Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 117
(2001)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||
Ineke Bulte
| ||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn de geschiedschrijving van de Nederlandse poëzie sinds 1945 kreeg de inbreng van de experimentele ‘Vijftigers’ tot voor kort alle aandacht. Niet ten onrechte, want de Beweging van Vijftig is niet alleen interessant vanwege de literaire revolutie, maar ook vanwege het proces van de erkenning van de nieuwe poëzie als poëzie. In dit proces spelen niet alleen poëticale opvattingen en professionele kennis, maar ook sociaal-psychologische factoren een rol (cf. de Jager 1992). Het literairhistorisch belang van de Beweging van Vijftig blijft buiten kijf, maar sinds kort blijkt haar het alleenrecht op de geschiedenis van de poëzie te zijn ontnomen, en is dat feit zelf weer een literairhistorische mijlpaal (Zuiderent 1993: 845). Vrouwelijke dichters profiteerden nauwelijks van de opleving van de aandacht voor niet-experimentele poëzie. Zij kregen hun eigen verhaal in het proefschrift van Maaike Meijer, De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem (1988). Meijer situeert hun werk in een hypothetisch eigen literair deelsysteem en bestudeert het onafhankelijk van de literaire context. Ik ben benieuwd naar de poëticale positie van de vrouwelijke dichters in een voor het dominante systeem roerige periode, en onderzoek hun expliciete poëtica(s), waarover Meijer 1988 geen informatie geeft. Tevens onderzoek ik of de expliciete poëtica's in deze periode de werking van een eigen deelsysteem voor vrouwenliteratuur ondersteunen. Ik beperk me tot de periode 1945-1960, omdat de experimentele revolutie in deze periode geheel verwerkt is door het dominante systeem. | ||||||||||||||||||||||||
2. Een terreinverkenningWat verschijnt er in 1945-1960 aan poëzie van vrouwelijke dichters? Een greep: herdrukken van Nahon, Swarth en Van der Waals; de laatste bundels van H. Roland Holst; late bundels van Koenen en Zernike, die voornamelijk proza publiceerden; | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||
bundels van auteurs met dubbele namen als Van Walsum-Quispel, Meyboom-Veltman, Horsting-Boerma, Verwers-Beerens, Van der Vooren-Kuyper en Kalmijn-Spierenburg; van auteurs die het bij een of twee titels lieten als Bouhuys, Dagen, Kortebos, Van der Haegen, Lecointre, Petit, Persijn, Spruyt, Strand, Woltjes, Meyling, Moor, Mooy, Pool, Dalmijn, Klinkenbijl en Jacoba Eggink; van min of meer christelijke dichters als Cheixaou, Mertens en Van Eijsselsteijn; van Vlaamse dichters als Bruylants, Reninca, Demedts, Dellart, Haesaert, Tulkens en D'haen, en van de Zuid-Afrikaanse Eybers. De enige bundel van Haasse; de eerste zeven bundels van Ida Gerhardt en de twee laatste bundels van Vasalis; de light verse van Schmidt. Werk van vrouwen die in dezelfde jaren geboren zijn als de experimentele mannelijke dichters, zoals Prins, May, Michaelis, Noordzij, Laurey en Peypers, en van auteurs die jonger zijn, zoals Warmond en De Vreede. Het lijkt, bij zoveel vrouwelijke dichters, dat vrouwen niet te klagen hebben over publicatiemogelijkheden. Nu verkopen vrouwelijke auteurs vaak beter dan mannelijke, en in aan zuilen gebonden literaire circuits zijn ze meestal zeer welkom: daar kan men alle hulpkrachten gebruiken. Toch zijn er in absolute getallen heel veel minder poëziepublicaties van vrouwen dan van mannen. Een voorbeeld: in 1945, nog gedeeltelijk oorlogsjaar, met papierschaarste, verschijnen er zestien publicaties van vrouwen, waarvan vier clandestien, en ongeveer 140 van mannen, waarvan de helft clandestien. Nog een voorbeeld: de experimentele dichters Andreus, Campert, Claus, Elburg, Kouwenaar, Lucebert, Polet, Rodenko en Vinkenoog, geboren tussen 1919 en 1929, en gemiddeld 23 jaar oud als hun eerste bundel verschijnt, publiceerden tussen 1945 en 1960 gemiddeld zes bundels de man. Acht vrouwelijke dichters, geboren in dezelfde tijdspanne en gemiddeld 27 jaar oud als hun eerste bundel verschijnt, publiceerden tussen 1945 en 1960 gemiddeld tweeënhalve bundel de vrouw. Nemen we er de oudere en jongere dichteressen bij, en zonderen we de auteurs van slechts een of twee bundels uit, dan nog wordt hun productie in 1945-1960 gemiddeld niet meer dan bijna drie stuks. Puur kwantitatief klinkt de vrouwelijke stem in het poëziekoor dus nauwelijks door. Bij de mannelijke productie dient immers nog die van de niet-experimentele leeftijdgenoten en die van de oudere en jongere dichters gedacht te worden. De bundels van de vrouwelijke dichters werden in het tijdvak 1945-1960 uitgegeven door allerlei uitgeverijen: Mees, Van Gorcum, Callenbach, Beuk, Meulenhoff, Elsevier, Stols, Leopold, Querido, Boucher, Holland, Strengholt, Van Loghum, Bruna, Van Oorschot, Arbeiderspers, Contact, Bezige Bij en Daamen. De meeste dichteressen publiceerden hun verzen vóór in de gewone literaire tijdschriften. Ze komen ook voor in de bloemlezingen en in poëziereeksen als de Helikon, De Windroos, De Ceder en De Vrije Bladen, maar altijd in veel kleinere aantallen dan hun mannelijke collega's, absoluut gezien. Relatief gezien is dat niet eens zo slecht. De vrouwelijke dichters lijken op het publicatieniveau van het dominant systeem dus gewoon, zij het in kleinere aantallen, mee te draaien met de mannelijke. Zou hun potentiële aantal inderdaad zoveel kleiner zijn dan dat van mannelijke dichters, of wordt er van hun publicatieaanbod veel meer geweigerd? We bekijken het even van de andere kant: wat verschijnt er zoal niet? Er verschijnt geen nieuw werk van nog niet zo oude dichteressen als Jo Landheer, Clara Eggink en Truus Gerhardt, of van de zes in de bloemlezing Het witte schip (1948) bijeengebrachte dichteressen, met uit- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||
zondering van De Josselin de Jong. Geen verzen van Blaman, die haar dichterlijk werk in 1937 en 1940 vergeefs poogde te bundelen (in 1991 verschijnt alsnog een verzamelbundel). Geen klankgedichten van Brugman, die echt om aandacht voor haar werk vroeg, en van wie enkele verzen in 1981 en 1989 worden gepubliceerd. Geen werk van Tineke Vroman, Dana Constandse of Frida Vogels, die gedichten schrijven maar deze pas decennia later publiceren.Ga naar eindnoot1 Geen bundel van de vrouw van Vijftigerdichter en criticus Rodenko, die in 1953 onder de naam Juliëtte van Hoornbeek in Maatstaf als dichter debuteert. Nog geen werk van Van der Steen, geboren 1906, die in 1970 haar eerste poëziebundel publiceert, of van Benschop, geboren 1918, die pas in 1967 begint te publiceren en de hoogste oplagen in de Nederlandse poëziegeschiedenis zal halen. Er zijn dus dichtende vrouwen die niet dóórpubliceren, die er niet in slagen gepubliceerd te worden, en die hun werk niet ter publicatie aanbieden. Wellicht zijn hiervoor deels andere oorzaken aan te wijzen dan bij dichtende mannen die niet (door)publiceren, maar dat ga ik hier niet na. Als vrouwen moeilijkheden ondervonden van het feit dat in het literair systeem de publicatiemogelijkheden in handen van mannen waren, zouden ze in principe zelf hun publicatiemogelijkheden hebben kunnen organiseren. Maar in praktijk is dat niet zo eenvoudig: daar is geld voor nodig, en dat is moeilijk op te brengen bij de structurele financiële onzelfstandigheid van de meeste vrouwen in de jaren vijftig. Sonja Prins richtte in 1930 het internationaal tijdschrift voor voorhoedeliteratuur Front op, dat slechts kort zou bestaan omdat haar geld op was, en in 1979 de coöperatieve uitgeverij SoMA. Mea Verwey stichtte met Mees een uitgeverij, en leidde die zelf. Ze publiceerde daar in 1948 de bloemlezing vrouwenpoëzie Het witte schip, deel van een geplande verzamelbundel van dichtende vrouwen over de hele wereld 1850-1950, die nooit verscheen. Er zijn in dit tijdvak geen speciale literaire uitgeverijen of periodieken voor vrouwenliteratuur, en dus zijn er op dit niveau geen wapenfeiten in de geschiedenis van het hypothetische deelsysteem vrouwenliteratuur te vinden. Meijer 1988 onderzoekt de oeuvres van een twintigtal dichteressen in de jaren vijftig en vergelijkt deze met de oeuvres van een aantal voorgangsters uit de jaren dertig en veertig. Zij constateert duidelijke formele en thematische verschillen. Klassieke versvormen en rijm worden verlaten voor een vrijere en modernere vorm, met toelating van spreektaal. Over het algemeen worden grammaticale structuren intact gelaten. ‘Vrouwelijke dichters schijnen vertrouwen te hebben in de taal als expressiemiddel en doen geen pogingen een radicale wig te drijven tussen de taal en haar bekende betekenissen’ (1988: 297). Religie verdwijnt als onderwerp en politieke betrokkenheid verschijnt; de beschrijvingen van het lichamelijke en erotische worden frequenter en explicieter en er duiken twee nieuwe thematische complexen op: ten eerste onheil, melancholie en depressie, ten tweede prefeministische sentimenten. De natuur verliest haar lieflijk, idyllisch karakter en wordt beeld voor een vrij, waar, vrouwelijk ‘ik’. Meijer gaat uitvoerig in op het themacomplex ‘de grote melancholie’, dat zij karakteristiek acht voor veel vrouwenpoëzie uit deze periode. Ze verklaart het uit de restrictieve plaats die vrouwen in de maatschappij van de jaren vijftig werd toegewezen. Meijer stelt dat zich een revolutie bij de vrouwelijke dichters afspeelt, sterk verschillend van die onder mannelijke dichters, en relatief onafhankelijk daarvan. Ik | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||
vraag me af of de geschetste ontwikkeling de naam ‘revolutie’ verdient. De constatering van een distinctief verschil had meer overtuigingskracht gehad als de vrouwelijke ontwikkeling was afgezet tegen de ontwikkeling in de niet-experimentele mannelijke dichtkunst, die immers óók, en wel per definitie, verschilt van de avant-garde in de mannelijke dichtkunst, met name op het punt van vertrouwen in de ‘gebruikelijke’ taal. Gezien de taalopvatting van de dichteressen is het wellicht juister, te zeggen dat in het deelsysteem vrouwenpoëzie in deze periode geen avant-garde actief is. Omdat Meijer het door haar onderzochte corpus niet omschrijft, kan ik er niet zeker van zijn dat ik hetzelfde corpus onderzoek. Mijn selectie sluit de door Meijer met name genoemde dichteressen in. Ze omvat de volgende bundels: Elisabeth Cheixaou (1907): 1946 Witte donderdag, 1952 Het maanschip, 1958 Waar zeggen; Lydia Dalmijn (1928): 1955 Langs het blauwe gras bewegende; Christine D'haen (1923): 1958 Gedichten 1946-l958; Jacoba Eggink (1914): 1945 Kyrie eleison, 1947 Tussen Eufraat en Tigris; Lidy van Eijsselsteijn (1904): 1947 Gebied zonder grens, 1950 Kyrieleis, 1965 Gedichten 1947-1965; Ida Gerhardt (1905): 1940 Kosmos, in: 1945 Het veerhuis, 1947 Buiten schot, 1949 Kwatrijnen in opdracht, 1951 Sonnetten van een leraar, 1956 De argelozen, 1955 Het levend monogram; Hella Haasse (1918): 1945 Stroomversnelling; Kitty de Josselin de Jong (1903): 1946 Nacht en ontij, 1948 Het witte schip, 1955 Kamperfoelie, 1960 Stilte voor het hart; Cor Klinkenbijl (1904): 1946 Penseelstreken en Diafragma; Harriët Laurey (1924): 1950 Voorland, 1952 Loreley, 1954 Oorbellen, 1955 Onder de roos; Catharina van der Linden (19??): 1955 De visgier, 1956 De vogelboot, 1957 Het lenteoog, 1958 De steenboom, 1959 De maand mij, 1960 Het pijnboomzaad; Lizzy Sara May (1918): 1956 Blues voor voetstappen, uit Gebruikspoëzie: 1957 Weerzien op een plastic-huid en 1960 Zingend als een zinkend schip; Hanny Michaelis (1922): 1949 Klein voorspel, 1957 Water uit de rots; Corinne van Moorselaar (19??): 1955 Merel in de regen; Nel Noordzij (1923): 1954 Om en om, 1956 Wachtende mijn hart, uit Leven zonder opperhuid: 1954 Bij nader inzien en 1957 De kromme danseur; Ankie Peypers (1928): 1951 October, 1956 Taal en teken; Sonja Prins (1912): 1933 Proeve in strategie, 1955 Het geschonden aangezicht, 1957 Nieuwe proeve in strategie, uit Gedichten 1930-1958: 1953 Brood en rozen; Annie M.G. Schmidt (1911): uit Tot hier toe: 1950 En wat dan nog?, 1954 Weer of geen weer, 1957 Huishoudpoëzie; (1909): 1940 Parken en woestijnen, 1947 De vogel Phoenix, 1954 Vergezichten en gezichten; Mischa de Vreede (1936): 1959 Met huid en hand (in de derde druk aangevuld met:) 1957 Morgen mooi weer maken; Ellen Warmond (1930): uit Mens: een inventaris: 1953 Proeftuin en 1955 Naar men zegt; 1957 Weerszij van een wereld; Elizabeth Zernike (1891): 1950 Dralend afscheid, 1952 Het uur der stilte, 1956 Kleine drieklank. | ||||||||||||||||||||||||
3. De poëtica3.1 Poëtica en systeemtheorie, een interpretatieDe polysysteemtheorie is opgezet om een structuralistisch model van literaire evolutie aan te vullen. De eerste belangrijke aanvulling, en de reden waarom Meijer 1988 ervoor koos, is de gedachte dat er niet maar één literatuur is. Het literair polysysteem (verder: LPS) behartigt de zaak van de literatuur in de breedste zin. De tweede belangrijke aanvulling, en de reden waarom ik ervoor kies, is de gedachte dat het niet zo is dat literaire procédés geheel op eigen kracht ontluiken, model worden en weer afsterven. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||
Het LPS is minstens even sociaal als semiotisch van aard (Even-Zohar 1990:11; 23: ‘literary ideologies, publishing houses, criticism, literary groups [...] must also be recognized as integral factors of the literary system proper’). Als sociaal systeem verschilt het van andere sociale systemen doordat het zich met literatuur bezighoudt. Als zodanig is zijn begrenzing en interne organisatie fundamenteel poëticaal: de - altijd open - grenzen van het totale systeem en van de deelsystemen worden immers gevormd door opvattingen over wat literatuur is, en/of over de soort literatuur die het deelsysteem voorstaat. Één systeem, het dominante, is het centrum van het LPS; het behartigt de belangen van literatuur in engere zin. Het heeft een voorhoede waar nieuwe vormen van literatuur ontwikkeld en gepropageerd worden, een centrum waar de heersende opvattingen en praktijken gelden, en een achterhoede, waar nog gewerkt wordt met uitgewerkte vormen van literatuur-in-engere-zin. Deze invulling van het begrip systeem maakt het tot een voor geschiedschrijving bruikbaar begrip. Na weging van Fokkema/Ibsch 1992 gebruik ik het begrip ‘systeem’ in eerste instantie als een heuristisch principe. Voorts ga ik ervan uit dat de aanwezigheid van verwante poëtica's, die op een of meer punten verschillen van de poëtica's van andere deelsystemen, een voorwaarde vormt om van literair systeem te kunnen spreken (cf. Ruiter 1991: 29-30). Op het semiotisch niveau lijken me de genres en subgenres de belangrijkste deelsystemen. Op het sociale niveau gaan daar heel andere deelsystemen ‘overheen’, en zal er een aanwijsbare plaats of groep zijn waar wordt uitgemaakt wat wel of niet tot de soort literatuur behoort die het deelsysteem voorstaat. Met deze interpretatie deel ik de opvatting van Meijer 1988 dat de aan zuilen gebonden literaturen deelsystemen zijn, al situeer ik ze in het dominante systeem, voor zover ze literatuur in engere zin nastreven. Met deze interpretatie zie ik in de jaren zeventig ook een feministisch deelsysteem ontstaan in het Nederlandse LPS, dat Meijer 1988 niet aanwijst. Voor de literatuurgeschiedschrijving is de LPS-theorie aantrekkelijk, omdat ieder deelsysteem zijn eigen geschiedenis heeft. De leidraad voor het literairhistorisch verhaal is als het ware vooraf gegeven, en fungeert als zoeklicht naar relevante feiten, personen en verbanden. Zo heeft Meijer 1988 ook het concept ‘vrouwenliteratuur’ gebruikt, maar omdat ze niet naar de poëtica heeft gekeken, is bestaan en werking van vrouwenliteratuur als systeem nog niet overtuigend aangetoond. De sociale kant van het literair systeem verklaart het grote belang van expliciete poëtica. Was het literair systeem louter semiotisch, dan had het aan werkinterne poëtica genoeg, maar omdat het tevens sociaal is, bedient het zich ook van werkexterne poëtica. Werkinterne impliciete en expliciete poëtica genereert de middelen voor mogelijke literaire evolutie; expliciete poëtica, vooral werkexterne, bepaalt mede welke middelen modelwerking zullen realiseren. Modelwerking wordt óók bevorderd of verhinderd door status en aanzien van degenen die met de poëtica schermen - en dat zijn lang niet altijd alleen de auteurs. Expliciete poëtica is tevens het middel bij uitstek voor de constructie van een literaire identiteit. Hoe functioneren de vrouwelijke dichters in het poëticaal vertoog van het dominante systeem, waar zij, nemen we aan, bij willen horen? In hoeverre doen zij poëticaal mee aan vorming en beheer van het deelsysteem ‘vrouwenliteratuur’ waar zij volgens Meijer 1988 bij horen? Voor een antwoord op deze vragen onderzoek ik de expliciete poëtica van de dichteressen, eerst werkintern, dan werkextern.Ga naar eindnoot2 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||
3.2 Papieren scheepje, ark, sterrenschip: de werkinterne poëticaHoe verschillend de uitwerking in hun teksten ook is, met uitzondering van Prins en May hanteren de dichteressen een traditionele expressieve of romantische poëtica, en geen objectieve of autonome poëtica. Ook in de meer of minder moderne versies van Noordzij, D'haen, Van der Linden, De Vreede en Warmond, waar ook het taalgebruik de aandacht trekt, drijven de auteurs inderdaad, zoals Meijer stelde, geen wig tussen de taal en haar bekende betekenissen. De stijl van de teksten bevestigt Meijers indruk dat vrouwen vertrouwen hebben in de taal. Op inhoudelijk niveau vond ik echter wel vaak twijfel, met name bij de jongere dichteressen. Twijfel aan taal als adequaat middel voor communicatie tussen man en vrouw; als instrument om niet-talige tekens van zin te vertalen, en als dichtmateriaal openbaart een verschil tussen oudere en jongere dichteressen. De oudere dichters voelen zich als dichter vrij zeker, zoals Jacoba Eggink: ‘Gaat uit van mij en mijn verborgen leven, / woorden, die tekens in de ruimte schrijft. / Verwijt mij niet dat ik U prijs moet geven, / omdat de geest mij tot verbeelding drijft.[...] Niets is er meer dan rustig ademhalen / en een geluksbesef. Dit is genoeg’ (1947). Bij Cheixaou, Van Eijsselsteijn, Zernike en vooral Gerhardt heeft deze zekerheid een religieuze inslag. Gerhardt heeft de opdracht het ongeschreven volmaakte kunstwerk te vertalen, en het gedicht tot toonbeeld van de oorspronkelijke schepper en zijn schepping te maken. Vasalis heeft deze opdracht niet, maar moet wel ‘het vers toebehoren’. In haar laatste bundel kent zij ‘de oude wanhoop van het instrument, / dat tot het uiterste gedreven / niets dan zijn eigen grens herkent’. Gerhardt is tevens de meest expliciet poëticale dichter van de hele hier onderzochte verzameling. Het veerhuis kent een afdeling ‘Ars poetica’, en Het levend monogram, de bundel waarmee zij aan nieuw literair leven begint, eindigt met de afdeling ‘Hoefprent van Pegasus’. Ze vertrouwt van het begin af aan op haar vermogen: ‘elk woord of het niet anders kon / volstrekt in zijn aanwezigheid’ (1940). 1955: ‘De strofen komen toegevlogen / gelijk de vogelen overgaan. / Soms tot figuren streng getogen, / soms vegen grijs op grijs vergaan. / Mij geldt hun rakelingse baan. / Ik ben niets dan één groot vermogen. Ik ben alleen en roep hen aan.’ Soms gaat het dichten niet goed (‘Zum Tode’, 1955), maar nooit twijfelt zij aan taal of gedicht. Veel jongere collega's voelen zich als dichter minder zeker en geven, zij het in dichtvorm, wél blijk van aarzelingen en voorbehoud: Dalmijn 1955: ‘en in mij een wiegelied / waarop ik liep [...] Ik liep langs het varend water [...] En trachtte te ontdekken / welke taal ik in mij sprak. / Ik pompte [...] Ik pompte weer. / Maar er kwam geen geluid.’ | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||
Noordzij 1954: ‘ik geloofde in marx en freud en in gedichten [...] maar poëzie bleek een ziekte en marx bevroor’. 1956: ‘Omdat ik niet in woorden geloof [...] zal ik een zoemend scheepje zijn [...] een fluisterscheepje van papier [...] te laat voor elk vertrouwen’ en: ‘Een gedicht is geen lied / maar een lichaamsdroom / een dolzinnige niet te stuiten / gymnastiek [...] met de mond naar buiten’. Er is ook een duidelijke tegenstem, net zo zeker als die van Gerhardt, maar meer ‘op eigen kracht’ sprekend, moderner en strijdvaardiger. Onder het pseudoniem Wanda Koopman kent de piepjonge Prins nog vertwijfeling. 1933: ‘Ik heb het koudvuur van mijn klasse in mijn aderen / De kille hartstocht om het teeken van mijn vingers / Te planten in het grauwe kleivlak van hun wereld // De burgers, de parasieten [...] En voor dezen moet ik spreken?’ en: ‘telkens opnieuw schudt / ongeduldig een / hand droomstof weg in de spoel- / bak; mis- / lukt / experiment’ maar ook: ‘Jij die dit leest! Ik wil dat je het ziet’. Eén zekerheid heeft ze: dat de god van de schoonheid ‘mijn vers, verarmd, berooid’ niet al te graag aanvaarden zal. Na de oorlog, die zij voor een belangrijk deel in kamp Ravensbrück doorbracht, is het duidelijk. 1955: ‘ik wil zeggen wat alle mensen willen zeggen / ik wil hun stem zijn’, ‘er is geen plaats in mijn hoofd voor de gouden ideeën van gorter’, ‘ja ik heb woorden en zij zijn moeilijk’, ‘[...] dingen die niet prettig zijn / om te zien / maar waarom zou ik die niet met mijn woorden raken / zoals een hand betast wat hij niet ziet’. 1957: ‘hoe zou ik niet spreken met mijn eigen stem [...] de tijd is / een geweldige ruimte die mijn stem doet klinken [...] ik ben de aarde, de mensen, de vrijheid’ en: ‘liever een blauwe vlam / en de verdorde keel / dan de angst voor het woord’. Ziedaar een vrouw die ‘Ik, uw dichter’ durft te zeggen! Vergelijk dit met De Vreede 1959: ‘hier ben ik dan / hun vriendelijke vreemdeling / ik spreek de taal der mensen / hoe is het weer [...] het is weer mooi weer / buiten’ en ‘(wie spreekt er mijn taal / wie weet van mijn heimwee?)’. Of met Van der Linden 1960: ‘[...] ik hang te wachten / of ik geplukt word en gegeten / of dat ik rustig val / en in mijn rotting rijp.’ (maar ook: ‘ik blijf het onkruid in / uw hoofdelijke akker [...] ge kunt mij niet / uit uw nabijheid weren.’). Prins draagt gedichten op aan Elburg en Lucebert, twee echte experimentelen van het eerste uur. Ze schrijft ontoegankelijke poëzie, en is zonder meer een van de modernste dichteressen. Toch schrijft zij: ‘ik ben even weinig experimenteel / als een ijsschots [...] al denk je het lezer [...] ik ben heel gewoon en ik hoop dat jij gewoon bent [...] ik ben nu en jij bent hier / laten wij samengaan’. Misschien doelt de auteur van twee ‘proeven in strategie’ in de volgende regels wel op de Vijftigers: ‘want zij die | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||
proeven doen / zitten zelf in de reageerbuis / en kijken angstig naar buiten / proeven zijn voor de vijftigers / met grijze haren’ (1957). Op één mogelijke uitzondering na, ‘Barbarenlied’ van May, vond ik ook bij de overige dichters geen steunbetuigingen voor de experimentele dichtkunst. Schmidt heeft te doen met Piet, die een dichter was en wou blijven, en dus experimentele verzen schrijft (‘en Paul Rodenko schreef een heel lang stuk / in Maatstaf om te laten zien hoe prachtig / het was. Vooral dat “woezie” en dat “kluk”.’ 1957). Wellicht heeft ook Vasalis 1954 het over Vijftig: ‘Nu worden mijn gedachten vreemd [...] Hoor: uit hun monden, / vertrokken door het bittre, dat hen voedt, / polytonaal een vreemde, vreemde taal / die ik niet wil verstaan’. De mogelijke tegenstem in May 1956: ‘wij willen nu eenmaal / de wereld / [...] en noch de zacht / glanzende gondels noch / de windzuchtige vlakten / kunnen ons weerhouden / de woorden te wapenen / [...] want alleen in de mond / van maanzieken / in de stemmen van stergelovigen / komen woorden tot stilstand // maar ook maanzieken / en stergelovigen / zijn wij // want zijn wij niet alles [...]’. Het hierboven geciteerde is niet een losse greep, maar een bijna volledige inventaris. Het poëticaal lezen gaat vaak tegen de keer van het werk in, en de interpretatie is niet altijd even zeker. Ondanks deze slagen om de arm laten zich toch als gemeenschappelijke trekken van de poëtica vaststellen: een geringe neiging tot poëticale explicietheid; een geringe neiging tot innovatie; een sterke neiging tot verstaanbaarheid en mededeelzaamheid; een verschil in poëticale zekerheden tussen de oudere en de jongere generatie. Het wegvallen van de poëticale zekerheden bij de jongere generatie kan via motieven als een subject dat zich niet kan uiten, vertrouwen in niet-verbale tekens en wantrouwen tegen taal worden geïnterpreteerd als teken van onvermogen zich zin toe te eigenen. Deze interpretatie past goed bij het themacomplex der grote melancholie, dat Meijer 1988 in het werk der dichteressen aantrof. De literaire identiteit die zich van deze generatie aftekent, is wel paradoxaal: taal en dichterlijke vormen worden gehanteerd om ontoereikendheid of onbereikbaarheid van taal en dichterlijke vormen, en twijfel aan eigen dichterlijk vermogen uit de drukken. Is deze identiteit een overgangsidentiteit? Is zij typisch vrouwelijk? Het is denkbaar dat de linguistic turn en de onzekerheid ten gevolge van de claims der experimentelen ook de overtuigingen van de niet-experimentele mànnelijke dichtkunst aantasten. De tegenwerping dat melancholie ook bij mannelijke dichters voorkomt (Fokkema 1999: 303) ligt voor de hand, en met behulp van Kristeva 1987 is zelfs aannemelijk te maken dat melancholie aan de oorsprong van veel poëtisch taalgebruik ligt.Ga naar eindnoot3 Maar Meijer en ik zien nu juist iets waarin de jongere generatie vrouwelijke dichters verschilt van de vorige generatie vrouwelijke dichters, dus het gaat hier niet om een algemeen of ahistorisch verschijnsel. Voor de generatie zelf is het onzekerheidsmotief bovendien niet algemeen: zie de restauratieve en exuberante D'haen, de trefzekere Schmidt en de zelfverzekerde Prins met haar halve zinnen. Ook De Vreede en May hebben nergens last van, ondanks regels als ‘ik kan niet genoeg / zeggen hoe ik je lief heb / er zijn geen woorden voor / er is geen taal zo goed’ van de eerste, en titels als Zingend als een zinkend schip van de laatste. Van der Linden wordt steeds zekerder, en wankele Warmond houdt zich staande door de koppeling van haar zinsdelen veelzijdig te maken, en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||
daarmee hun betekenis zowel te verveelvoudigen als op losse schroeven te zetten. Haasse en Blaman blijken in het geheel geen moeite te hebben met taalvormen, als ze maar proza schrijven. Van degenen die hier niet geciteerd werden, hoort alleen Michaelis wel bij de onzekeren. Zij ‘trekt de consequentie’: het writer's block. In de werkinterne expliciete poëtica van de vrouwelijke dichters vind ik niets dat wijst op een bewust cultiveren van eigenheid, onderlinge verwantschap en verschil met mannelijke dichtkunst. Er wordt in de poëzie drie maal naar Vasalis verwezen; ook worden Nin, Sappho en Sand genoemd. Maar de meeste dichters naar wie verwezen wordt zijn Nederlandse mannelijke tijdgenoten of directe voorgangers: Marsman, Gorter, Nijhoff en Achterberg (ieder viermaal); Slauerhoff en Leopold (ieder eenmaal). Prins gaat gesprekken aan met Gorter, maar niet met Henriëtte Roland Holst. Zij en Schmidt schelden op de literaten in het algemeen; Gerhardt ook, in een later verwijderd kwatrijn: ‘-uit armoe tot een gilde saamgeklit- / zoo van dit land de vale schrijversschaar’ (1949). Prins 1957: ‘het zijn de literaten niet / die onze erfenis beheren [...] alles rustig in maart en / 's nachts achterbergheimwee [...] zo gaat het in holland zonder ter braak en / schepen vol volgelingen / die in alle toonaarden zingen / het zijn de literaten niet / die ons beheren / op een hoopje aan de kant / liggen hun koude kleren’. Ik zie dus wel sporen van adhesie èn van afkeuring ten aanzien van traditie en avant-garde in het dominante systeem, maar geen sporen van vrouwenpoëzie als systeem. | ||||||||||||||||||||||||
3.3 Van ‘de poëzie herkend voor wat zij is’ tot ‘wat heb ik met poëzie te maken als ik gedichten schrijf’: de werkexterne poëticaIn het tijdvak 1945-1960 zijn de dichteressen werkextern zo mogelijk nog kariger met poëticale uitspraken dan werkintern. Alleen Vasalis begeeft zich in het vertoog over de dichtkunst. Zij publiceert over poëzie, velt oordelen (Vestdijk en Dèr Mouw zijn geen echte dichters, Achterberg wel) en neemt stelling. Ze schrijft herhaaldelijk over Aafjes, en omdat zij, en niet hij, het symbool wordt van de poëzie waartegen de experimentelen zich afzetten, is haar oordeel over Atonaal extra interessant.Ga naar eindnoot4 Dit werk doet haar denken aan een te vroeg uit het ei gehaald kuiken. De atonale taalopvatting gaat lijnrecht in tegen de hare: zij oordeelt het geen ‘menschentaal’. Lucebert is waarschijnlijk wel een dichter, Lodeizen ongetwijfeld, ‘hoewel zwak van vorm’. Eerder reageerde Vasalis op Eigen achtergronden (1945) van A. Roland Holst, en krijgt bijval van Jo de Wit, een van de dichteressen van Het witte schip, die stelling neemt tegen wat Theun de Vries over Nijhoff schrijft.Ga naar eindnoot5 In 1974 licht Vasalis toe waarom ze ophield met publiceren: de - uit haarzelf en de werkelijkheid voortgekomen - opdracht tot schaalvergroting van haar poëzie werd niet eigen genoeg ‘om zich in mijn taal te kunnen begeven’.Ga naar eindnoot6 Voor Vasalis was taal altijd het dichtmateriaal bij uitstek. In 1963 zegt ze hierover: ‘Het is het bezig zijn met taal, er door getroffen worden en er mee treffen [...] Een gedicht is als een visnet dat in zee is uitgeworpen, de mazen zijn even belangrijk als het touw: de stiltes en lacunes tussen de woorden. Alleen door een vers kan een dichter zijn eigen werkelijkheid levend vangen’. Dit laatste lukt haar dus niet meer, en dus worden haar dichterlijke werkzaamheden, in duidelijke tegenstelling tot haar overige werkzaamheden, iets overbodigs.Ga naar eindnoot7 Gerhardt publiceerde in haar dissertatie (1942) poëticaal getinte hoofdstukken over de dichtkunst van Lucretius, maar daar weet het literair circuit na de oorlog | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||
niets (meer) van. Het heeft nog geen weet van de mooie dankwoorden die ze vanaf 1968 bij diverse prijsuitreikingen zal uitspreken. Recenseren laat ze aan haar levensgezel Van der Zeyde over. Ze krijgt in deze en latere jaren veel kritiek, die erop neer komt dat wat zij schrijft geen poëzie is.Ga naar eindnoot8 Op haar beurt blijft ze consequent van mening dat de jongeren geen poëzie schrijven. Dat stelt ze al in 1948, en ze blijft erbij in 1971 (‘chaotisch, godsliederlijk chaotisch’) en in 1984 (‘want dit verdane lage land mist misschien niets zozeer als een werkelijke literaire avant-garde, toegerust met talent [...]’), hoewel ze in 1979, als ze de P.C. Hooftprijs krijgt, meent dat in Nederland ‘de poëzie weer wordt herkend voor wat ze is’.Ga naar eindnoot9 Blaman schrijft van 1947 tot 1956 literaire kritieken voor Critisch Bulletin, maar recenseert op één uitzondering na (Hoornik) geen poëzie. Aan Noordzij 1956b levert zij een bijdrage over de roman en eigen werk, waarin ze Miller citeert (‘I defecate and nourish. There is nothing more to it’) en de lezer aanspoort: ‘Lees beter en oordeel rechtvaardiger!’. In 1948 zegt ze over haar gedichten: ‘Mijn dichterlijke “inspiratie” is niet zuiver en langademig genoeg om tot een gaaf vers te geraken. Soms schrijf ik wel enige goede regels, maar een volkomen geheel wordt het voor mijn gevoel nooit’.Ga naar eindnoot10 Haasse schrijft indringende studies over Nederlandse literatuur, maar vooral na 1960 en zelden over poëzie. Wel kan men in 1956 lezen over haar geworstel met taak en taal van de moderne romanschrijver, ‘in wezen vóór alles dichter’, die gevangen zit tussen de oude aanspraken en de nieuwe: ‘een nieuwe spraak voor nieuwe mensen, met wortels en trilharen en tastorganen in een vlak waar ieder doordringen experimenteel is [...] bekommer je voorlopig niet om de verstaanbaarheid, die komt later, later’ (Noordzij 1956b: 88). Prins schrijft niet over literatuur. Uit latere vraaggesprekken blijkt dat de experimentele Elburg een openbaring voor haar is geweest, in deze zin: ‘dat je die vorm die ik als mijn eigen vorm herkende toegankelijk en begrijpelijk kon maken voor een groot publiek’.Ga naar eindnoot11 Poëzie is voor haar meer middel dan doel: ‘Zelf vind ik het geen poëzie wat ik schrijf [...] Ik wil echt iets meedelen. In gedichten zit het comprimerende element [...] Ik denk dat het daardoor eerder doordringt en daardoor eerder weet te treffen’. Ze zegt: ‘Mijn gedichten, ach, het is een liefhebberij’, maar ook: ‘Voor mij is dichten en avantgardeliteratuur altijd zoiets geweest als waarnemen, ontdekken en met de taal iets nieuws opbouwen [...] Nieuw was voor mij wat de samenleving bewoog’ en: ‘al van jongs af aan vormden gedichten het voornaamste instrument om mijzelf en de wereld te begrijpen’.Ga naar eindnoot12 Ook bij de piepjonge De Vreede sloeg de experimentele poëzie aan: ‘volkomen nieuw en anders en revolutionair’ (Persoonlijk, 1985: 30). Warmond, die nog wel eens tot de nieuwe poëzie gerekend wordt, zal in latere vraaggesprekken steeds zeggen dat ze van na de Vijftigers is. Noordzij publiceerde in de onderzoeksperiode haar bloemlezing vrouwenpoëzie Nederlandse dichteressen na 1900 met gegevens en citaten uit recensies, het interessante Schrijvers blootshoofds waarin zij romanschrijvers, ook zichzelf, over hun poëtica laat schrijven, en essays over de dichter Rilke (1960), waarin zij diens werk zoveel mogelijk buiten beschouwing laat bij het spoorzoeken naar de kenmerken van ‘de kunstenaarspersoonlijkheid’. Ze leverde ook literairkritische bijdragen aan verschillende periodieken. Na de geboorte van haar derde kind bouwt zij haar literaire carrière af, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||
en een loopbaan als psychologe op. Haar inzet is altijd literairpsychologisch geweest. In 1958 bepleit zij een psychoanalytische scholing van literaire critici, en in 1968 betreurt zij het dat een vak als literatuurpsychologie niet bestaat. Ze is zeer geïnteresseerd in de relatie tussen kunstwerk en lezer, en waarschuwt de beroepslezer: ‘Dat iemand moedeloos het schrijven opgeeft, zegt niets over zijn talent, het zegt iets over zijn psychische structuur [...] Door de creativiteit van mensen, die op grond van hun karakter niet tegen een onaangename ontvangst kunnen, aan de kritiek op te offeren, wordt een cultuurbijdrage aan de gemeenschap onthouden. Er zijn nu eenmaal mensen wier kiemen niet tot ontplooiing komen, wanneer zij zich niet begroet voelen’.Ga naar eindnoot13 Clara Eggink, die met uitzondering van enkele nieuwe verzen in haar verzamelbundel De rand van de horizon na de oorlog geen poëzie meer publiceert, is in 1940 niet tevreden over haar werk in portefeuille en vindt haar vroegere werk te beperkt van gezichtskring. In 1950 zegt ze: ‘Ik geloof dat ik mijn vermogen tot dichten in den oorlog ergens verloren heb’ en in 1957: ‘Ik geloof dat ik als dichteres nog niet ben, waar ik zou willen wezen’.Ga naar eindnoot14 Ze recenseerde voor de oorlog al en doet dat daarna ook nog lang en veel, maar niet vaak poëzie. Ze schrijft - weinig poëticaal - over de dichters Bloem en Jan Campert, met wie ze gehuwd was, en spreekt in een vraaggesprek aan het begin en in een lezing en recensie aan het eind van de jaren vijftig vrij positief over de experimentele dichtkunst. Ze koestert wel voorbehoud ten aanzien van hun volgelingen.Ga naar eindnoot15 D'haen treedt in 1962, dus na de hier onderzochte periode, op in het Vlaams literair systeem, waarin ze inmiddels aanzien heeft verworven, met ‘Enkele principiële beschouwingen over de dichtkunst’, een groot stuk in De Vlaamse Gids dat ook in Literair Akkoord wordt opgenomen, maar alleen in België reacties oproept. Haar beschouwing vertoont op punten verwantschap met Gerhardts poëtica, al schrijft ze duidelijk àndere verzen. Ik geef een korte samenvatting van haar gedachten uit 1962 en 1963: Het gedicht behoort als gedachte tot de orde van de waarheid, als handeling tot de orde van het goede, en als voorwerp tot de orde van de schoonheid. Dichten is een vak: een voorwerp maken van taal. De vakman kent en beheerst zijn materiaal: taal, en alles wat ermee gedaan of te doen is. Taal bevindt zich in onze tijd in een groot proces van ontbinding. Nieuwe dichtkunst is een voortzetting van de oude: iets nieuws toevoegen aan wat er al is. Een groot kunstenaar wil iets nieuws maken, maar is niet uit op vernieuwing. De huidige experimentelen denken alleen aan de techniek; hun werk is dus onevenwichtig. Ze herhalen wat rond de eerste wereldoorlog is uitgevonden, toen het noodzakelijk en onvermijdelijk was; na 50 jaar zijn de experimentelen aan het eind van hun verhaal. ‘Ik zie geen uitkomst voor de poëzie [...] Dichtkunst, leven en religieuze levenshouding hangen voor mij ten nauwste samen. Ik vind dat in onze tijd het leven en de religieuze levenshouding aangetast zijn’.Ga naar eindnoot16 Rond 1965 vindt D'haen een uitweg in de structuralistische poëtica. Haar dichtkunst ondergaat een paradigmatische omwenteling (Speliers 1993: 45), en ze ontwikkelt zich tot een ‘modern’ auteur. In de jaren vijftig acht ze zich zeer beïnvloed door Aafjes, en noemt ze Achterberg de grootste recente auteur. Ze publiceert strikt bij de tekst blijvende studies over poëzie, meestal van Vlamingen, eenmaal van Gerhardt. Als er iets over haar werk gezegd wordt wat haar niet juist lijkt, reageert ze meteen, in druk. Een aantal dichteressen spreekt zich achteraf nog uit over het eigen werk uit de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||
periode 1945-1960. Met uitzondering van Peypers, Warmond en De Vreede zijn ze even negatief als de bovengeciteerde van Eggink en Blaman. In het verslag van haar zoektocht naar ‘een stijl’ wijst D'haen (1999: 13) ook haar eigen poëzie af: ‘Al mijn duizenden versregels [...] waren weke prevelingen’. Bouhuys zegt over haar debuutbundel, waarvoor ze een prijs kreeg: ‘Iets waar ik nu om lachen moet. Ik vind het ook slechte poëzie trouwens’. Constandse/Hokke: ‘Het waren krabbels. Die poëzie van mij was niks waard’. Michaelis: ‘Klein voorspel is geen sterk werk’ en ‘Het werd bijna nooit wat me voor ogen had gestaan’. Schmidt: ‘Ik wil nooit meer iets lezen van wat ik vroeger geschreven heb. Ik vind nooit iets goed’ en: ‘Soms waren het ook wel lorrige versjes’.Ga naar eindnoot17 Dergelijke uitspraken lijken wel alleen aan vrouwelijke auteurs ontlokt te kunnen worden. In het voorwoord bij haar bloemlezing van werk van vrouwelijke dichters stelt Noordzij onomwonden: ‘De affiniteit tot het dichten blijkt meer bij de man dan bij de vrouw aanwezig te zijn. Hij presteert op artistiek gebied tot op de huidige dag verreweg het meest, dus ook in de poëzie’. Deze adhesie aan mannelijke superioriteitsgevoelens blijft in de tweede, vermeerderde druk staan. Er is weinig materiaal uit de periode zelf, en de werkexterne sprekers vallen niet vaak samen met de werkinterne sprekers. Toch bevestigt het onderzoek van de werkexterne poëtica een aantal trekken van de werkinterne poëtica: een gebrek aan zelfvertrouwen als dichter, een geringe neiging tot poëticale explicietheid en een sterke neiging tot traditionele taalopvattingen. Er blijkt wel belangstelling te bestaan voor de problematiek van de taal en de expressiemiddelen in veranderende tijden, en er wordt ook gehoor gegeven aan een verinnerlijkte oproep tot schaalvergroting, maar geen van de onderzochte dichters bekent zich - in deze periode - expliciet tot de experimentele uitgangspunten en ‘oplossingen’. Wel wijzen ze deze expliciet af. Sommigen hebben geen eigen oplossingen, en doen er, althans wat dichten betreft, het zwijgen toe (Eggink, Vasalis). Anderen kiezen voor verstaanbaarheid (Haasse en de latere Prins), of voor het culturele erfgoed (Gerhardt, D'haen). Zou de wereld van of voor vrouwen minder of anders veranderd zijn dan voor mannen? We weten pas of gender meespeelt in de motivatie voor de afwijzing van de nieuwe dichtkunst, als deze wordt vergeleken met die van contemporaine niet-experimentele mannelijke dichters. Voor de goede orde: we moeten niet alleen bedenken dat twee of drie feitelijk ‘experimentele’ dichteressen verhoudingsgewijs véél is (het maximum aantal mannelijke dichters dat experimenteel genoemd wordt, is dertien), maar ook dat de voorganger van de experimentelen een vrouw is. Prins begint eerder met de uitgangspunten van het experimenteel manifest, gepubliceerd in 1948 in Reflex, dan de opstellers en houdt er zich strikter aan. Ze houdt contact met Lucebert en Elburg, en wordt door Kouwenaar als verwant dichter gezien.Ga naar eindnoot18 Slechts weinig dichteressen hebben vertrouwen in hun werk, of vinden dat het er iets toe doet, en er is weinig belangstelling voor het propageren van de eigen opvatting. Niemand verdedigt de zaak van de poëzie in het algemeen, als Vasalis het opgeeft. Gerhardt en D'haen zeggen in de onderzoeksperiode nog niets in het openbaar, en de iets latere uitspraken van D'haen zijn pessimistisch. De poëticale systeemstrategie van de meesten lijkt te kunnen worden uitgedrukt in de intrigerende vraag die Nel Noordzij stelde: ‘Wat heb ik met poëzie te maken als ik gedichten schrijf?’.Ga naar eindnoot19 Hier lijkt een echt verschil tussen mannelijk en vrouwelijk gedrag te vinden te zijn: het manne- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||
lijk gedrag, óók van de niet-experimentele dichter, wordt altijd gerechtvaardigd met een beroep op de zaak van de poëzie - zoals het systeembeheerders betaamt. Verschil in opvattingen leidt in de mannenwereld onmiddellijk tot groepsvorming en strijd. Kunnen in de vrouwenwereld verschillende opvattingen gewoon naast elkaar bestaan? Zijn vrouwelijke dichters minder geneigd tot wat ik maar even ‘systeembeheer’ noem? Of wordt er door hun literaire omgeving minder druk op hen uitgeoefend dan op hun mannelijke collega's, die misschien óók liever alleen maar dichten? De meeste dichteressen waren bepaald niet verstoken van literaire contacten, en het is interessant om na te gaan hoe zij daarin functioneerden of hadden willen functioneren. Ongetwijfeld is er ook variatie in de manier waarop zij tegen systeembeheer aankeken. Clara Eggink stelde Schrijversalmanakken en Landjuwelen samen, maar Van Eijsselsteijn ‘was het eigenlijk in het geheel niet eens met diskussies over kunst en kultuur in het algemeen, en in het bijzonder niet wanneer dit gebeurde vanuit de behoefte van die jaren om vast te stellen in hoeverre de besproken kunstuitingen wel of niet christelijk genoemd konden worden’.Ga naar eindnoot20 De poëticale afzijdigheid in het dominante systeem speelt evenzeer in het eventuele deelsysteem vrouwenliteratuur. Ook wat dit aspect betreft bevestigt het onderzoek van de werkexterne uitspraken de resultaten van het onderzoek naar de werkinterne poëtica. Maar de voorwoorden van de twee bloemlezingen heb ik nog niet behandeld, en van Haasse heb ik twee essays apart gehouden. Deze stukken breng ik onder in de volgende paragraaf, waar ik verder zoek naar sporen van de werking van een deelsysteem vrouwenliteratuur. | ||||||||||||||||||||||||
3.4 Een vrouwelijke poëtica?Meijer 1988 noemt het eigen literair deelsysteem waarin ze vrouwenliteratuur onderbrengt, subdominant. Ze ziet het als betrekkelijk autonoom, en legt het geheel in handen van vrouwen. Daar het LPS op alle niveaus in handen van mannen was, en de structuur van de deelsystemen isomorf is, lijkt het reëler te veronderstellen dat mannen zelfs het deelsysteem vrouwenliteratuur beheren/beheersen, tenzij vrouwen zelf ook de strategie van bonding en uitsluiting van de andere sekse hanteren. Er is zeker een snelgroeiend en vitaal, door vrouwen beheerd deelsysteem met betrekking tot vrouwenliteratuur ontstaan, maar pas in de jaren zeventig: het feministische. Genderkritisch en poëticaal vertaald betekent Meijers stelling: het deelsysteem mannenliteratuur produceert de mannelijke stem en het mannelijk schrijven in het LPS; het deelsysteem vrouwenliteratuur produceert de vrouwelijke stem en het vrouwelijk schrijven in het LPS. Zo gesteld is er geen reden het deelsysteem vrouwenliteratuur subdominant te noemen. Beide systemen produceren literatuur in engere en in brede zin. Voor zover ze literatuur in engere zin beogen te produceren, bevinden ze zich als deelsysteem in het dominante systeem. Naarmate ze de zaak van de literaire evolutie bevorderen, bevinden de deelnemers zich in het centrum of in de voor- of achterhoede van het dominante systeem. Als de mannelijke opvatting van literatuur dominant is, heeft de vrouwelijke opvatting de strijd verloren - of is ze de strijd niet aangegaan. Dát het dominante systeem in eerdere perioden van de Nederlandse letterkunde inderdaad een systeem voor mannelijk schrijven is, kan met behulp van een verwijzing naar Streng 1997, Van Boven 1992 en vooral 2001, en Vogel 2001 aannemelijk | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||
worden gemaakt. Dat vrouwenliteratuur in 1945-60 als een deelsysteem voor vrouwelijk schrijven wérkt, dient volgens mij te worden aangetoond door de opvattingen van vrouwen over (vrouwelijk) schrijven te onderzoeken. Het latere feministisch deelsysteem is uiteraard een systeem voor feministisch schrijven. Feministisch schrijven valt aanvankelijk niet samen met vrouwelijk schrijven. Feminisme is in de literatuur geen nieuw verschijnsel, maar nog niet eerder bracht het het tot de status van literair systeem. Nu krijgt het als zodanig voet aan de grond met eigen critici en wetenschappers, eigen tijdschriften, uitgevers en winkels. Het doet aan uitsluiting van de andere sekse, en vooral: er wordt gedebatteerd en geëvalueerd. Zonder aarzeling verwijst het vrouwelijke auteurs naar zijn periferie, bijvoorbeeld omdat hun vrouwelijke protagonisten niet van het gewenste type zijn. Aanvankelijk lijkt het sterk op een zuil, omdat de poëtica dubbel gebonden is: evenzeer (of méér) aan ideeën over wat goed is voor de vrouw als aan ideeën over wat goede literatuur is. Later wordt het systeem democratischer, en laat het iedere vrouwelijke auteur toe - hetgeen nog steeds meer feministisch dan literair is. Uiteindelijk, in de tijd dat ‘Vrouwenstudies’ ‘Genderstudies’ wordt, wordt het wél een deelsysteem voor ‘vrouwelijk schrijven’, met een bijbehorende prijs voor de vrouwelijke stem in de literatuur, de Anna Bijnsprijs, die ook aan mannelijke auteurs kan worden uitgereikt. Ook voor de dichteressen uit de hier onderzochte periode werpt het systeem vruchten af, bijvoorbeeld in de vorm van het (opnieuw) uitgeven van verzamelbundels: het werk van Peypers in 1991, van Clara Eggink in 1994, van Prins in 1999. Door het tweetalige Meijer 1998 worden hun verzen in het buitenland bekend. Warmond en D'haen krijgen de Anna Bijnsprijs. Peypers wordt uitgeroepen tot degene die een poëtische normverandering inzette, omdat zij ‘bewust en polemisch “schreef (en schrijft) als vrouw”’(Meijer 1991:3). Het lijkt dus voor een geschiedschrijver van het systeem vrouwenliteratuur verstandig, niet alleen naar opvattingen over vrouwelijk schrijven te zoeken, maar ook naar opvattingen over feministisch schrijven. Het zou kunnen zijn, dat het feminisme als de avant-garde van het vrouwelijk schrijven functioneert. Kunnen we iets dergelijks in 1945-60 zien aankomen? Meijer 1988 wijst ter adstructie van haar stelling van het eigen literair systeem voor vrouwen niet alleen op het themacomplex ‘de grote melancholie’, maar ook op dat van het ‘prefeministisch bewustzijn’. Ik wees al op de convergentie van het eerste met de poëticale onzekerheid; het tweede convergeert met de tekenen van groepsvorming die de dichteressen afgeven door het samenstellen van bloemlezingen van hun poëzie. Het anonieme voorwoord bij de eerste bloemlezing, Het witte schip (1948), gaat in op verschillen tussen mannen- en vrouwenpoëzie, wat betreft vormgeving en inhoud, en stelt: wij vrouwen mogen geen wereldverachters zijn, want dan wordt ons vrouwelijk wezen geweld aangedaan.Ga naar eindnoot21 Kritiek op het dichtwerk van vrouwen moet zich van een andere maatstaf bedienen dan die op mannenpoëzie; het mag niet de hoogste lof zijn voor een vrouw dat zij dicht als een man. In het voorwoord bij de tweede bloemlezing, Nederlandse dichteressen na 1900 (1956) ontkent Nel Noordzij, die als dichter allesbehalve past in deze taakopvatting van Het witte schip, expliciet het bestaan van zoiets als vrouwenpoëzie. Poëzie gaat boven verschillen in belevingswe- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||
relden uit. Noordzij wil het werk ‘een plaatsje geven’, en is dus eerder (pre)feministisch dan vrouwelijk poëticaal. Het verschil van mening in de beide voorwoorden, door Noordzij overigens niet als zodanig benoemd, maakt uiteraard zonder meer deel uit van de geschiedenis van het vrouwelijk schrijven. Beide bloemlezingen worden snel herdrukt, maar het duurt lang voordat er andere komen. Ik noem er enkele die door de hier onderzochte dichters zijn samengesteld: Haasse Veelzijdig 1979; D'haen Ik ben genoemd meisje en vrouw 1980; Prins Zo rende ik uit het woord (internationaal) en Peypers Mijn naaste naaste (1987). Ook het essay van Clara Eggink, ‘De schrijvende vrouw en Anna Blaman’ uit 1955, is een gebeurtenis in het feministisch deelsysteem i.o.Ga naar eindnoot22 Eggink neemt de vrouwelijke auteur in bescherming tegen vrouwen als Annie Romein-Verschoor, die in haar dissertatie Vrouwenspiegel (1935) ‘werkelijk te ver [gaat] in de verwerping van de vrouwelijke schrijfkunst’. Ze verwijt de mannelijke literator dat hij last heeft van een blinde vlek als het om werk van vrouwen gaat. In de inleiding schuift ze dichteres Swarth naar voren, maar wijdt verder niet uit over de vrouwelijke dichtkunst, noch gaat ze in op het eventueel eigene van vrouwelijk schrijven. Annie Romein-Verschoor zelf verklaarde in 1949 dat de grootste verdienste van de poëzie van Henriëtte Roland Holst is, dat het werk ‘zich vooral onderscheidt door zijn door en door vrouwelijke aard’ - een gebeurtenis dus in de geschiedenis van het deelsysteem voor vrouwelijk schrijven.Ga naar eindnoot23 Volgens Romein-Verschoor streven vrouwen er nog te veel naar zich aan de traditionele spelregels van de mannen te houden, en kan de ware vrouwelijkheid juist daar betrapt worden waar de vrouw ‘op het terrein komt, dat tot nu toe als mannendomein gold en waar zij zich dus nog een eigen houding en methode moet scheppen’. Het vrouwelijke in de poëzie van Roland Holst openbaart zich in de wijze ‘waarop op de vorm van haar werk door mannen en vrouwen gereageerd wordt. Het is namelijk opvallend, dat vooral mannen geen vrede hebben met de structuur van haar vers’. Ze veronderstelt dat ‘dit afwijkende rytme mogelijk typisch vrouwelijk zou kunnen zijn’. De volgende belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van de vrouwelijke dichtkunst valt ná 1960: de publicatie in 1963 van Haasses essay ‘Het “vrouwelijke” dichten’.Ga naar eindnoot24 Haasse heeft dan al een inleiding bij Noordzij's verzamelde gedichten (1962) gepubliceerd, een serieuze poging Noordzij's dichterschap te begrijpen. Ze onthoudt zich dan nog van uitspraken over de waarde van dit werk in het kader van het vrouwelijk schrijven, of van de poëzie in het algemeen. (‘Of zij een groot dichteres is in de gangbare betekenis waag ik niet te zeggen’). In 1963 biedt zij wèl een mogelijk startpunt voor poëticaal debat en canonvorming inzake vrouwenpoëzie: in het werk van ‘echte’ dichteressen krijgt de andere zijde van de mens en het menselijke een eigen gestalte, ‘buiten de mannelijk georiënteerde poëtische tradities om’. De rijmloze zinnen, vrije vormen en associaties van de hedendaagse dichtkunst lijken hiervoor ‘als geschapen’. Haasse meent dan ook dat dit andere menselijke zich ook in het mannelijk bewustzijn steeds sterker manifesteert, en dat de nieuwe poëzie een poging is een nieuwe ‘mensen-werkelijkheid’ onder woorden te brengen. Ziehier niet alleen de Anna Bijnsprijs avant la lettre; dit is ook een verrassende vertaling van de moderne mannelijke dichtkunst in vrouwelijke. Haasse is niet gericht op de instandhouding van het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk schrijven; in zoverre is haar bijdrage niet systeembevorderend. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||
Haasse plaatst ook enkele van ‘onze’ dichters met goed gekozen citaten en aandachtige welwillendheid tegen een interessante achtergrond, zodat hun werk als belangrijk, waardevol en eigentijds naar voren komt. Een mooi voorbeeld voor handelen in een deelsysteem vrouwenliteratuur, waarvan ik bij de overige dichters geen navolging vond in de periode zelf, en eigenlijk ook niet in de jaren daarna. Peypers schrijft in 1965 een onpersoonlijk maar serieus stuk over Vasalis, waarin zij bewonderende mannen citeert en het vrouwelijke zoveel mogelijk wegpoetst. Deze tactiek past goed in een feministisch systeem, dat het werk uit de geminachte vrouwenhoek wil halen en in de wereld van ‘de’ poëzie plaatsen. Kijken we strikt naar wat er in de onderzoeksperiode door de dichters zelf is geproduceerd aan opvattingen over vrouwenpoëzie, dan blijft de teller staan op de twee voorwoorden van de bloemlezingen. Er zijn ook enkele tekens te vinden van een àfwezigheid van een positief idee over vrouwelijk schrijven. Ik geef ze voor wat ze waard zijn: Vasalis heeft op Michaelis en andere dichteressen indruk gemaakt en invloed uitgeoefend, maar besteedt zelf geen speciale aandacht aan vrouwelijke dichters. In terzijdes acht ze Henriëtte Roland Holst een minder groot dichter dan Gorter, en in 1946 is ze van mening dat Achterberg Gerhardts prijs had moeten krijgen.Ga naar eindnoot25 Gerhardt draagt een kwatrijn aan haar op, verwijst instemmend naar H. Roland Holst en toont in 1948 een aan haar gericht bewonderend schrijven van deze dichteres. Maar desgevraagd meent zij in 1979: ‘ik ben ervan overtuigd: [...] grote schrijvers zullen zelden vrouwen zijn’.Ga naar eindnoot26 Van der Zeyde (1974: 101) acht haar met geen enkele vrouw te vergelijken. Clara Eggink bespreekt veel proza, maar weinig poëzie van vrouwen. In haar lezing over de experimentele dichtkunst spreekt ze negatief over Van der Linden. In 1977 gevraagd waarom ze Prins niet tot de Vijftigers rekent, antwoordt ze dat deze al vóór de oorlog publiceerde, en dat bewegingen haar ‘in wezen’ niet zoveel zeggen.Ga naar eindnoot27 Prins wordt door Margot Vos, een oudere dichteres die goed valt in arbeiderskringen, gemaand haar vers gaver te maken. Prins reageert in dichtvorm: ‘wij kunnen het hart / van deze oude wereld breken [...] en als wij graven / vliegen de kluiten in het rond’. Bij de niets ontziende Schmidt komt de vrouwelijke poëet er niet beter af dan de grote mannelijke of experimentele dichter: zie ‘De bakvis’ (1950) en het hilarische ‘Moeder dicht’ (1959). Dit laatste vers voert Meijer 1998 op als een feministisch gedicht, en inderdaad, het is een stuk vrouwvriendelijker dan ‘Aan Thea die dichteres wil worden’ van Lucebert.Ga naar eindnoot28 De invloedrijke Amerikaanse dichteressen Dickinson en Moore lijken door de mannelijke dichters meer geëerd te worden dan door de vrouwelijke. Noordzij draagt ‘Tactvolle afwijzing’ (1954) op aan Dickinson, hetgeen tot misverstanden kan leiden. Niemand noemt Marianne Moore, die van Remco Campert wel een gedicht krijgt (1959). Wellicht zijn de dichteressen achter de schermen actief in het elkaar stimuleren, bijvoorbeeld in brieven en persoonlijke contacten. De meesten noemen mannen als degenen die tot publicatie van haar verzen hebben aangespoord, maar De Josselin de Jong verwijst naar de prozaschrijfsters Salomonson en Boudier Bakker, en Warmond naar Blaman. Warmond neemt zelf overigens geen gedichten van vrouwen op in haar becommentarieerde bloemlezing Voorkeur willekeur (1972). Vanuit het oogpunt van systeemvorming is de bijdrage van vrouwelijke lezers heel | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||
belangrijk. Daarom kijk ik tot slot nog naar het aandeel der vrouw in de contemporaine receptie van de hier onderzochte dichteressen. Daarover kan ik kort zijn: behalve Van der Zeyde en Vos, die in niet-literaire tijdschriften als Opbouw, Tijd en Taak en De Waarheid over Gerhardt en Prins schrijven, vond ik nog één bespreker van het vrouwelijk geslacht: Marie Schmitz over De Josselin de Jong. Het beheer van de vrouwelijke dichtkunst wordt dus overgelaten aan mannelijke recensenten - of dezen staan het niet af. | ||||||||||||||||||||||||
4. Conclusie en discussieIk sluit niet uit dat ik zaken over het hoofd heb gezien, maar meen voor de periode 1945-1960 te mogen vaststellen dat het feminisme niet als avant-garde van het vrouwelijk dichten functioneert, en dat vrouwenpoëzie niet als een deelsysteem werkt. Over de mogelijk eigen functie van vrouwenpoëzie geeft mijn onderzoek geen uitsluitsel, maar de dichteressen claimen geen eigen schrijfwijze of positie in positieve termen, en de gemeenschappelijke trekken van hun poëtica zijn weinig distinctief. Het niveau van eigen historisch besef, theorie- en canonvorming - de producten bij uitstek van de werking van een literair systeem - is uiterst laag, en er zijn zeer weinig blijken van debat en interne organisatie. Last but not least: het beheer van vrouwenpoëzie wordt op het niveau van publicatie en receptie niet door vrouwen gevoerd. Afgaande op Vogel 2001 meen ik dat er in deze periode evenmin sprake is van een systeem met betrekking tot vrouwenproza, al wordt dit proza wèl door vrouwelijke critici besproken. In 1945-1960 is er dus mijns inziens nog geen deelsysteem vrouwenliteratuur werkzaam. De consequentie van deze conclusie lijkt te zijn, dat het moeilijk te verdedigen is, de vrouwelijke dichters los van het dominante systeem te onderzoeken, ze onder eigen noemers te brengen en ze een eigen geschiedenis toe te schrijven. Maar één blik op de werking van het LPS leert - dank zij vrouwenstudies - dat het LPS zélf vrouwenliteratuur systematisch als ‘een hoofdstuk apart’ produceert, en dat zijn feministisch deelsysteem in feite niets anders doet dan de noemer ‘niet-als-wij’ aanpakken en er ‘maar-als-wij’ van maken. Die kennelijk ingeruimde eigen plaats verdient een nadere beschouwing. Als ik het in paragraaf 2 en 3 geschetste portret van de vrouwelijke dichter in de tijd van Vijftig als ‘positie’ in het dominante systeem plaats, verbaast het me niet dat de dichteressen geen indruk hebben gemaakt op het contemporain poëziegebeuren en zijn latere geschiedschrijvers. Hun aantal en hun gemiddeld aantal bundels is vrij klein, en bij de doordichtende vrouwen liggen er vaak vele jaren tussen de verschijningsdata van de bundels. Dat helpt niet om een persoonlijke of groepsidentiteit op te bouwen, en dat werkt voor mannen en vrouwen nadelig. Poëticale afzijdigheid en het niet behoren tot een programmatische groep werken eveneens voor mannen en vrouwen nadelig. De kern van de modernisering, de taalopvatting, missen en je blijven bedienen van literaire elementen die uitgewerkt raken, garandeert het werk van mannen en vrouwen een positie in de periferie. Deze systeemstrategisch gezien zwakke punten maken de vrouwen nog een graadje erger. De eventueel eigen lezers van het werk becommentariëren het werk niet | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||
met het oog op de zaak van de poëzie in literaire publicatiemedia, en gaan ook geen debat met elkaar aan. De dichters zelf zijn, áls ze expliciet poëticaal zijn, niet alleen afwijzend ten opzichte van het nieuwe in de poëzie, maar ook onzeker over hun eigen dichtkunst. Daarmee bieden ze medestanders geen houvast, terwijl ze tegenstanders wèl de woorden in de mond leggen. Zo is Benoît ervan overtuigd dat Bouhuys zich overschat weet met de literaire prijs die zij ontving, en hij verwijst ter adstructie naar versregels waarin Bouhuys spreekt van haar ‘haperend instrument’, op een te eerlijke toon om pose te zijn.Ga naar eindnoot29 Zo citeert Den Besten in Stroomgebied, zijn boek over de Nederlandse poëzie van zijn tijd (1954: 194) een gedicht van Michaelis waarin ze ‘duidelijk uitspreekt dat zij haar dichterlijke tekorten terdege beseft’. Zo meent Marja dat tot een toekomstige miskenning van Clara Eggink zou kunnen bijdragen dat ze ‘nimmer theoretisch van de een of andere toren is gaan blazen’.Ga naar eindnoot30 Zo denk ik dat Prins in geen enkele studie over Vijftig, Buelens 1992 uitgezonderd, voorkomt omdat zijzelf in haar poëzie ontkent experimenteel te zijn. We zouden dus kunnen zeggen dat vrouwelijke dichters zelf bewerkstelligen dat zij niet dan als voetnoot bij de literatuurgeschiedenis figureren, zoals ook mannelijke dichters systeemstrategisch zwak spel met vergetelheid moeten bekopen. Maar op dit punt komt er toch een verschil in zicht: in tegenstelling tot hun mannelijke collega's staan de dichteressen bij voorbaat buiten spel, omdat ze vrouw zijn. Literariteit wordt ook in dit tijdvak als mannelijk gezien (Vogel 2001: 218). Het dominante systeem kan als een systeem voor mannelijk schrijven worden gezien. Aard en werking van een literair systeem kunnen worden gezien als berustend op ‘mannelijke’ principes: selectie en uitsluiting, evaluatie en onderschikking, polarisatie en marginalisatie, aanval en verdediging. Vrouwen moeten dus een mannelijk spel spelen om mannelijke knikkers in een volgens mannelijke principes werkend systeem, dat geheel in handen is van mannen. Hun situatie is vergelijkbaar met die van het enige meisje in de klas van Bordewijks Bint, die van zijn leerlingen ‘kerels’ wil maken. Een probleem niet alleen voor het meisje, maar ook voor Bint.Ga naar eindnoot31 Dit probleem verklaart volgens mij mede de oorsprong van de hoofdstuk-apart-strategie van het LPS. Het kan ook een verklaring leveren voor de onzekerheid van de dichteressen in de tijd van Vijftig: een revolutie in de mannenpoëzie is extra onaangenaam voor degenen die zich net de vorige versie van de mannelijke poëtica hebben eigen gemaakt. Om het speculatieve gehalte van deze beschouwingen iets te verminderen stel ik een drietal hypotheses op, die in nader onderzoek van de receptie van de poëzie in de periode 1945-1960 bevestigd of weerlegd kunnen worden. Op grond van Meijer 1988, Van Boven 1992 en vooral 2001, Streng 1997 en Vogel 2001 veronderstel ik dat de experimentele poëzie van de Vijftigers functioneert als de nieuwe exponent van het mannelijk schrijven; dat de poëzie van vrouwelijke dichters in de jaren vijftig functioneert als de exponent van de poëzie die ‘afgeschaft’ gaat worden, en dat de poëzie van vrouwelijke dichters na de revolutie van Vijftig als ‘hoofdstuk apart’ en als ‘damespoëzie’ wordt geproduceerd. Toelichting: als het dominante systeem in het LPS functioneert als een deelsysteem voor mannelijk schrijven, produceert het opvattingen over mannelijk en onmannelijk schrijven. Van Boven 2001: mannelijkheid is geen bijkomstig literair evaluatiecriterium. Literaire ideeën en opvattingen zijn volledig verknoopt met genderopvattingen; mannelijkheidsideologie is een verbindende schakel bij uiteenlopende opvattingen. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||
Het dominante systeem in het LPS produceert tevens, als bijproduct, opvattingen over vrouwelijk schrijven. Vrouwelijk schrijven wordt voorbehouden aan auteurs van het vrouwelijk geslacht, en gezien als niet-mannelijk schrijven, aangevuld met contemporaine opvattingen over vrouwelijkheid. Van Boven (2001: 117): ‘Literaire opvattingen verschuiven, en genderbetekenissen verschuiven zodanig mee, dat de dominante normen en waarden tot de mannelijke vermogens blijven behoren, terwijl het negatief daarvan vrouwelijk blijft heten’. Het is denkbaar dat het systeemstrategisch zwakke gedrag van de vrouwelijke dichters bewust is, en mede voorkomt uit een ‘weigering’ het mannelijk spel te spelen. Zo zou je Noordzij's vraag ‘wat heb ik met poëzie te maken als ik gedichten schrijf’ kunnen opvatten. De poëticale afzijdigheid van dichteressen en hun lezeressen krijgt dan de subversieve trekken van Woolfs ‘genootschap van buitenstaanders’ (Three guineas, 1938).Ga naar eindnoot32 Afkerigheid van systeemdenken kan ook verklaren waarom vrouwelijke auteurs zich niet terstond en en masse tot het feministisch deelsysteem bekennen. De consequentie van de ‘vrouwelijke’ werkwijze is wel: géén plaats in de canon, en geen eigen canon. De canon is immers het product bij uitstek van de ‘mannelijke’ werking van het LPS (de semiotische canon is de verzameling literaire procédés en teksten met modelwerking; de sociaal-culturele canon is de verzameling teksten die belangrijk zijn in verband met invloeden op de levens- en wereldbeschouwing). Deze werking van het LPS heeft op zich niets met literaire competentie te maken: ook bij van oudsher ‘vrouwelijke’ taken als koken en naaien is de haute cuisine en haute couture in handen van mannen. Canonisatie is een wezenlijk openbaar proces, al onttrekt het zich op cruciale momenten aan de waarneming. Canonisatie is ook een wezenlijk historisch proces, en als zodanig onomkeerbaar. Het gaat wel steeds door, en kan ook altijd met betrekking tot bepaalde literaire werken opgestart worden. Maar voor werken die geen canonisatieproces hebben doorgemaakt kan niet achteraf een plaats in een canon opgeëist worden. De semiotische canon lijkt keurig zuiver literair, maar in het element ‘modelwerking’ sluipt toch weer het sociale aspect. Werk dat niet gelezen is, heeft geen modelwerking, al was het met iets het eerst. En modelwerking kan worden verzwegen en ontkend. Met name invloed van het werk van vrouwen kan worden geloochend, omdat onwetendheid ten aanzien van vrouwenliteratuur het professionele aanzien traditiegetrouw niet schaadt. Alleen hier kan een literatuurgeschiedschrijver iets rechtzetten.
Adres van de auteur: Papenbergseweg 40, 6585 KW Mook | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|