twijfelde niet, want ik wist heel goed dat ze vervaardigd waren door degenen die ze voor het eerst maakten en verbreidden, om de avonturen in het geheugen te laten voortbestaan. Ik heb er zelf ook veel horen vertellen; ik wilde ze niet verwaarlozen of vergeten. Daarom heb ik ze toen verwoord en op rijm gezet; vaak heb ik daar wakker van gelegen.’) Wat zegt Marie de France hier precies? Vond ze het nodig om deze verhalen op schrift te stellen omdat het geheugen volgens haar een wankele bewaarplaats is? Als deze veronderstelling juist is dan zou deze opmerking impliceren dat ze haar verhaal- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||
stof weliswaar ontleent aan de mondelinge verteltraditie, maar dat ze het schrift blijkbaar een beter medium vond om verhalen blijvend te bewaren dan het geheugen.Ga naar eindnoot9 Haar waardering voor het schrift lijkt ondersteund te worden door een andere uitspraak. In de epiloog van de Fables, een van haar andere werken, presenteert zij zichzelf nadrukkelijk als de maker van deze Franse vertaling (die via de Engelse versie teruggaat op de oorspronkelijk Griekse tekst van Aesopus) en ontstaat het beeld van een zelfbewuste schrijfster, die trots is op haar eigen werk. Dankzij het schrift kon ze als het ware haar naam en auteurschap veilig stellen. Me numerai pur remembrance
Marie ai nun, si sui de France.
Put cel estre que clerc plusur
Prendreient sur eus mun labur,
Ne voil que sur li le die.Ga naar eindnoot10
(‘Ik zal mijn naam zeggen zodat het onthouden wordt; Marie is mijn naam, ik kom uit Frankrijk. Het zou kunnen dat vele klerken mijn werk als het hunne zullen beschouwen, ik wil niet dat een van hen dat zal doen.’) De genuanceerde uitlatingen van Marie de France met betrekking tot de mondelinge verteltraditie vormen een opvallende tegenstelling met die van haar mannelijke tijdgenoot en collega, de Franse dichter Chrétien de Troyes. De proloog van zijn Erec et Enide (ca. 1170), de eerste geschreven volkstalige Arturroman, laat zien dat hij weinig respect heeft voor de vertelkunst van rondtrekkende beroepsvertellers: d'Erec, le fil Lac, est li contes,
que devant rois et devant contes
depecier et corronpre suelent
cil qui de conter vivre vuelent.
Des or comancerai l'estoire
qui toz jorz mes iert an mimoire
tant con durra crestiantez;
de ce s'est Crestiens vantez.Ga naar eindnoot11
(‘Over Erec, zoon van Lac, gaat dit verhaal. De vertellers die met vertellen in hun levensonderhoud voorzien, plegen het te verbrokkelen en te bederven wanneer ze optreden voor koningen en voor graven. Nu zal ik deze geschiedenis beginnen te vertellen die eeuwig in herinnering zal blijven, zolang als het christendom zal bestaan. Daarop beroept Chretien zich.’) Door de schriftelijk geconcipieerde verhalen te stellen boven mondelinge versies probeert de geleerde dichter (die tijdens zijn opleiding naar Latijns voorbeeld heeft leren componeren) zich te onderscheiden van een belangrijke concurrent, de professionele verteller, die zijn stof ontleent aan de mondelinge traditie en die bij elk optreden zijn verhaal aanpast aan de smaak van het publiek.Ga naar eindnoot12 De verschriftelijking van de volkstaal brengt dus een spanning teweeg tussen geleerde dichters die gebruik kunnen maken zowel van geschreven Latijnse en volkstalige bronnen, als van verhalen uit de orale traditie, en niet-Latijngeschoolde dichters die afhankelijk zijn van volkstalige bronnen en/of informatie uit de mondelinge traditie. Het gevolg hiervan is dat er een rangorde wordt aangebracht tussen verschillende vormen van de volkstalige literatuur. Volkstalige geschriften die zich op mondelinge verhalen beroepen, wor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||
den als minderwaardig en leugenachtig gekarakteriseerd, terwijl volkstalige geschriften die teruggaan op Latijnse bronnen het etiket van waarheid en betrouwbaarheid krijgen opgeplakt. Aan deze opvatting ligt dus de visie van een bepaalde groep geletterde dichters ten grondslag die aan de (Latijnse) schriftcultuur een hogere waarde toekent dan aan de orale traditie.Ga naar eindnoot13 Een andere ingrijpende verandering in de twaalfde eeuw is het ontstaan van de universiteiten. Omdat deze instellingen alleen toegankelijk waren voor mannen, werden vrouwen systematischer dan voorheen uitgesloten van een Latijnse (klerikale) opleiding. De opkomst van de universiteiten functioneerde op deze manier als een geïnstitutionaliseerd uitsluitingsmechanisme, dat er onder meer toe leidde dat de reeds bestaande kloof tussen geschoolde mannen en vrouwen drastisch werd vergroot.Ga naar eindnoot14 Met andere woorden: de genderlading van geletterdheid in het Latijn wordt hierdoor nog extra aangezet. Naast de tegenstelling schriftcultuur en orale traditie komen nu ook het begrippenpaar Latijn-volkstaal en de oppositie man-vrouw in het zicht. De Latijnse schriftcultuur blijft het domein van de elite: geschoolde (klerikale) mannen; de literaire activiteiten van vrouwen worden teruggedrongen tot de volkstaal.Ga naar eindnoot15 | |||||||||||||||||||||||||||
3. De Middelnederlandse traditieIk wend mij nu tot de Middelnederlandse literatuur. Wanneer we afgaan op het overgeleverde corpus van Middelnederlandse teksten, dan blijkt onder meer dat Latijngeschoolde dichters zoals Veldeke, Maerlant en Boendale een breed scala van literaire genres hebben beoefend: hagiografie, bijbelse geschiedenis, hofliteratuur, geschiedschrijving, artesliteratuur, leerdichten, moralistisch- en religieus-didactische literatuur. Het aandeel van schrijvende vrouwen is niet alleen kleiner maar ook veel eenzijdiger. In 1997 inventariseerde D.E. van der Poel vrouwelijke auteurs die in het Middelnederlands schreven en besprak zij deze in hun historische context. Het grootste aandeel wordt geleverd door religieuze vrouwen die zich wijden aan het vervaardigen van mystieke literatuur, devotionele teksten, geestelijke liederen en zusterboeken. Slechts een enkele naam kan in verband gebracht worden met het vervaardigen van artesliteratuur, terwijl vrouwen vrijwel geheel ontbreken als auteurs van hofliteratuur.Ga naar eindnoot16 Dit laatste gegeven is opvallend, aangezien vrouwen een belangrijke (zo niet dé belangrijkste) doelgroep van hofliteratuur blijken te zijn.Ga naar eindnoot17 Door welk samenspel van factoren is het schrijverschap van vrouwen bepaald? Wat weten we concreet over vrouwen die in het Middelnederlands schreven? | |||||||||||||||||||||||||||
De dertiende eeuw: Beatrijs van Nazareth en HadewijchRond het midden van de dertiende eeuw vinden we de eerste bij naam bekende vrouwelijke auteurs van Middelnederlandse literatuur: Beatrijs van Nazareth en Hadewijch. De dynamische uitstraling van een religieuze vrouwenbeweging in Luik en omgeving zorgde voor een leefklimaat waarin vroomheid en spiritualiteit tot bloei konden komen. Beide vrouwen staan te boek als exponenten van deze Brabantse mystiek.Ga naar eindnoot18 Beatrijs (1200-1268) was priorin van het cisterciënzerinnenklooster van Nazareth bij Lier; Hadewijch (werkzaam tussen 1240 en 1260) was vermoedelijk een Antwerpse begijn en leidster van een groep religieuze vrouwen. Het schrijverschap | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||
van deze twee vrouwen getuigt van de (on)mogelijkheden die vrouwen in deze periode hadden om literaire activiteiten te ontplooien. Als dochter van een rijke Tienense poorter genoot Beatrijs een gedegen Latijnse opleiding waarbij ze het curriculum van de artes liberales doorliep. Structuur en inhoud van haar mystieke verhandeling Van seven manieren van heiliger minne getuigen van haar scholing.Ga naar eindnoot19 Uit haar Latijnse biografie, de Vita Beatricis, blijkt dat zij belezen was in moeilijke theologische onderwerpen. Zo bestudeerde zij verschillende werken over de Drievuldigheid.Ga naar eindnoot20 Hadewijch, waarschijnlijk afkomstig uit een aristocratisch milieu, was eveneens een geletterde vrouw, die het Latijn beheerste en vertrouwd was met het Frans. Haar werk, bestaande uit strofische gedichten, visioenen en brieven, draagt de sporen van teksten van Latijnse geleerden zoals Bernardus van Clairvaux en Willem van Sint-Thierry.Ga naar eindnoot21 Beide vrouwen schreven in de volkstaal voor een kring van gelijkgestemde vrouwen, met de bedoeling om lering en geestelijke begeleiding te bieden aan niet-Latijngeschoolde medezusters. Voor beide mulieres religiosae geldt dat hun gegoede afkomst en spirituele leefwijze de basis legden voor hun geletterdheid; zij voelden zich begenadigd om als spreekbuis van God te mogen fungeren. Beide vrouwen ontleenden inhoud en waarheidsgehalte van hun mystieke geschriften aan hun directe toegang tot goddelijke inzichten. Beatrijs, die als cisterciënzer non een traditionele religieuze leefwijze koos binnen de officiële kerk, verwoordde haar mystieke inzichten binnen de geaccepteerde structuren van het christendom. De geschriften van Hadewijch daarentegen verraden een minder orthodoxe godsbeleving, die meer dan eens voor conflictsituaties zorgde en tot ongenoegen bij kerkelijke autoriteiten leidde.Ga naar eindnoot22 De Antwerpse begijn laat zich kennen als een sterke persoonlijkheid, die zichzelf beschouwt als een uitverkorene van God. In klare taal maakt ze duidelijk dat haar manier van God dienen (namelijk via de weg van haar hart) beter is dan die van theologen, die God voornamelijk met hun verstand zochten.Ga naar eindnoot23 Door God als autoriteit van haar schrijven te beschouwen, kon ze zich onttrekken aan het gezag van mannelijke geleerden.Ga naar eindnoot24 | |||||||||||||||||||||||||||
De veertiende eeuw: man-vrouw relaties in de moralistisch-didactische literatuurHet lijstje van ons bekende vrouwelijke auteurs uit deze periode bestaat uit een anonieme claris (allegorisch gedicht), de begijn Lielt van Delft (geestelijke liederen), een sprookspreekster (onbekend werk), en Margaretha van Nassau (drie liedjes).Ga naar eindnoot25 De achtergronden van deze vrouwen geven een indruk van het sociale milieu waartoe zij behoorden en de kansen die zij hadden om een actieve bijdrage te leveren aan de productie van volkstalige literatuur. Er zijn vertegenwoordigers van het geestelijke milieu. Van Margaretha, echtgenote van Johan I, graaf van Nassau-Dillenburg, is bekend dat zij opgroeide in een omgeving waar schriftcultuur en literatuur een belangrijke plaats hadden.Ga naar eindnoot26 Over de sprookspreekster Truden van Nymaghen zijn, afgezien van het feit dat zij te boek staat in de rekeningen van het Hollandse hof (1358), geen nadere gegevens bekend.Ga naar eindnoot27 De genoemde auteurs bevestigen enerzijds het gegeven dat schrijvende vrouwen vooral gezocht moeten worden in het geestelijke milieu. Anderzijds kan hieruit ook worden afgeleid dat de meer orale genres zoals liederen en sproken tot het domein van vrouwelijke auteurs (bleven) behoren. Bovendien laten vrouwen zoals Truden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||
van Nymaghen en Margaretha van Nassau zien dat ook niet-geestelijke (aristocratische en niet-adellijke) vrouwen in staat waren om een bijdrage te leveren aan het vervaardigen van volkstalige teksten. Het ontbreken van meer substantiële gegevens over schrijvende vrouwen noopt echter tot het gebruik van aanvullende gegevens uit de contemporaine literatuur. Hoe dacht men in die tijd over vrouwen in het algemeen? Wat is er bekend over opvattingen ten aanzien van man-vrouw relaties? Opvallend in dit tijdvak is met name de opkomst van moralistisch-didactische werken. Tot de bekendste Middelnederlandse leerdichten behoren Der leken spieghel en Jans teesteye van de reeds eerder genoemde Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale. Naar eigen zeggen heeft hij deze werken opgedragen aan de Brusselse burggraaf, Rogier van Leefdale, en zijn vrouw, Agnes van Cleef. Zij worden beschreven als een ideaal paar, ouders van (twee) kinderen, en door God gezegend met hoofsheid, deugdzaamheid en eervol gedrag.Ga naar eindnoot28 Uit historische bronnen valt af te leiden dat Rogier van Leefdale een prominente rol vervulde in de Brabantse politiek en tot de invloedrijkste raadslieden uit zijn tijd behoorde.Ga naar eindnoot29 Over zijn echtgenote Agnes van Cleef is daarentegen weinig bekend. Boendale beschrijft haar als ‘hoefsch, goedertieren ende vroet’ (Teesteye, v. 28), maar we weten bijvoorbeeld niet of Agnes van Cleef haar man met raad en daad bijstond bij de uitoefening van zijn bestuurlijke taken. Anderzijds zijn er gegevens bekend waaruit blijkt dat adellijke vrouwen van oudsher wel degelijk een actieve politieke rol hadden.Ga naar eindnoot30 Beide leerdichten besteden uitvoerig aandacht aan de man-vrouw relaties.Ga naar eindnoot31 Opvallend is dat Boendale bij het bespreken van deze vraagstukken het woord nooit rechtstreeks tot de vrouw richt, maar steevast tot de man. Een voorbeeld uit de Lekenspiegel: Maer emmer soe en slase niet:
Soe meer gheslaghen, soe meer verloren.
Ic segghe u dit wel te voren:
Soemen quade wijf meer slaet,
Soe haer quade wille meer angaet:
Maer verret u van hare, dats mijn raet,
Want bi hare te sine dats quaet.
(Lksp III, 9, v. 78-84)
(‘Sla haar echter onder geen beding: hoe meer geslagen, hoe meer verloren. Neem dit van mij aan: hoe meer u een kwaadaardige vrouw slaat, hoe meer u haar slechte geaardheid prikkelt. Mijn advies is: blijf zo ver mogelijk uit haar buurt, want het is slecht toeven in haar aanwezigheid.’) Een analyse van de aanspreekvormen in het derde boek van Der leken spieghel, dat gewijd is aan allerhande zedenkundige lessen, brengt aan het licht dat Boendale zijn instructies en raadgevingen heeft opgesteld met het oog op een mannelijk publiek. Met andere woorden, Boendales ‘lekenpubliek’ bestaat niet, zoals de genderneutrale term suggereert, uit mannen en vrouwen, maar verwijst alleen naar mannen. Waarschijnlijk moet deze eenzijdige invalshoek verklaard worden vanuit de middeleeuwse opvatting over de positie van vrouwen. Volgens die opvatting is de man reeds bij de schepping door God begenadigd met wijsheid, dapperheid en kracht, en van nature heer en meester over de vrouw. Mannen zijn geboren heersers, vrouwen zijn van nature zwakke, zondige wezens die door mannen begeleid en onderwezen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||
moeten worden om hun zielenheil veilig te stellen. Zoals de mannelijke dichter zich opwerpt als leraar en zedenmeester van het beoogde lekenpubliek, zo vervult de echtgenoot op zijn beurt de rol van leraar en zedenmeester ten opzichte van zijn vrouw. Deze traditionele middeleeuwse rolverdeling verklaart waarom Boendale zijn lessen over huwelijksmoraal richt tot mannen: zij zijn immers verantwoordelijk voor het gedrag van hun vrouwen. Bij hen rust de taak om hun vrouwen op te voeden en aan te sporen tot deugdzaam gedrag.Ga naar eindnoot32 Deze ideologie heeft belangrijke consequenties voor de mogelijkheden voor vrouwen om als auteur op te treden: de rol van de leraar is mannelijk gegenderd. | |||||||||||||||||||||||||||
De vijftiende eeuw: Alijt Bake, Berta Jacobs en Barbara SagersHet vrouwelijke schrijverschap in deze periode hangt nauw samen met de opkomst van de Moderne Devotie. Deze religieuze hervormingsbeweging, die onder invloed van Geert Grote (1340-1384) aan het eind van de veertiende eeuw met name onder leken in de IJsselstreek ontstond, heeft de groei van religieuze vrouwengemeenschappen, die in de dertiende eeuw haar eerste bloeiperiode beleefde, opnieuw sterk gestimuleerd.Ga naar eindnoot33 Een groot aantal vrouwen kreeg hierdoor de mogelijkheid te kiezen voor een devote levenswijze (gekenmerkt door deugdbeoefening en navolging van Christus) zonder het afleggen van kloostergeloften.Ga naar eindnoot34 Deze semi-religieuze levensvorm bleek in een grote behoefte te voorzien: het aantal devote zusters was rond 1500 uitgegroeid tot tienduizend.Ga naar eindnoot35 Het optekenen van persoonlijke ervaringen in een rapiarium (boekje met gedenkwaardige punten of ideeën ten behoeve van de meditatie) was een geliefd hulpmiddel bij het geestelijke vormingsproces. Het ontstaan van zusterboeken en andere instructieve devotionele teksten die door de vrouwen van de Moderne Devotie werden geschreven, past in deze traditie van geestelijke groei. De schrijvende zusters staken hun energie in teksten die opwekten tot deugdzaamheid en op deze manier bijdroegen tot de verdieping van hun geestelijk leven. Studie van deze devote schrijfsters en hun werken kan inzichten bieden in hun leef- en denkwereld.Ga naar eindnoot36 Alijt Bake (1415-1455), priorin van het Windesheimse vrouwenklooster Galilea in Gent, behoorde tot de groep religieuze vrouwen die, geheel in de geest van de Moderne Devotie, welbewust kozen voor een leefwijze waarin de geestelijke omgang met Christus (de mystieke spiritualiteit) centraal stond. Het schrijverschap van Alijt Bake laat een boeiend samenspel zien tussen lezen, schrijven en mediteren: Ende wat ick aldus leerde dat schreef ick al op, dat ick niet vergheten en soude. Ende aldus al segghende ende al peijsende ende al leerende ende al schrijvende ende weder-uutplanerende ende noch weder schrijvende brocht ick emmer mijnen tijt over, dat ick die ander sonderlinghe ghepeijsen vergat.Ga naar eindnoot37 (‘Wat ik op deze manier leerde, schreef ik allemaal op om het niet te vergeten. Aldus bracht ik mijn tijd door, terwijl ik alles zei en overwoog, en alles leerde en opschreef, weer doorhaalde en opnieuw opschreef, zodat ik de andere, vreemde gedachten vergat.’) Deze intensieve, persoonlijke meditatieve lees- en schrijfhouding vormt de basis voor het geestelijk auteurschap van de Gentse priorin.Ga naar eindnoot38 De schrijfactiviteiten van Alijt Bake zijn onlosmakelijk verweven met haar ambt. Als geestelijk leidster beschouwde ze het als haar taak om haar volgelingen de weg te wijzen naar een innerlijk geestelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||
leven.Ga naar eindnoot39 Het op schrift stellen van haar (door God ingegeven) inzichten was een onderdeel van haar pastorale taak en diende onder meer om het geheugen van haar medezusters op te frissen: Nu willic u gheven dat alderhochste, weerdichste ende dat edelste poent dat ghij noch gehoort hebt. Ende om dat ic duchte dat ghijs niet te rechte verstaen en sout noch onthouden, al seidict hu metten monde, daer omme hebbict u gescreven, op dat ghijt dan altoes weder vinden moeght als ghijt verloren hebt.Ga naar eindnoot40 (‘Nu wil ik u het allerhoogste, kostbaarste en voortreffelijkste inzicht schenken dat u ooit hebt gehoord. Maar omdat ik vreesde dat u het niet op de juiste manier zou begrijpen of onthouden, ook al deel ik het u mondeling mee, daarom heb ik het aan u geschreven, opdat u het dan altijd terug kunt vinden als u het kwijt bent.’) Haar oeuvre bestaat uit traktaten waarin zij de mystieke leer uiteenzet, diverse commentaren op preken van theologische geleerden, en biografische geschriften.Ga naar eindnoot41 Net als Hadewijch is Alijt zich er sterk van bewust dat God haar heeft uitverkoren.Ga naar eindnoot42 De eigenzinnige manier waarop Alijt het prioraat bekleedde, bracht haar in conflict met de officiële leiding van de Windesheimse kloosters, het Generaal Kapittel. Zij had namelijk forse kritiek, niet alleen op de werkwijze van haar voorgangster, maar ook op die van de geleerde mannen, die zich volgens haar blind staarden op uitwendige deugdbeoefening en geen oog hadden voor het inwendige geestelijke leven.Ga naar eindnoot43 Het conflict escaleerde en leidde in 1455 tot haar ontslag. Ze werd van het prioraat ontheven en verbannen naar het Façonsklooster te Antwerpen. Het schrijfverbod dat kort na haar ontslag door het Generaal Kapittel van Windesheim werd uitgevaardigd, bewijst dat de gezagsdragers het nodig vonden om vrouwelijke auteurs met uitgeproken meningen, als Alijt Bake, het zwijgen op te leggen: Nulla monialis aut soror cuiuscunque status fuerit conscribat aliquos libros, doctrinas philosphicas aut revelationes continentes per se interpositamve personam ex sua propria mente vel aliarum sororum compositas sub poena carceris si qui inposterum reperti fuerint praecipitur omnibus quod statim illi ad quorum conspectum vel aures pervenerint eos igni tradere curent, similiter nec aliquem transferre praesumant de latino in theutonicum.Ga naar eindnoot44 (‘Geen enkele non of zuster, van welke stand zij ook moge zijn, mag boeken kopiëren die filosofische leerstellingen of openbaringen bevatten, of ze nu samengesteld zijn door henzelf of door een tussenpersoon, of de formulering nu uit hun eigen geest of uit die van andere zusters voortkomt, op straffe van opsluiting. Als in de toekomst dergelijke boeken gevonden zullen worden, dan wordt aan allen bevolen, dat diegenen onder wier ogen of tot wier oren ze zijn gekomen, er onmiddellijk voor moeten zorgen, dat die boeken in het vuur worden gegooid. Eveneens mogen zij het niet wagen om enig boek te vertalen uit het Latijn in het Nederlands.’) Het conflict tussen Alijt Bake en het kapittel van Windesheim laat zowel de mogelijkheden als de beperkingen zien die verbonden waren aan het auteurschap van religieuze vrouwen. Enerzijds impliceert het verbod dat sommige vrouwen wel degelijk in staat waren Latijn te lezen en dat zij filosofische en theologische berichten konden lezen, schrijven én verspreiden. Anderzijds maakt het verbod duidelijk dat men meende dat vrouwen die zich dit soort mannelijke privileges toeëigenden, een halt moest worden toegeroepen. Met andere woorden: schrijvende religieuze vrouwen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||
stonden onder curatele van de kerkelijke (mannelijke) autoriteiten. De geschriften die zij vervaardigden, moesten aan bepaalde eisen voldoen. Zelfbewuste vrouwen die afwijkende opvattingen durfden te verwoorden, moesten in toom worden gehouden, of van actieve deelname aan de discussie worden uitgesloten. Daarentegen werden vrouwen die zich aan de regels hielden, als navolgenswaardig geprezen. Het schrijverschap van Alijt Bake, dat in dienst stond van God en deel uitmaakte van haar controversieel geestelijk leidsterschap, vormt in dit opzicht een interessant tweeluik met het ingetogen schrijverschap van de Utrechtse recluse Berta Jacobs, beter bekend als Suster Bertken (ca. 1426-1514). Het werk van Bertken bestaat uit een passiemeditatie, een kerstvisioen, een mystieke dialoog, een viertal gebeden en een achttal liederen.Ga naar eindnoot45 Haar geschriften zijn, net als die van Alijt Bake, verankerd in het gedachtegoed van de Moderne Devotie. Maar terwijl de Gentse priorin zich duidelijk profileert als geestelijk leidster en leermeesteres van haar gemeenschap, beperkt Bertken zich tot het verwoorden van persoonlijke overpeinzingen over met name het lijden en sterven van Christus. Het schrijverschap van Bertken is een naar binnen gerichte activiteit: ingekluisd in haar cel schrijft zij haar teksten voor eigen gebruik.Ga naar eindnoot46 Ze is letterlijk en figuurlijk afgesloten van de buitenwereld. Het schrijverschap van deze ingetogen kluizenares vormt, in tegenstelling tot dat van Alijt Bake, geen bedreiging voor het gevestigde mannelijke gezag. De eervolle begrafenis die Suster Bertken ten deel viel, de moeite die de prior van het Regulieren(mannen)klooster vervolgens nam om haar Latijnse levensbeschrijving te vervaardigen en het feit dat kort daarop een Middelnederlandse vertaling ervan werd bijgeschreven in een exemplaar van de Legenda aurea van het Regulierenklooster, staan in schril contrast met de vernedering die de Gentse priorin kort voor haar dood onderging.Ga naar eindnoot47 Naast Alijt Bake en Suster Bertken kennen we uit deze periode nog een derde mulier religiosa als auteur, namelijk de leidster van het Lazarus Gasthuis in Gent: Barbara Sagers. Haar naam wordt vermeld in een ordonnantie uit 1478.Ga naar eindnoot48 Tussen 1477 en 1484 schreef deze leprazuster een lepratraktaat, waarin ze haar praktijkervaring van meer dan een halve eeuw vastlegde.Ga naar eindnoot49 Het geschrift, dat grotendeels gebaseerd is op persoonlijke observatie en empirische kennis, brengt een ander, tot nog toe onderbelicht, aspect van het vrouwelijke schrijverschap naar voren: het auteurschap van instructieve teksten, oftewel artesliteratuur. Prominente geleerde voorgangsters van Barbara Sagers zijn Trota (gynaecologische traktaten), Hildegard von Bingen (medische en kosmologische verhandelingen) en Herrad von Hohenburg (bijbels-historische en natuurwetenschappelijke encyclopedie), die actief waren in de twaalfde eeuw en in het Latijn schreven. De stichting van de universiteiten in de twaalfde eeuw en, daarmee verbonden, de uitsluiting van vrouwen van deelname aan een academische Latijnse scholing, hebben ertoe geleid dat het aantal Latijngeschoolde vrouwen afnam. Vanaf de dertiende eeuw zijn er geen vrouwelijke auteurs van Latijnse wetenschappelijke teksten bekend; het wetenschappelijke klimaat van de dertiende eeuw wordt gedomineerd door (universitair) geschoolde mannen zoals Thomas van Cantimpré, Vincentius van Beauvais, Thomas van Aquino, Albertus Magnus en Bartholomaeus Anglicus. Voor vrouwen met een wetenschappelijke belangstelling waren de mogelijkheden beperkt tot de niet-universitaire, praktijkgerichte beroepen. Het aandeel van vrou- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||
wen in de praktische beroepen blijkt omvangrijker dan aanvankelijk gedacht werd. Uit gendergericht onderzoek is gebleken dat beroepsvrouwen hun activiteiten niet beperkten tot de typische vrouwenspecialismen, zoals de vroed- of verloskunde, maar dat zij ook werkzaam waren als apothekers, chirurgen of chirurgijnen.Ga naar eindnoot50 Deze bevindingen maken aannemelijk dat meer vrouwen dan tot nu toe werd aangenomen, ook auteur waren. Barbara Sagers is in dat geval geen unicum, maar slechts een van de (vele?) vrouwen die uit hoofde van hun beroep teksten vervaardigden.Ga naar eindnoot51 Vrouwen die gekozen hadden voor een religieuze leefwijze konden zich wijden aan de ziekenzorg. Deze gasthuiszusters hadden als belangrijkste taak de verzorging van de behoeftige en zieke medemens.Ga naar eindnoot52 Het schrijverschap van Barbara Sagers moet in dit licht worden gezien. Als religieuze was ze voldoende geschoold om haar praktijkervaringen op schrift te stellen. Als ‘meesterigge’ (hoofd) van het leprozengasthuis, bezat ze de officiële bevoegdheid om bij patiënten vast te stellen of die al dan niet melaats waren.Ga naar eindnoot53 Haar lepra-traktaat is bedoeld als een praktische gids van een autoriteit voor toekomstige gebruik(st)ers: Item ic, suster Barbere Sagers, hebbe ditte doen scrive[n] ende ghescreven, oft soe quam dat in dit huus gheen sieken en ware[n], dat ment vuinden soude in sulker wijs dat ic van onsen vuoerders ghehoert hebbe ende selve ghedaen. Als ic dit screef doe waes ic hier ghewent LI jaer ende als dit ghescreven was doe screemen MCCCC ende LXXXIIII.Ga naar eindnoot54 (‘Ik, zuster Barbere Sagers, heb dit laten schrijven en opgeschreven, [en wel met de volgende bedoeling:] mocht het gebeuren dat er in dit huis geen zieken zouden zijn [zodat de kennis verloren zou gaan, omdat bij de verplegenden de kennis verdwijnt bij gebrek aan zieken], dat men het dan zou kunnen vinden hoe ik het van onze voorgangers gehoord heb en zelf heb gedaan. Toen ik dit schreef, was ik hier 51 jaar werkzaam en toen dit geschreven werd was het 1484.’) Over het aandeel van vrouwen bij de vervaardiging van Middelnederlandse instructieve teksten is vrijwel niets bekend; de meerderheid van de teksten is anoniem overgeleverd. Het Repertorium van de Middelnederlandse Artes-literatuur van R. Jansen-Sieben ontsluit meer dan duizend Middelnederlandse handschriften en drukken, maar bevat helaas geen inventarisatie van de auteurs van artesteksten. Dat vrouwen wel degelijk belangstelling hadden voor artesteksten kan onder meer worden afgeleid uit het gegeven dat er gevallen bekend zijn van vrouwelijke opdrachtgevers/geadresseerden of vrouwelijke bezitters van artesliteratuur. Zo is het astronomische traktaat dat is overgeleverd in een vijftiende-eeuws medisch verzamelhandschrift dat in Berlijn wordt bewaard (signatuur: SBPK mgq 1404), blijkens de berijmde proloog geschreven in opdracht van Aleid van Zandenburg en van Buren.Ga naar eindnoot55 Een berijmde gynaecologische verhandeling (Gent UB 444) is door de auteur opgedragen aan een anonieme lieftallige jonkvrouw; een acrostichon verwijst mogelijk naar een (onbekende) vrouwelijke mecenas: Margaretha Godevarts.Ga naar eindnoot56 Een vrouwelijke doelgroep wordt eveneens verondersteld voor een aantal andere Middelnederlandse vroedkundige teksten, zoals het Brugse en Kopenhaagse Liber Trotula (resp. Brugge Stadsbibliotheek 593 en Kopenhagen GKS 1657).Ga naar eindnoot57 Voorbeeld van een arteshandschrift dat het eigendom was van een non (Marigen Anthonis dochter, Tertiarissenklooster Sancta Maria Galilea in Den Haag) is de codex die bewaard wordt in de Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur KA XXVIII.Ga naar eindnoot58 Nadere | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||
bestudering van de Middelnederlandse artesteksten met speciale aandacht voor de mogelijke bijdrage van vrouwen aan de productie, verbreiding en het gebruik van instructieve literatuur zou licht kunnen werpen op hun betrokkenheid bij het verschriftelijkingsproces van (praktische) kennisoverdracht.Ga naar eindnoot59 | |||||||||||||||||||||||||||
De zestiende eeuw: Anna BijnsAnna Bijns (1493-1575), dochter van een Antwerpse kleermaker, is de bekendste Middelnederlandse dichteres die niet tot het geestelijke milieu behoorde en over profane onderwerpen schreef. Van beroep was ze onderwijzeres. De bronnen maken niet duidelijk welke opleiding ze heeft genoten. Ze heeft vooral refreinen (meer dan 200 zijn er overgeleverd) geschreven, een geliefd lyrisch genre van de rederijkers. Tijdens haar leven werden drie refreinenbundels gedrukt. Doordat haar eerste bundel kort na verschijning in het Latijn werd vertaald, kreeg haar werk ook internationale bekendheid. Alleen haar godsdienstige en moraliserende refreinen zijn in gedrukte vorm verschenen; de gedichten met profane inhoud (refreinen over manvrouw relaties, huwelijk en liefde, humoristische en scabreuze gedichten) zijn alleen in handschriftelijke vorm bewaard.Ga naar eindnoot60 Het schrijverschap van een niet-geestelijke vrouw was voor die tijd opmerkelijk. Bijns onderhield nauwe contacten met de Antwerpse franciscanen, die herhaaldelijk het initiatief namen om haar gedichten te publiceren. Bij de uitgave van haar refreinenbundels werd zij voorgesteld als een ‘eersame ende ingeniose maecht’. De uitgever van haar derde bundel, de minderbroeder Henrick Pippinck, voelde zich geroepen om het publiek erop te wijzen dat het boek weliswaar door een vrouw was geschreven, maar dat het gelezen en goedgekeurd was door geleerde mannen: Al ist een maget die dit heeft geschreven, ende wilt daeromme niet verwerpen; geleerde mannen hebbent gelesen ende geapprobeert.Ga naar eindnoot61 (‘Al is het een vrouw die dit geschreven heeft, verwerp het niet om die reden; geleerde mannen hebben het gelezen en goedgekeurd.’) Met klem maakt hij het publiek duidelijk dat de vrouwelijke sekse van de auteur onbelangrijk is. Het is niet de vrouw die tot hen spreekt, maar de rechtschapen geest in haar die haar tot schrijven aanspoort: Dus en siet niet aen, dat een vrouwe van desen derden boeck is auctoresse, maer den rechten geest, die door haer heeft openlijck gewrocht ende noch is werckende. Volcht den geest die ghij in haer woorden sult mercken, soo sult ghij bevrijt zijn van al het ketters tempeest ende blijven staen in dat warachtig oprechtig catholijc geloove [...]. (‘Schenk daarom geen aandacht aan het feit dat dit derde boek geschreven is door een vrouw, maar let op de oprechte geest die zich via haar openbaart en werkzaam is. Volg de geest die u in haar woorden zult aantreffen, en u zult bevrijd zijn van alle ketterse verschrikking en trouw blijven aan het ware betrouwbare katholieke geloof (...)’) Een ander opmerkelijk gegeven is dat Anna Bijns zelf haar vrouwzijn als een captatio benevolentiae gebruikt. In een van haar eerste refreinen verontschuldigt zij zich door onvolkomenheden in haar dichtkunst toe te schrijven aan haar sekse: ‘Al esser yet misraect, peinst, tis al vrouwen werk.’Ga naar eindnoot62 Met andere woorden: van vrouwen wordt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet verwacht dat ze goed kunnen dichten. Oftewel: goed dichterschap is een zaak van mannen. Het gebruik van deze gendergerichte captatio benevolentiae herinnert aan de hierboven vermelde opvatting over goed dichterschap van Boendale, die zich bleek te richten op een mannelijke doelgroep. Het geschetste profiel was voor vrouwen praktisch onhaalbaar. Anna Bijns wendt haar vrouwelijke sekse aan als een excuus voor literaire fouten of gebreken, maar zij doet dat op paradoxale wijze: terwijl ze de opvatting dat vrouwen niet kunnen dichten met de mond belijdt, geeft ze juist in dit gedicht een literair hoogstandje ten beste (door het gebruik van kunstige rijmen en een acrostichon van haar naam) en laat ze zien dat vrouwen wel degelijk kunnen dichten! In haar eigen tijd wordt ze geprezen als ‘alder rethorisienen vrouwe [...], onder konstenaars een robijne fier’.Ga naar eindnoot63 Hadden literatuurhistorici zoals Te Winkel en Knuvelder nog twijfels over haar verbeeldingskracht en dichterlijke kwaliteiten,Ga naar eindnoot64 recente onderzoekers waarderen haar als een getalenteerde schrijfster die haar mannelijke collega's naar de kroon stak.Ga naar eindnoot65 Een opvallend aspect van het dichterschap van Anna Bijns is haar status als niet-geestelijke auteur. In tegenstelling tot haar schrijvende voorgangsters Beatrijs, Hadewijch, Alijt Bake, Bertken en Barbara Saghers, koos Anna Bijns voor een wereldlijke carrière. Ze onderging de invloed van de eigentijdse dichtkunst en nam kennis van actuele literaire ontwikkelingen. Uit haar gedichten blijkt dat ze de rederijkersdichtkunst tot in de puntjes beheerste en dat ze een niveau van geletterdheid had bereikt dat haar op een lijn stelde met contemporaine mannelijke dichters. Dat haar gedichten gepubliceerd (en dus gecanoniseerd) konden worden, dankt ze vermoedelijk aan haar contacten met de minderbroeders en haar anti-reformatorische opvattingen.Ga naar eindnoot66 Met andere woorden, haar bekendheid als schrijfster was, net als die van haar voorgangsters, nog steeds afhankelijk van de goedkeuring van kerkelijke autoriteiten. | |||||||||||||||||||||||||||
4. BesluitIk maak de balans op. De verschriftelijking van de volkstaal in de twaalfde eeuw zorgde voor een scheidslijn tussen twee domeinen. De Latijnse schriftcultuur werd meer en meer het terrein van mannelijke geestelijken en mannelijke geleerden; de minder hoog aangeschreven volkstalige geschreven traditie daarentegen was wel toegankelijk voor vrouwelijke religieuzen en lekendichters. Het domein van de orale traditie volgde zijn eigen ontwikkeling, meestal buiten het blikveld van de schriftcultuur en dus van de literatuurgeschiedschrijving.Ga naar eindnoot67 Latijngeschoolde auteurs hadden toegang tot vrijwel alle literaire genres. Het vrouwelijke schrijverschap was in vergelijking daarmee veel beperkter. Door een samenspel van theologische, natuurwetenschappelijke en sociaal-maatschappelijke factoren ontstond een ideologie waarin de vrouw als tweederangsschepsel figureerde en waarin het auteurschap van vrouwen aan bepaalde (geschreven of ongeschreven) regels onderhevig was. Gedurende het grootste deel van de Middeleeuwen waren scholing en de mogelijkheid om een actieve bijdrage te leveren aan de volkstalige schriftcultuur vooral het voorrecht van welgestelde of adellijke vrouwen die een religieuze leefwijze hadden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||
gekozen (Beatrijs van Nazareth, Hadewijch, Alijt Bake, Suster Bertken, Barbara Sagers). Doordat lees- en schrijfactiviteiten onderdeel konden zijn van een religieuze leefwijze, kon het schrijverschap zich met name onder de vrouwelijke religieuzen ontwikkelen. De onderwerpen waarover zij schreven, waren door God geïnspireerd en bevonden zich hoofdzakelijk op het gebied van de mystieke of devotionele literatuur. Het is mogelijk dat hun keuze voor dit literaire traject bepaald werd door de omstandigheden. Uit middeleeuwse bronnen blijkt bijvoorbeeld dat het aan vrouwen niet was toegestaan in het openbaar te preken of deel te nemen aan theologische discussies.Ga naar eindnoot68 Door zich te presenteren als uitverkorenen van God, konden zij hun geschriften legitimeren en in eigen kring verbreiden. De tweederangspositie die vrouwelijke religieuzen in de kerkelijke hiërarchie bezetten, betekende echter dat hun schrijfactiviteiten automatisch onder supervisie stonden van het gevestigde gezag: vorm en inhoud van hun geschriften dienden in overeenstemming te zijn met de officiële kerkleer. Het toenemende aantal mulieres religiosae zorgde voor spanning tussen het gevestigde kerkelijke gezag en de nieuwe (leken)spiritualiteit,Ga naar eindnoot69 die een tragisch hoogtepunt bereikte in het conflict rond Alijt Bake. Zelfbewuste religieuze vrouwen zoals Hadewijch en Alijt Bake die hun eigen stem lieten horen en hierbij afweken van de gevestigde normen, werden in het gareel gehouden door de mannelijke autoriteiten. Deze strategie heeft ervoor gezorgd dat schrijvende vrouwen als het ware gevangen zaten in een literair keurslijf, waardoor zij hun schrijfactiviteiten niet, of alleen in een bepaalde richting konden ontplooien. Daarnaast hadden vrouwen vermoedelijk de mogelijkheid om zich te bekwamen in praktische beroepen, bijvoorbeeld op het gebied van de gezondheidszorg, en in het verlengde daarvan, om instructieve teksten te schrijven. Of het lepratraktaat van Barbara Sagers een unicum is of een representatief onderdeel van een Middelnederlandse artestraditie, zal nader onderzoek moeten uitwijzen. De diverse aanwijzingen voor de betrokkenheid van vrouwen bij de productie van artesliteratuur als opdrachtgeefster, geadresseerde en bezitster nodigen uit tot een gendergerichte benadering bij het onderzoek van de Middelnederlandse artesliteratuur. De afwezigheid van vrouwelijke auteurs op het terrein van de wereldlijke literatuur kan gezien worden in het licht van de voortschrijdende verschriftelijking en de toenemende klerikalisering. Doordat het op schrift stellen van de volkstalige traditie in eerste instantie het werk was van Latijngeschoolde auteurs (clerici-dichters) was het aantal vrouwen dat zich op dit terrein kon bekwamen, uiterst beperkt. Het nagenoeg ontbreken van vrouwelijke auteurs op het gebied van de (op klerikale leest geschoeide) Middelnederlandse hofliteratuur en de moralistisch-didactische literatuur kan hierdoor worden verklaard.Ga naar eindnoot70 De moralistisch-didactische en de geestelijke literatuur vormden, op hun beurt, een spreekbuis voor een christelijke ideologie, die de hiërarchische structuur in de manvrouw relatie bevestigde en ondersteunde. Voor beide genres geldt dat geschoolde mannelijke auteurs het intellectuele en morele overwicht werd toegeschreven om lering uit te dragen. Dat het inherent zou zijn aan de vrouwelijke natuur om lering in ontvangst te nemen, kwam overeen met de heersende man-vrouw ideologie. Wat echter op grond van de overgeleverde Middelnederlandse teksten nog niet in kaart is (of: kan worden) gebracht, is het aandeel van vrouwen in de mondelinge cultuur. De negatieve waardering van de gezaghebbende clerici-dichters voor de volks- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||
talige mondelinge traditie en de voortschrijdende verschriftelijking hebben er onder meer voor gezorgd dat uitingsvormen van deze orale cultuur grotendeels buiten beeld zijn gebleven. De tegenstelling tussen de verheven, schriftelijke traditie van de geleerde klerk en de laag-bij-de-grondse orale traditie van ongeletterde vrouwen blijkt aan het eind van de Middeleeuwen nog een bekend literair thema.Ga naar eindnoot71 Dat vrouwen waarschijnlijk een prominentere rol hebben gespeeld in deze mondelinge volkstalige traditie wordt bijvoorbeeld bevestigd door het gendergerichte onderzoek naar het aandeel van vrouwen in anonieme liedteksten en vrouwelijke geletterdheid ten aanzien van medische teksten.Ga naar eindnoot72 Kortom: de bijdragen die vrouwen hebben geleverd aan het literaire productie-proces blijken bepaald te zijn door allerhande factoren, die onlosmakelijk verbonden zijn met middeleeuwse machtsstructuren. Een gendergerichte benadering van het verschriftelijkingsproces laat zien dat deze historische ontwikkeling in eerste instantie klerikaal (mannelijk) georiënteerd was en daardoor de actieve deelname van mannen aan de (Latijnse) schriftcultuur begunstigde. De verschriftelijking van de volkstaal, de klerikalisering van de schriftcultuur en de heersende normen en waarden ten aanzien van man-vrouw verhoudingen hebben een beslissende rol gespeeld bij het uitstippelen van een beperkt schriftelijk literair traject voor en door vrouwen. Boendales profiel van de ware dichter biedt vanuit deze optiek bezien een eenzijdig, mannelijk georiënteerd model, dat geen rekening hield met schrijvende vrouwen. Poëticale opvattingen - en in het kielzog hiervan canonvorming en literatuurgeschiedschrijving - zijn subjectief en cultureel. Niet alleen geletterdheid (in het Latijn) is een factor die vrouwelijke auteurs aan de zijlijn plaatst, maar ook de opvattingen over de vrouwelijke natuur in het middeleeuwse waardenstelsel zijn strijdig met het optreden van een vrouw als auteur. Een literatuurgeschiedenis die recht wil doen aan de bijdragen van mannelijke én vrouwelijke auteurs kan en mag hier niet aan voorbijgaan.
Adres van de auteur: Universiteit Utrecht, Opleiding Nederlands, Trans 10, 3521 JK Utrecht | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|