| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Duale syntaxis en polaire contractie. Negatief gebonden of-constructies in het Nederlands/ Ad Welschen. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU (= Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU, 27), ISBN 90-9012455-1 / Münster: Nodus Publikationen.
ISBN 3-89323-432-2. Proefschrift Amsterdam, 1999. xxii+512 p.
Prijs: ƒ 65, -
Geen Neerlandicus of hij kent de term ‘balansschikking’, door Bos (1964) terloops geïntroduceerd als naam voor een constructie die voordien omschrijvenderwijs aangeduid werd, zoals Terwey (1892) dat deed in de titel van zijn artikel ‘Oover de zoogenaamde bijzinnen met of, die met een' ontkennende hoofdzin in verband staan’. Ook Welschen geeft de voorkeur aan een dergelijke omschrijvende aanduiding. Van de term ‘balansschikking’ vindt hij dat ‘zolang het niet duidelijk is wat we er precies mee voorhebben, we de term maar beter [kunnen] vermijden, want hij wekt ook allerlei verkeerde verwachtingen’ (p. 61). Hij kiest daarom voor ‘Negatief gebonden of-constructie’ (zie de ondertitel), afgekort als NoC, een omschrijving waarin twee markante vormkenmerken van de constructie naar voren komen: het voegwoord of dat twee leden verbindt en het verplicht negatieve karakter van het eerste lid.
Als je er eenmaal op gespitst bent, kun je geen blad of boek opslaan of je komt NoC's tegen. Hier volgen een paar recent door mij genoteerde voorbeelden (Welschen put in zijn boek uit een verzameling voorbeelden die hij in de loop der jaren waarin zijn studie tot stand kwam, heeft opgebouwd):
(1) | Maar je ziet geen debiel of er zijn altijd nog mensen zwakker van geest. (Jos Joosten, KU-Nieuws, 11-12-98) |
(2) | Er is bijna geen Westvlaamse schoonmoeder of ze woont op een afstand van maximaal twee, drie kilometer van haar schoonzoon of -dochter. (P.C. Paardekooper, in Liesbeth Koenen, Het vermogen te verlangen, 2e druk, p. 309) |
(3) | Geen geweld zo zinloos of er valt wel een zin aan te geven. Vraag maar aan de NS. (NRC, 25-3-99) |
(4) | ‘Reagan is nog niet aan de macht of de ANWB vraagt om de maximumsnelheid te verhogen’, merkte Aad Ritsen op. (J.J. Voskuil, Het Bureau 5, p. 498) |
(5) | Nog geen twee maanden was ik bezig of ik begreep aan handen en voeten gebonden te zijn als ik geen betrouwbare vertalers kon vinden (J.J. Oversteegen, Etalage, 1999, p. 153) |
(6) | Ik kon mijn kont nog niet keren of je lag met Arthur in bed te kroelen. (Peter van Straaten, Agnes, VN, 19-12-98) |
(7) | Het kan niet anders of in hun Haagse jongensjaren - in de Parsifalstraat en de Vreeswijkstraat - moet hun eigen omgang met de taal zijn begonnen. (Ewoud Sanders, Jemig de pemig!, over Van Kooten en De Bie, 1999, p. 9) |
(8) | Het kan niet uitblijven of UPC gaat het op de beursvloer net zo goed doen als eronder (reclame van UPC, NRC, 10-2-99) |
Deze en andere voorbeelden komen typisch voor in contexten waar de schrijver uit is op krachtige taal, expressief taalgebruik, waarbij generalisering makkelijk overgaat in overdrijving. Deze retorische, pragmatisch-expressieve gebruikswaarde van de constructie wordt door Welschen meermaals gethematiseerd, wat niet gebruikelijk is in eerdere literatuur, die zich vrijwel uitsluitend richtte op de syntactische en semantische aspecten van de constructie, en de ‘mismatch’ tussen die twee.
Vanaf Terwey (1892) is er, juist vanwege die ‘mismatch’, onzekerheid geweest of de constructie nu bij de nevenschikking of bij de onderschikking ondergebracht moest worden. Vormelijk lijkt de keuze voor nevenschikking het meest voor de hand te liggen - beide conjuncten vertonen immers de woordschikking van de hoofdzin - maar inhoudelijk lijkt er een ongelijkheid tussen de conjuncten te bestaan, die bij parafrase er makkelijk toe uitnodigt om
| |
| |
een van de twee conjuncten als bijzin weer te geven, vgl.: Geen debiel die niet...(voorbeeld 1 hierboven), Nog geen twee maanden was ik bezig, toen ik al begreep...(voorbeeld 5), enzovoort. Den Hertog (1904/1973) behandelt de constructie bij onderschikking, maar toont zich net als Terwey terdege bewust van de ambigue status van de constructie (II: 23, 128-129, III: 246), en de ANS weerspiegelt deze onzekerheid in de traditie door in de eerste uitgave de constructie te behandelen bij het onderschikkende voegwoord of (1984: 647-649) om deze in de tweede uitgave te laten verhuizen naar het hoofdstuk over bijzondere vormen van nevenschikking (1997: 1554-56).
‘Blijkbaar kunnen we hier noch van nevenschikking noch van onderschikking spreken’, concludeerde Bos (1964: 243) al, en ook Welschen kiest ervoor om de constructie van het traditionele dilemma te bevrijden en onder te brengen bij wat hij noemt ‘duale syntaxis’, een ‘complex van duale zinsverbindingen [...] die alle meer of minder in de conditioneel-concessieve sfeer liggen’ (p. 372). Volgens Welschen ligt er bij de duale syntaxis ‘een omvangrijk grammaticaal studieterrein braak’ (p. 373). De door Van Zonneveld en Bastiaanse (1997) geanalyseerde constructies als Heden ik, morgen gij; Poppetje gezien, kastje dicht (met volgens de auteurs twee ondergespecificeerde IP's als conjuncten) lijken me ook op dit terrein voor vervolgonderzoek thuis te horen, evenals asyndetisch verbonden tegenstellende conjuncten als in Vroeger stierven journalisten aan de drank en de gonorroe, tegenwoordig lijken ze zich naar de afgrond te clicken (NRC, 30-8-99), waarbij in dit laatste voorbeeld het correlatieve karakter van de conjuncten nog versterkt tot uitdrukking zou komen bij omkering van vroeger en stierven in het eerste conjunct.
De ondertitel van de voorliggende studie bevat de toevoeging ‘in het Nederlands’, maar die toevoeging is in zoverre overbodig, dat de NoC-constructie vandaag de dag alleen nog in het Nederlands (en Afrikaans en Fries) voorkomt. Zoals Welschen in de appendix van zijn boek laat zien, beschikten het Latijn en oudere fasen van het Engels over een soortgelijke constructie (waarbij resp. quin en but als voegwoorden optraden; zie voor enkele voorbeelden met quin p. 84 en 92 in Verwer 1996), maar voor de moderne westerse talen kunnen we zeggen dat we hier te maken hebben met een constructie die uniek is voor het Nederlands en z'n meest directe verwanten. In de internationale taalkundige literatuur is er dan ook niet over geschreven. De uniciteit van de constructie betekent overigens niet dat de inhoud van wat in een NoC-constructie uitgedrukt wordt, niet op een andere wijze in andere talen, en ook in het Nederlands, weergegeven kan worden. De retorisch-expressieve waarde kan daarbij echter makkelijk verzwakken of verloren gaan. Enkele voorbeelden, weer uit de eigen verzameling:
(9) | Geen sociaal-agogisch congres zonder workshops waarin de deelnemers vrijelijk hun hart kunnen luchten. (Havana, Weekblad van de Hogeschool van Amsterdam, 31-3-99) |
(10) | Het studiehuis is nog niet overal ingevoerd en de leerwegen in het Mavo/VBO zijn alweer onderweg. (NRC, april 99) |
(11) | Het moet raar lopen als Glastra van Loon begin oktober niet een van de zes nominaties in de wacht sleept. (NRC, 6-8-99) (vgl. voor dit constructietype Welschen, p. 232-241) |
(12) | Kaum eine Alltagssituation, an dem das Männchen nicht scheiterte. (ARD, over HB-reclame) |
(13) | Kaum bist Du wieder hier, schneit es. (pers. comm.) |
Met andere woorden, een taal kan best zonder de NoC-constructie, maar, zoals de studie van Welschen laat zien, in het Nederlandse taalgebruik is hij springlevend en ontleent hij z'n levenskracht mede aan de bijzondere expressiviteit ervan.
De levenskracht van de NoC is bovendien gegarandeerd doordat de constructie stevig verankerd is in het grammaticale systeem van het Nederlands. Enerzijds maakt hij deel uit van de familie van duale structuren, anderzijds is hij op het semantische vlak verbonden met een opvallend breed scala aan semantische inhoudstypen. Zo kan de constructie gebruikt worden voor het generaliseren over verzamelingen (geen mens → alle mensen), maar ook voor het weergeven van een ongebruikelijk snelle opeenvolging van gebeurtenissen (nauwelijks was ik binnen of...), alsook voor de uitdrukking van modaliteit (het lijdt geen twijfel of...). Kortom, zowel in het taalsysteem als in het taalgebruik is de constructie niet als marginaal af te doen.
In de neerlandistische traditie heeft het besef van de zojuist genoemde inhoudelijke diffe- | |
| |
rentiatie binnen de constructie geleid tot pogingen om voor de NoC een aantal subtypen op te stellen. Bos (1964) neemt twee typen aan, de ANS onderscheidt er zes. Welschen besteedt het hele eerste deel van zijn studie aan deze problematiek van de te onderscheiden semantische subtypen (p. 1-244). Hij komt daarbij tot een indeling in vier basistypen, elk weer met eigen subtypen. Het is hier niet mogelijk deze genuanceerde indeling in kort bestek samen te vatten en recht te doen. Globaal gezegd hebben de eerste drie basistypen betrekking op inhouden die zojuist aangeduid zijn met ‘generaliserend’ (vgl. mijn voorbeelden 1-3), ‘snelle opeenvolging’ (voorbeeld 4-6) en ‘modaliteit’ (voorbeeld 7-8). Bijzondere betekenis hecht de auteur aan zijn ontdekking van een vierde basistype, dat in het taalgebruik weinig voorkomt, maar dat in zijn onderzoek een cruciale schakel bleek te vormen en ook diachroon van groot belang lijkt te zijn geweest in het ontstaan van de NoC-constructie. Dit vierde type komt tot uiting in een voorbeeld als Hij is niet eerder tevreden of hij heeft er een boek over volgeschreven, waarin relatief late realisering van een beoogd doel aan de orde is. Het vierde type, dat zich relatief laat in het onderzoek aftekende, bleek de sluitsteen te zijn voor een typologie die daarmee een bijzonder elegante vorm kon aannemen, namelijk een vierkant dat door twee dimensies in vier vakken opgedeeld wordt. De ene dimensie is die van binair vs. scalair, de andere die van includerend vs. excluderend. Zo valt type I (geen mens of...) in het binair-includerende vak, type II in het scalair-includerende vak, enzovoort. Dus niet omdat een indeling in vier een mooie middenweg is tussen de twee typen van Bos en de zes van de ANS, maar omdat de vierdeling een
innerlijk consistent en bijna logisch noodzakelijk beeld oplevert, is de nieuwe typologie als een grote vooruitgang te begroeten, die toekomstige onderzoekers nog maar eens moeten zien te verbeteren.
Na het op de typologie gerichte eerste deel gaat Welschen in het tweede deel van zijn studie (p. 245-436) diepgaand in op bepaalde deelaspecten van de NoC-constructie, en het geheel wordt afgesloten met een appendix (p. 437-499), waarin een eerste aanzet wordt gegeven tot een diachrone reconstructie van het ontstaan van de NoC in het Nederlands.
De in de appendix gemaakte excursies naar het Latijn, Engels en Duits laten zien dat hier nog een interessant terrein voor diachroon-comparatief onderzoek ligt. Het valt op dat de constructie in het Latijn en Engels een beperkter semantisch bereik had, wat mede tot de ondergang ervan in het Engels kan hebben bijgedragen. Welschen gaat ook in op de mogelijke constellatie van grammaticale factoren waardoor het Duits geen soortgelijke constructie heeft ontwikkeld (p. 491-494).
Net als bij de bespreking van het eerste deel is het onmogelijk om alle kwesties die Welschen in het tweede deel van zijn studie aan de orde stelt, recht te doen. Ik kan slechts kort ingaan op enkele centrale aspecten. Allereerst de syntaxis. NoC's zijn typisch dubbel negatief of dubbel positief converteerbaar (vgl. p. 279 voor het volgende voorbeeld):
(14a) | Er is geen mens of hij moet sterven. (uitgangsconstructie) |
(14b) | Er is geen mens die niet moet sterven. (dubbel negatieve parafrase) |
(14c) | Voor ieder mens geld dat hij moet sterven. (dubbel positieve parafrase) |
Welschen stelt nu voor om een NoC als in (14a) syntactisch te zien als een contractie van de twee conversietypen b en c, waarbij van de negatieve parafrase het eerste lid behouden blijft en van de positieve het tweede, en waarbij of fungeert als indicator van de overstap, halverwege, van de negatieve naar de positieve parafrase. De constructie is een soort opzettelijke contaminatie van de negatieve en de positieve parafrase. Deze ‘afleiding’ moeten we overigens niet opvatten als een generatieve afleiding. Welschen maakt niet expliciet duidelijk welke status hij er wel aan toekent, maar een cognitief-diachrone zou heel wel zinnig kunnen zijn.
In paragraaf 9.4 poogt de auteur een verklaring te geven voor een specifiek syntactisch aspect van de constructie, namelijk het rigide woordvolgorde-karakter in het tweede conjunct van de NoC (nooit bijzinsvolgorde, ook niet bij onderschikking van de hele constructie: *men kan zeggen dat er geen Nederlandstalige is of hij deze constructie kent; goed: of hij kent deze constructie). Die verklaring zou gelegen zijn in het feit dat we bij het tweede lid met een zgn. rechtsgedisloceerde constituent te maken zouden hebben. Op mij kwam deze generatief georiënteerde analyse van dit deelaspect van de constructie enigszins als een Fremdkörper over in het geheel van het boek, dat zich voor de rest verre houdt van de generatieve benadering.
| |
| |
Welschen laat zien dat de conversie-+contractie-operatie leidt tot een constructie die een pragmatische meerwaarde heeft tegenover de eenvoudig dubbel positieve formulering. De negatie in het eerste conjunct geeft een impliciet dialogisch karakter aan de constructie: de spreker keert zich met niet-p tegen de mogelijke gedachte dat p. Geen mens of...roept de gedachte op aan de mogelijkheid dat er wel degelijk mensen zouden kunnen zijn die..., nog niet binnen aan het al wel degelijk binnen zijn. Een deel van de expressieve meerwaarde van de constructie stoelt juist op dit dialogische aspect van het eerste conjunct. Het krachtig ingaan tegen een denkbare alternatieve mogelijkheid, die bovendien de normale of meer voor de hand liggende mogelijkheid vertegenwoordigt, levert een resultaat op waarin de specifieke situatie nadrukkelijk als opmerkelijk en uitzonderlijk voor het voetlicht gebracht wordt.
De notie contractie (contractie-door-conversie) zoals hierboven in verband met de syntaxis gebruikt, moet niet verward worden met de notie contractie zoals Welschen die in zijn semantische analyse van de constructie gebruikt. Hij spreekt hier van ‘polaire contractie’, en deze notie is zo centraal in de semantische analyse dat hij ook in de titel van het boek een plaats heeft gekregen. Welschen toont m.i. overtuigend aan dat polaire contractie de overkoepelende semantische operatie is die bij alle semantische typen van de NoC terugkeert. Polaire contractie kan dus als de constructie-betekenis van de NoC aangemerkt worden. Cognitief zijn er bij de NoC twee verzamelingen, gebeurtenissen of ‘zones’ in het geding die normalerwijze netjes verdeeld zijn, elkaar niet in de weg zitten. Middels de NoC wordt nu geïndiceerd dat de twee verzamelingen (individuen, gebeurtenissen, enz.) in het onderhavige geval tegen de verwachting in niet netjes verdeeld zijn, in elkaar overlopen (elkaar overlappen, in de verdrukking brengen, enz.). Het overgangspunt tussen de twee verzamelingen, gebeurtenissen, enz., ligt niet netjes in het midden, maar wordt naar de ene zone of pool opgeschoven, zodat er voor de zone die in de verdrukking komt, niet veel meer overblijft. Deze tendentiële samentrekking van het overgangspunt naar de ene pool wordt polaire contractie genoemd.
De ruimte ontbreekt hier om dit voorstel uit te werken voor elk van de vier NoC-types. Slechts een enkel voorbeeld: Ik was nog niet binnen of het begon te regenen. Normalerwijze is er een rustige overgang tussen de eerste gebeurtenis en de tweede. Maar het overgangspunt (in dit geval tussen ‘binnenkomen’ en ‘regenbegin’) wordt nu naar voren gehaald, zodat de twee gebeurtenissen als het ware gaan samenvallen. In dit voorbeeld wordt het overgangspunt zelfs over het beginpunt van de eerste gebeurtenis heengetrokken: het begon als het ware al te regenen voordat ik binnen was, waardoor het rustig binnenkomen als fase in de verdrukking komt.
Met de notie polaire contractie keert Welschen zich tegen de in de literatuur vaak naar voren gebrachte these dat de NoC in feite een conditionele relatie tot uitdrukking brengt. Dit laatste idee lag voor een op de logica georiënteerde taalkundige traditie voor de hand, in de logica geldt immers: ¬pvq ≡ p→q. Op het generaliserende eerste subtype van de NoC is de conditionele parafrase inderdaad heel natuurlijk toepasbaar (geen mens of...= als iemand een mens is, dan...), maar op de andere subtypen veel minder makkelijk of niet (probeer maar uit bij de voorbeelden (4-8) die ik aan het begin van deze bespreking gegeven heb). Het lijdt voor mij geen twijfel dat Welschens voorstel de natuurlijke taal recht doet waar de conditionaliteitshypothese daar maar zeer gedeeltelijk toe in staat is.
Ik maak de balans op. De balansschikking, of NoC, als deze nieuwe aanduiding ingang vindt, krijgt met de monografie van Welschen een nieuwe syntactische analyse, een nieuwe semantische unificatie en een nieuwe semantische subtypologie. Nieuw betekent hier telkens naar mijn oordeel tegelijk ook beter. Bovendien komt de pragmatische waarde (dialogisch, expressief) van de constructie voor het eerst duidelijk op de kaart te staan. Alles bij elkaar geen geringe prestatie.
De omvangrijke studie is doorspekt met vele excursies, o.a. over diachronie (zoals al aangeduid), over historiografie (Welschen gaat terug tot Bilderdijk) en over vreemde taaldidactiek (hij laat op p. 10 e.v. zien hoe in een leerboek Frans voor Nederlanders NoC-constructies soms gelukkig, soms minder gelukkig in het Frans weergegeven worden). Hij zet de NoC af tegen constructies die zich ook van of bedienen, zoals de EoC, de exceptieve of-constructie, als in Ik ga vanmiddag wandelen, of het moet regenen, een constructie die Den Hertog nog op één hoop gooide met de NoC. De vele excursies maken het boek tot een rijk boek, maar ook tot een boek waarin men de hoofdlijn wel eens uit het oog kan verliezen. De vele schematische overzichten van de hoofdpunten bieden door het boek heen telkens wel compensatie voor de
| |
| |
uitweidingen, maar een index zou de toegankelijkheid van het boek, zeker ook bij latere raadpleging, sterk vergroot hebben.
Welschen heeft met zijn studie laten zien dat een cognitief-constructionele benadering van dit bijzondere Nederlandse zinsbouwpatroon tot een verdiept inzicht ervan kan leiden. Het is fascinerend om te zien hoe onze taal zo'n abstracte cognitieve notie als polaire contractie heeft weten toe te passen op een grote variatie aan inhouden (de vier typen en hun subtypen), en hoe ze daarvoor een syntactische uitdrukkingsvorm gevonden heeft, de NoC-constructie, waarvan de vorm niet noodzakelijk voortvloeit uit de notionele inhoud, maar die toch wel een heel ingenieuze vormgeving blijkt te zijn, met zelfs iconische waarde. De duale structuur weerspiegelt de duale inhoud, met of als balanspunt, waarbij inhoudelijk echter een uit balans hangende, naar de ene pool overhellende, verhouding begrepen moet worden.
Welschens boek is geen gemakkelijk boek, menigeen zal ook moeten wennen aan zijn heel eigen stijl van formuleren, maar wie zich laat meevoeren in de wondere wereld van de NoC, zal zich tot het einde van het boek blijven verbazen, en beseffen dat als het Nederlands (Fries, Afrikaans) ooit verloren mocht gaan, daarmee ook een unieke gegrammaticaliseerde conceptualisering van gebeurtenissen zou verdwijnen.
De NoC is, zoals gezegd, een typisch neerlandistisch onderwerp (tekenend is dat er geen vaste grammaticale term voor is in het Engels of een andere taal). Met het boek van Welschen krijgt de constructie voor het eerst een eigen, en meteen kloeke, monografie. De inzichten die deze studie heeft opgeleverd lijken mij echter het bereik van de constructie en van het Nederlands te boven te gaan. Ze zijn van waarde voor de algemene linguïstische theorievorming en het is dan ook te wensen dat de auteur zijn bevindingen nog eens in een Engelstalig artikel samenvat.
Ad Foolen
| |
Literatuur
ANS 1984 - G. Geerts e.a. (red.): Algemeen Nederlandse Spraakkunst. Groningen/Leuven, 1984. |
ANS 1997 - W. Haeseryn e.a. (red.): Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen/Deurne, 1997. |
Bos 1964 - G.F. Bos: Het probleem van de samengestelde zin. Den Haag, 1964. |
Den Hertog 1904/1973 - C.H. den Hertog: Nederlandsche spraakkunst. Amsterdam, 1904/1973. |
Terwey 1892 - T. Terwey: ‘Oover de zoogenaamde bijzinnen met of, die met een' ontkennenden hoofdzin in verband staan’. In: Taal en Letteren 2 (1892), p. 76-91. |
Verwer 1996 - A. Verwer: Schets van de Nederlandse taal. Grammatica, poëtica en retorica. Amsterdam, 1996. |
Van Zonneveld & Bastiaanse 1997 - R. van Zonneveld en R. Bastiaanse: ‘Nevenschikking zonder nevenschikker: “Heden ik, morgen gij”’. In: Tabu 27 (1997), p. 113-123. |
| |
Interpretatiestructuur: een onderzoek naar de relatie tussen woordvolgorde en zinsbetekenis in het Nederlands / Justine A. Pardoen. - Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Muenster: Nodus, 1998. - 467 p.: ill.; 24 cm. - (Uitgaven / Stichting Neerlandistiek VU; 25) Ook verschenen als proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, 1998.
ISBN 90-72365-53-4 / ISBN 3-89323-429-2 Prijs:
Justine Pardoen introduceert in haar proefschrift Interpretatiestructuur. Een onderzoek naar de relatie tussen woordvolgorde en zinsbetekenis in het Nederlands (1998) een nieuwe kijk op taalkundig onderzoek, die zij karakteriseert als een ‘(radicaal doorgevoerde) interpretatieve benadering’ (p. 116, 436). Deze benadering impliceert een beschrijvingsmethode voor de relatie tussen woordvolgorde en zinsbetekenis die gebruik maakt van de toekenning van ‘interpretatiestructuren’ aan zinnen. De grafische weergave van interpretatiestructuren doet een beetje denken aan omgekeerde boomstructuren, en heel veel aan het type ‘relationele structuren’ dat we aantreffen in het syntactische werk dat de Nederlandse structuralist
| |
| |
Uhlenbeck in de jaren rond 1960 het licht deed zien. Ik geef ter illustratie de interpretatiestructuur die Pardoen voorstelt voor de zin Hij weegt 80 kilo (p. 269):
Pardoen benadrukt de overeenkomst tussen haar benadering en die van Uhlenbeck. Ook hij hanteert volgens haar een interpretatieve benadering (p. 193, 434) en zijn structuren zijn ‘interpretatiestructuren’ (p. 192). Er zijn echter ook niet onaanzienlijke methodische verschillen (waarover straks meer).
Bij Pardoen bevat de interpretatiestructuur van een zin informatie over de al of niet ‘onafhankelijke conceptualisering’ van de verschillende woorden en woordgroepen in de zin. In de hierboven weergegeven structuur is bijvoorbeeld hij onafhankelijk geconcipieerd van wat volgt, maar weegt is niet onafhankelijk geconcipieerd van 80 kilo. Deze elementen vormen een geïntegreerde eenheid, die als geheel aan het voorgaande hij wordt toegevoegd. Het gaat er bij onafhankelijke conceptualisering dus om of een element zijn bijdrage aan de opbouw van de interpretatie van de zin zelfstandig levert (dit is volgens Pardoen ‘in het algemeen’ het geval (p. 91, 434, 437), of samen met een of meer volgende elementen.
Pardoens zinsanalyses verschillen niet alleen inhoudelijk, maar ook in methodologische status van meer gebruikelijke vormen van zinsanalyse, van ‘wat we gewend zijn’ (p. 206). Hoezeer een beschrijving als de bovenstaande ook het karakter lijkt te hebben van een claim over ‘hoe het zit’ met de zin Hij weegt 80 kilo, dat is schijn. Pardoens descriptieve voorstellen zijn niet bedoeld als pogingen, iets te beweren over zinsstructuren, en al helemaal niet over hoe het psychologisch bij sprekers en hoorders toegaat. Het zijn hulpmiddelen om bepaalde aspecten van de zinsbetekenis uit te leggen, en ze staan daarmee op één lijn met andere middelen om dit doel te bereiken, zoals parafrases of vertalingen in of met behulp van een andere taal, of met behulp van gebaren (p. 224, 228). Dit betekent ook dat ze beoordeeld moeten worden op hun bruikbaarheid in het kader van deze uitleg-activiteit, die zelf weer is ingebed in een bepaalde cultuur (p. 223). Veranderingen in deze pragmatische setting kunnen andere structuren verkieslijker maken (p. 206).
Worden in dit proefschrift inderdaad geheel nieuwe wegen ingeslagen? Pardoen benadrukt enerzijds sterk dat dit zo is: ‘Met de analyse in de vorm van een interpretatiestructuur wordt in dit proefschrift in feite een nieuwe opvatting geïntroduceerd van de structuur van een zin’ (p. 41).
Anderzijds presenteert zij haar benadering niet als vanuit-het-niets-ontstaan, integendeel. Uit haar hele - mede daardoor lijvige - boek blijkt de doorwerking van een zeer brede en gedegen belezenheid op alle bestreken terreinen, en dat zijn er vele. Alle nieuwe ideeën worden gepresenteerd in aansluiting op en in discussie met eerder ontwikkelde visies, die soms weliswaar krachtig verworpen worden, maar vaak tegelijk ook als inspiratiebron dienen. Ook Pardoens meest essentiële theoretische vernieuwingen bouwen in meerdere of mindere mate voort op eerder werk. Daardoor plaatst zij zich ondanks een zeer eigen geluid toch in een of meer tradities. De belangrijkste inspiratiebronnen zijn:
(i) | de vorm-betekenis-analyse (analytische taalkunde, form-content-analysis). Ondanks scherpe methodologische kritiek op deze benadering (zie verderop) deelt Pardoen het streven naar vaste 1-op-1-relaties tussen vorm en betekenis (p. 205). Ook manifesteren veel van haar analyses het voor deze benadering kenmerkende overhevelen van grammatica naar lexicon. Zo verdwijnt bij Pardoen het onderscheid tussen zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord en hulpwerkwoord. Voor het verantwoorden van de in die termen beschreven verschijnselen, is een beroep op de lexicale betekenis van het werkwoord (en eventueel van andere woorden uit de zin), en zijn verschillende mogelijkheden t.a.v. onafhankelijke conceptualisering voldoende (deel 2, hoofdstuk 2). Ook allerlei zinsdeel-onderscheidingen (bijvoorbeeld alle bekende ‘complementen van het gezegde’) verdwijnen langs deze weg (deel 2, hoofdstuk 3, zie voor dit punt ook Duinhoven 2000: 192). |
| |
| |
(ii) | linear modification-visies op woordvolgorde. Bolingers gelijknamige theorie is hier de belangrijkste inspiratiebron, zowel voor Pardoen, als voor Onrust en Verhagen, die op hun beurt van groot belang voor Pardoen zijn. Daarnaast speelt het werk van Uhlenbeck een centrale rol. Kenmerkend voor al deze visies is het idee dat de lineaire opeenvolging van elementen op zichzelf een linguïstisch relevante geleding van taaluitingen aanbrengt. Deze gedachte wordt op nogal verschillende manieren uitgewerkt, die Pardoen niet steeds voldoende van elkaar onderscheidt. In Pardoens begrip ‘onafhankelijke conceptualisering’ werkt hij door in de visie dat bij X-Y de interpretatie van X in principe niet afhankelijk is van de betekenis van Y. Het begrip ‘onafhankelijke conceptualisering’ zelf is direct geïnspireerd op de notie ‘onafhankelijke waarneembaarheid’, zoals ontwikkeld in Verhagen (1986) (p. 17, 127). Verhagen verklaart met behulp van deze notie bijvoorbeeld het interpretatieverschil tussen zieken in Je zult zieken helaas altijd moeten verzorgen en Je zult helaas altijd zieken moeten verzorgen. Verhagen stelt dat zieken, dat in de eerste zin tot het topic behoort, daar onafhankelijk waarneembaar is (waardoor het een generieke interpretatie krijgt) en in de tweede zin niet: daar behoort het samen met moeten verzorgen tot de comment en krijgt het een non-specifieke interpretatie (p. 124). |
(iii) | ‘pragmatische’ visies op taalonderzoek. Voor de gedachte dat interpretatiestructuren geen waarheidsclaim behelzen en niet ‘de’ structuur van een zin blootleggen, heeft Pardoen zich vooral laten inspireren door werk van Daalder en Onrust, en daarmee indirect door de Wittgenstein-interpretatie van Baker en Hacker. Het begrip ‘interpretatiestructuur’, is, inclusief de kijk op dit begrip als ‘uitleg’ of ‘verhelderend commentaar’ achteraf, ontleend aan Daalders notie ‘interpretatieve structuur’ (p. 79, 215). Kerngedachte is dat zinsanalyses creaties van de taalbeschouwer zijn; er wordt niet iets blootgelegd dat er al was. De verbanden die gelegd worden zijn geen causale verbanden; geformuleerde regels worden niet door taalgebruikers ‘gevolgd’. De enige werkelijkheid waar interpretatiestructuren in figureren is de werkelijkheid van het uitleggen van de betekenis van volledig begrepen zinnen. |
Interpretatiestruur bestaat uit twee delen, die globaal ‘theorie’ en ‘toepassing’ betreffen. De relatie tussen beide delen is niet hecht. Pardoen beschouwt van alle 26 hoofdstukken die deel 1 vormen slechts de laatste drie als ‘onmisbare inleiding op deel 2’ (p. 18), en zelfs dat is, gezien het sterk metatheoretische karakter van deze hoofdstukken, nog maar ten dele het geval.
De hoofdstukken van deel 1 betreffen grotendeels bestaande ideeën over informatiestructuur in het algemeen (o.a. Praagse School, Keijsper) en woordvolgorde in het bijzonder (o.a. de ANS, García, Onrust, Verhagen), in discussie waarmee het eigen standpunt over interpretatiestructuur en onafhankelijke conceptualisering wordt ontwikkeld. Een kernpunt daarbij vormt Pardoens visie dat ‘topic’-zijn onafhankelijke waarneembaarheid impliceert en dat onafhankelijke waarneembaarheid op zijn beurt onafhankelijke conceptualisering impliceert. Omgekeerd gelden deze implicaties niet (ten onrechte concludeert Pardoen hieruit dat ‘onafhankelijke conceptualisering’ een ‘fundamentelere’ notie is, p. 129).
Bijzondere aandacht wordt in deel 1 voorts besteed aan het syntactische werk volgens de zgn. ‘lineaire methode’ van Uhlenbeck. Naast gelijkenissen met haar eigen benadering signaleert Pardoen als belangrijkste verschil Uhlenbecks in haar ogen te ‘letterlijke’ hoordersstandpunt: zijn interpretatiestructuren hebben, in tegenstelling tot die van Pardoen, implicaties voor hoe het bij de hoorder toegaat. De door Kraak in 1966 gepresenteerde kritiek op deze benadering en Uhlenbecks verweer daartegen worden uitvoerig besproken, waarbij de, m.i. niet waargemaakte, claim is, dat de discussie en de misverstanden tussen de partijen kunnen worden opgehelderd vanuit een interpretatiestructurele visie op Uhlenbecks ‘relationele structuren’.
Deel 1 wordt besloten met een principiële discussie over de relatie tussen vorm, betekenis en interpretatie en een samenvatting van de uitgangspunten.
Het descriptieve deel 2 begint met twee inleidende hoofdstukken waarin de interpretatiestructuur van enkelvoudige zinnen van het type subject - verbum finitum - rest (SVfX) besproken wordt.
| |
| |
Daarna volgen twee zeer omvangrijke hoofdstukken (3 en 4), die elk een concretisering van dit type betreffen: X is in hoofdstuk 3 een nominale groep met een niet-werkwoordelijke aanvulling. In hoofdstuk 4 bevat X een werkwoordelijk element. Overigens behandelen beide hoofdstukken opmerkelijkerwijs ook constructies die onder het ‘andere’ hoofdstuk-type of onder geen van beide vallen.
In hoofdstuk 3 wordt onder meer uitvoerig ingegaan op zinnen van het type Ik heb de band lek en Van Bree's analyse van dit type (Van Bree 1981). Ook constructies met presentationeel er worden behandeld, onder andere in termen van het door Brentano en Marty geïntroduceerde onderscheid tussen ‘thetische’ en ‘categorische’ zinnen. Tenslotte worden dubbel-object-constructies behandeld, met bijzondere aandacht voor het semantische verschil tussen het indirect object met en zonder aan en de belangrijkste Nederlands-taalkundige literatuur hierover (o.a. Schermer, Janssen).
In hoofdstuk 4 gaat het vooral om zinnen waarin het werkwoordelijk element infinitief of voltooid deelwoord is. Veel aandacht krijgen constructies met zien en andere waarnemingswerkwoorden. Verder wordt uitvoerig ingegaan op beknopte bijzin-constructies (o.a. met proberen als hoofdwerkwoord). Volgordeverschijnselen in de werkwoordelijke eindgroep, IPP, en de toevoegbaarheid van om komen uitvoerig aan de orde. Ook hier dienen de ANS en de t.a.v al deze onderwerpen rijke Nederlands-taalkundige literatuur als belangrijke achtergrond waartegen Pardoen haar eigen ideeën presenteert.
Het Besluit bevat, wat onevenwichtig, zowel een samenvatting als een nadere uitwerking van het in de loop van deel 2 ontwikkelde idee over de ‘spilfunktie’ van het Vf.
De meeste van Pardoens descriptieve voorstellen volgen eenzelfde stramien. Er is sprake van een herinterpretatie van bestaande ideeën over zinnen in termen van onafhankelijke conceptualisering. Die ideeën betreffen bv. gevallen van meerduidigheid. Pardoen verantwoordt deze niet, zoals eerdere taalkundigen, in termen van een dubbele syntactische of informatiestructurele analyse, maar in termen van een dubbele interpretatiestructurele analyse. De meerwaarde van de herinterpretatie wordt steeds bepleit, hetgeen vervolgens nieuwe steun betekent voor de interpretatiestructurele benadering als geheel.
Observationeel bevat het boek niet heel veel nieuws, zij het dat er bij de behandelde onderwerpen vaak sprake is van enige - soms waardevolle - nuancering en aanvulling. Wel heeft de introductie van het begrip ‘onafhankelijke conceptualisering’ zelf natuurlijk observationele implicaties: we moeten taalelementen gaat ‘zien als’ al of niet onafhankelijk geconceptualiseerd. Pardoen besteedt ten onrechte geen aandacht aan eventuele problemen rond de empirische waarneembaarheid van deze moeilijk grijpbare, maar in haar boek cruciale eigenschap.
Ik geef één voorbeeld van Pardoens argumentatie. Op p. 248 bespreekt zij het verschil tussen lezen in constructies van het type Hij leest een boek (bij Pardoen zin (54)) resp. in constructies van het type Dat boek leest lekker (zin 55). Dit verschil, eerder wel beschreven via een verschillende klassifikatie van leest (resp. zelfstandig werkwoord en koppelwerkwoord), wordt door Pardoen uitgelegd ‘[...] als een verschil in de conceptualisering van leest. In (54) is leest onafhankelijk van een boek toegevoegd aan hij, overeenkomstig de interpretatie dat “hij” iets doet, dat met “lezen” zelfstandig gekarakteriseerd kan worden; de informatie dat het “een of ander boek” betreft, begrijpen we hierbij als een relevante specificatie. Maar de zin in (55) begrijpen we anders. We begrijpen dat niet “het boek leest”, maar dat een idee “iemand “leest lekker”” is betrokken op “dat boek” [....]. De interpretatie is hier dan ook aanleiding tot een structuur die laat zien dat leest niet onafhankelijk geconcipieerd is, maar in het kader van lekker [...]. Nu we dit verschil uitleggen als een verschil in conceptualisering van het werkwoord, zouden we op grond van de toegekende interpretatiestructuur kunnen zeggen dat leest in (54) te typeren is als een zelfstandig werkwoord, en in (55) niet. Maar waarom zouden we dit nog doen? Het voegt immers niets meer toe.’
Pardoen karakteriseert, deels voortbouwend op ideeën van Onrust en Verhagen, de interpretatiestructuren van zinnen van het SVfX-type ook in wat algemenere termen. Zinnen als (54) met een onafhankelijk geconcipieerd Vf worden ‘analytisch’, ‘transitief’ en ‘dynamisch’ genoemd; hun subject is het ‘agens’ van het ‘gebeuren’ waarvan een rechtstreeks verslag wordt uitgebracht. Zinnen als (55) met een niet onafhankelijk geconcipieerd Vf zijn zijn ‘synthetisch’ en ‘statisch’; hun subject is ‘topic’ binnen de weergave van een ‘oordeel’ of ‘toestand/situatie’.
| |
| |
Deze tweedeling is helaas veel te rigoureus, al was het alleen al omdat bij veel zinnen die een gebeuren uitdrukken het subject tevens topic is.
Interpretatiestructuur is onmiskenbaar een ‘rijk’ boek. Het behandelt een breed scala van zowel metatheoretisch-taalkundige als descriptief-neerlandistische onderwerpen. Bij dit laatste type worden veel belangwekkende analyses behandeld, en soms met zinvolle observaties en argumentaties aangevuld, zoals, om één voorbeeld te noemen, met betrekking tot het belang van het adjectief voor de aanvaardbaarheid van zinnen als Mijn vrôuw is ziek vs. ?Mijn vrôuw is verkouden in par. 3.2.2. Ondanks zijn diversiteit en omvang handhaaft het boek een redelijk hechte structuur en interne consistentie, en het is van het begin tot het eind goed geschreven. Al deze eigenschappen maken het tot aantrekkelijke en leerzame stof voor studenten, zoals ook wordt opgemerkt in Duinhoven (2000: 191).
Het opwindendste aan het boek is natuurlijk de pretentie van een nieuwe en betere taalkundige benadering en de interessantste vraag is dan ook of het boek op dit punt overtuigt. Ik vind het jammer te moeten vaststellen dat dit niet het geval is.
Pardoens grootste fout is dat haar begrip ‘onafhankelijke conceptualisering’ lijdt aan de kwaal waaraan volgens Reichling (1967 [1935]: 227) het betekenis-begrip in zijn tijd leed: het is een ‘Mädchen für alles’. De meest diverse verschijnselen kunnen volgens haar geduid worden ‘in termen van onafhankelijke conceptualisering’, een hoogfrequente uitdrukking in Interpretatiestructuur. Het begrip ‘onafhankelijke conceptualisering’ wordt daardoor zo vaag en polyinterpretabel, dat het steeds onduidelijker wordt voor welke semantische eigenschap het nu eigenlijk staat en welke formele eigenschappen ermee correleren.
Bij Verhagens bijna uitsluitend NP's betreffende ‘onafhankelijke waarneembaarheid’ is meestal nog wel navoelbaar waar het om gaat, en is het door duidelijke correlaten met accenten woordordeverschijnselen duidelijk welke empirische claims er worden gemaakt. Pardoens nazaat van zijn begrip is op zeer diverse taalelementen van allerlei omvang en complexiteit toepasbaar, vaak zonder dat duidelijk wordt wat de substantiële eigenschap is die al die gevallen delen. Bovendien weten we bij onafhankelijke conceptualisering niet met welke formele eigenschappen het correleert. Dat lijkt per geval te verschillen en soms ontbreekt een formeel correlaat geheel (bijv. bij de twee interpretatiestructuren die Hij werkt op kantoor krijgt toegewezen, p. 38). Met woordvolgorde heeft het blijkens de in Interpretatiestructuur behandelde verschijnselen in elk geval heel weinig te maken, alleen al gezien de titel van het boek een verrassende conclusie. Er is dus door de afwezigheid van vorm-betekeniscorrelaten geen sprake van onderzoeksresultaten in de vorm van geformuleerde samenhangen tussen woordvolgorde en interpretatie. Pardoens veelvuldige uitspraken dat dit wel het geval is krijgen daardoor iets van een bezwering.
Pardoen ziet helaas niet dat de ruime inzetbaarheid van het begrip ‘onafhankelijke conceptualisering’ alleen mogelijk is bij de gratie van inhoudelijke uitholling óf interne inconsistentie (integendeel: zij ziet die inzetbaarheid juist als teken van ‘kracht en reikwijdte’ (p. 436) van haar benadering). Als we zoeken naar het gemeenschappelijke in alle toepassingswijzen, bouden we een begrip over dat vaag iets met ‘samenhang’ te maken heeft, maar op zo'n onduidelijke manier dat het op alles en niets naar willekeur kan worden toegepast. Nemen we de rijkere inhoudelijke invulling die we destilleren uit specifieke toepassingen serieus, dan stuiten we op tegenstrijdigheden bij andere toepassingen. Interpretatiestructuur geeft aanleiding tot een dramatische hoeveelheid voorbeelden van dit verschijnsel. Ik beperk me hier tot één illustratief geval.
Op p. 274-275 krijgt de zin Ze duwden hem de trap af twee interpretatiestructuren, waarin hem resp. wel en niet onafhankelijk geconceptualiseerd is van de trap af. Dit verschil correspondeert volgens Pardoen met de interpretatie van de trap af als resp. bepaling van richting en resultatieve werkwoordsbepaling. Op p. 280 krijgt Hij verfde de deur groen twee vergelijkbare interpretatiestructuren toegekend: de deur is al of niet onafhankelijk geconcipieerd van groen. Hier correspondeert dit verschil met een informatiestructureel verschil dat correleert met een verschil in hoofdaccent: resp. op groen en op de deur.
In beide gevallen wordt betoogd dat het zinsdeel na het Vf bij onafhankelijke conceptualisering zelfstandig aan het voorgaande wordt toegevoegd; in het andere geval gebeurt dit samen met het vierde lid. Maar hoe zit het nu met Ze duwden Piet de trâp af en Ze duwden Pîet de trap af? Het informatiestructurele verschil dat in het accent tot uitdrukking komt is hier
| |
| |
evenzeer aan de orde als het richtingbepaling - resultatieve werkwoordbepaling-verschil: er zijn vier mogelijkheden. Interpretatiestructureel zijn er echter maar twee opties. Wie bijvoorbeeld een interpretatiestructuur van Ze duwden Piet de trâp af in de resultatieve werkwoordbepaling-lezing wil construeren staat daarom voor een onoplosbaar tegenstrijdige opdracht.
We zien hier slechts één opzicht waarin het begrip ‘(wel of niet) onafhankelijke conceptualisering’ systematisch overbelast is; er zijn er zeer vele. Zolang dit zo is, is ‘onafhankelijke conceptualisering’ een onbruikbaar begrip.
Pardoens onvermogen om de notie ‘onafhankelijke conceptualisering’ inhoudelijk consistent af te bakenen, kan deels toegeschreven worden aan de diversiteit van haar ‘lineaire modificatie’-bronnen. Volgens Uhlenbeck en Verhagen gaat het bij X-Y altijd om de eventuele inbreng van Y bij de interpretatie van X; is die inbreng er, dan is er resp. sprake van ‘uitgesteld verband’ en ‘niet-onafhankelijke waarneembaarheid’. García en Onrust bespreken daarentegen de inbreng van X bij de interpretatie van Y: X fungeert als ‘kader’ waarbinnen Y wordt geïnterpreteerd. Pardoen merkt zelf op dat Bolinger beide doet, en ziet dit als een nadeel. Zelf presenteert ze echter een inconsistent beeld: enerzijds wordt ‘onafhankelijke conceptualisering’ consequent gedefinieerd en afgebakend ‘ten opzichte van wat volgt’, anderzijds wordt het ‘kader’-idee gekoesterd. Pardoen verstrikt zich hierdoor in tegenstrijdigheden. Bijvoorbeeld is op p. 348 sprake van een zin waarvan het laatste element beschouwd wordt als ‘niet onafhankelijk geconceptualiseerd van wat volgt’, en op p. 347 is plotseling sprake van niet-onafhankelijke conceptualisering ten opzichte van een voorafgaand element.
Mij lijkt het hele idee van ‘lineaire modificatie’ taalkundig onvruchtbaar. Als informatie in porties wordt aangeboden, is het, gegeven de menselijke intelligentie, onvermijdelijk dat de porties in het interpretatieproces hun schaduwen voor- en achteruit werpen. Deze afhankelijkheidsrelaties hebben bij taal evenmin iets te maken met de inhoud van de informatie (en de semantische relaties tussen onderdelen van die inhoud, zelfs als die met de term ‘modificatie’ aan te duiden zijn) als de interpretatieve afhankelijkheden bij het legpuzzelen. Als tijdens het puzzle-proces een blauw stukje ‘nader gespecificeerd’ wordt als ‘zee’ dankzij het ‘kader’ van wat er al ligt, of juist via feedback van later bekeken (conglomeraten van) stukjes, heeft dat niets te maken hebben met de inhoudelijke structuur van de afbeelding (bijv. een zeegezicht van Van der Velde).
Een ander punt waarop Pardoen haar eigen zaak geen goede dienst bewijst, is haar kritiekloze aansluiting bij het ‘pragmatisme’ van Daalder e.a. Ik kan in deze kijk op taalkundig onderzoek niets anders zien dan een over-reactie op een allang achterhaald wetenschapstheoretisch naïef realisme en taalkundig naïef mentalisme. De standpunten dat theorieën feilbare menselijke constructa zijn en dat taaltheorieën niet noodzakelijkerwijs sprekersprocessen afbeelden zijn inmiddels vrijwel algemeen aanvaard. Er is geen enkele reden tot een alles-of-niets: naïef-realistische taaltheorieën of helemaal geen theorieën, maar ‘hulpmiddelen in uitleg-situaties’. In feite is Pardoens praktijk daar ook helemaal niet naar: ze verdedigt, zoals iedere taalkundige, de door haar als juist gepresenteerde analyse met taalkundige argumenten, en maakt nooit een doel-middelen-vergelijking met andere uitleg-methoden.
Het gaat hier niet alleen om een wat ongelukkige metatheorie. De pragmatistische misvattingen leiden bijvoorbeeld in de praktijk gauw tot een oneigenlijke immunisering tegen kritiek; de bekritiseerde analyse had immers niet de pretentie te zeggen ‘hoe het zit’? Ook is het pragmatisme al te makkelijk naar willekeur inzetbaar voor kritiek. In Interpretatiestructuur worden bijvoorbeeld op grond van hun niet-pragmatistische karakter het werk van Keijsper en de gehele vorm-betekenis-benadering buiten spel gezet.
Dat een Nederlands-taalkundig proefschrift fundamentele gebreken vertoont is betreurenswaardig. Niettemin staat in Interpretatiestructuur veel substantieels en deels ook nieuws over een breed scala van descriptieve problemen op het gebied van de Nederlandse syntaxis in de ruimste zin des woords; deze positieve eigenschap blijft onverlet.
Els Elfers
| |
Literatuur
Van Bree 1981 - C. van Bree: Hebben-constructies en datiefconstrcuties binnen het Nederlandse taalgebied. Een taalgeografisch onderzoek. Proefschrift Leiden, 1981. |
| |
| |
Duinhoven 2000 - A.M. Duinhoven: ‘Bespreking J. Pardoen, Interpretatiestructuur. Een onderzoek naar de relatie tussen woordvolgorde en zinsbetekenis in het Nederlands’. In: Nederlandse Taalkunde 5 (2000), p. 187-192. |
Reichling 1967 [1935] - A. Reichling: Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Zwolle, 1967 [1935]. |
Verhagen 1986 - A. Verhagen:, Linguistic theory and the study of word order in Dutch. A study of interpretive aspects of the order of adverbials and noun phrases. Dordrecht, 1986. |
| |
G.A. Bredero's Moortje en Spaanschen Brabander / bezorgd door E.K. Grootes. - Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1999. - 421 p.: ill.; 25 cm. - (Delta)
ISBN 90-253-0296-3 geb. Prijs: ƒ 49,95
Bredero blijft boeien. Met zo'n vijf uitgaven van Moortje de afgelopen eeuw en tegen de tien van de Spaanschen Brabander doet hij het niet slecht voor een Nederlandse toneelschrijver, levend of dood; Moortje is bovendien een paar jaar geleden nog opgevoerd en de Brabander zal binnenkort ook wel weer eens aan de beurt komen. Het zijn en blijven briljante stukken waar je, zoals in de geschiedenis gebleken is, op het toneel alle kanten mee op kunt. En nu kunnen theatermakers (vinden neerlandici wel eens) verbazingwekkend veel kanten op met ongeacht welke stukken, maar in dit geval moeten ze vooral hun gang blijven gaan.
De nieuwe editie van Moortje en de Brabander in de serie Delta is - het hoeft nauwelijks gezegd - fraai om te zien, en (uiteraard ‘zwaar leunend’ zoals de editeur zegt, op het werk van de voorgangers) voortreffelijk geannoteerd, ook zonder discussies van het type ‘wat is precies “haasje-koddette-fluyta (sluyta)”’ (p. 416) waarvoor de liefhebbers (ik ben er één van) nog altijd in de oudere uitgaven terecht kunnen, met Stutterheims editie van de Spaanschen Brabander in de Werken als onbetwist hoogtepunt. Ook het Nawoord, met informatie over achtergrond en inhoud van de twee stukken, is naar verhouding beknopt, maar toereikend. Aan de orde komen de plaats van Moortje en de Brabander in de ontwikkeling van het komisch toneel in de vroege zeventiende eeuw, de verhouding tot de bronnen, de strekking, maar ook minder veelbesproken aspecten als de contemporaine enscenering van de stukken. Een paar illustraties waren daar niet misplaatst geweest (misschien wil de redactie in voorkomende gevallen in de toekomst ook eens een tekenaar aan het werk zetten), maar het is welkome informatie. Wie dit Nawoord gelezen heeft, is op de hoogte; de teksten bevatten bovendien volgens Grootes een groot aantal correcties ten opzichte van die in de Werken. Kortom, een betrouwbare tekst met een ‘niet al te zwaarwichtige wetenschappelijke commentaar’, zoals ongeveer staat in de algemene verantwoording van de Deltareeks (p. 422) - waarbij ik de associatie van ‘wetenschappelijk’ met ‘zwaarwichtig’ dan maar even laat passeren.
Toch is het boek, juist voor een Deltadeel, mijns inziens niet echt geslaagd. Voor het ‘algemene publiek met literaire belangstelling’ waar de serie zich volgens de flaptekst op richt, zijn Moortje en de Brabander - ook met de beste annotatie - nog altijd buitensporig moeilijke teksten om te lezen, en ik vraag me af of editeur en redactie dat wel in voldoende mate hebben beseft. Het nawoord lijkt er in elk geval nauwelijks op gericht te zijn om juist zulke lezers tegemoet te komen. Zo klinkt het direct al aan het begin: ‘Ik vat de intriges hier niet samen; de lezer die de stukken nog niet kent, zal gebaat zijn bij het doornemen van de door Bredero zelf gegeven korte inhoud en de lijst van personages [...]’ (p. 378). Dat kan natuurlijk. Maar of het verstandig is om de lezer direct naar zo'n massief blok zeventiende-eeuws proza te verwijzen, met zijn complex van neven- en ondergeschikte bijzinnen en participiumconstructies? Nu wordt de soep niet zo koud gegeten als ze wordt opgediend, want wie het nawoord leest krijgt heus wel het nodige te weten over de inhoud van de stukken. Maar dat gebeurt (de paragraaftitels geven het ook aan) aan de hand van verschillende ‘aspecten’ van de stukken, waarbij het perspectief dus telkens verspringt. Het valt mij sterk op in de behandeling van Moortje: ‘De inhoud van het eerste bedrijf kan in één zin worden samengevat [...]’ (p. 392); ‘Een opmerkelijk element in het begin van het tweede bedrijf is Koenraats terugblik op Ritsarts gedrag [...]’ (ibid.); ‘De volgende scène opent met een monoloog van Katryntje [...]. Deze komt bij Terentius niet voor’ (p. 393). ‘Het derde bedrijf brengt Roemert - hij vertegenwoordigt het
| |
| |
klassieke type van de miles gloriosus’ (p. 394). ‘De derde en vierde scene hebben een met elkaar overeenkomende structuur.’
Ik begrijp dat dit niet per ongeluk is gebeurd, maar het resultaat is ongelukkig. En het wordt er voor de niet-ingevoerde lezer niet beter op doordat vaak niet de inhoud van de stukken, maar de vakdiscussie centraal staat. Dat kan zelfs wel eens verwarrend werken. De Spaansche Brabander ‘zou het antwoord zijn op Hoofts Warenar’, staat op p. 381 - maar bedoeld is, blijkens het vervolg, dat dat door sommigen ten onrechte is beweerd. ‘Er is op gewezen dat Bredero “het zo subtiele verschil tussen comedie- en kluchttoon” niet altijd weet te handhaven’ (p. 386). Bedoeld is opnieuw dat dat (door Rens) ten onrechte is gezegd, vanuit een anachronistische genreperceptie. Hoe dan ook krijgt het betoog door deze benadering vanuit het vak een wat zwalkende koers: veel aandacht voor fouten en anachronistische visies uit het verleden, veel Stutterheim, veel Van Stipriaan, maar veel minder Grootes die nu eens duidelijk en voor mijn part eenzijdig een visie op de stukken geeft. ‘Of [de Brabander] eigenlijk wel een blijspel genoemd kan worden, is in de twintigste eeuw [...] door verscheidene critici betwijfeld’ (p. 384). ‘Dit verschijnsel [sc. de spanning tussen met de mond beleden deugd en liederlijk gedrag] is op verschillende manieren benaderd’ (p. 397). ‘Het lijkt wat te zwaarwichtig om in de pesterige uitnodiging aan de kreupele doodgraver [...] de introductie van een doodsmotief te zien’ (p. 402). Stutterheim ‘is er wel van overtuigd dat er maar twee jongens in het spel voorkomen, en dat hun oorspronkelijke namen Joosje en Kontant zijn’ (p. 403).
Ik had dus, met alle waardering voor het gebodene, graag wat meer ‘interpretatie’ gezien, in de zin van ‘tot leven brengen’ die dat woord in de muziek heeft. Een geschreven toneeltekst is een partituur (de vergelijking zal wel vaker gemaakt zijn), en in dit geval een verdraaid lastige partituur, die we het best eerst maar eens in zijn geheel met de lezer kunnen doornemen voordat we de problemen aan de orde stellen. Wat is de intrige? Hoe is het tijdsverloop? Wie treden er van scène tot scène op en hoe valt hun gedrag te karakteriseren? Dat er op sommige vragen geen eenduidig antwoord te geven is, vormt dan vanzelf het uitgangspunt voor de - nimmer eindigende - discussie. Het blijft toch wonderlijk dat alleen al de persoonsaanduidingen in de oude drukken zulke problemen kunnen geven (p. 403), en dat hoort de lezer te weten. Het is zeker ook nodig te vertellen wat de bronnen waard zijn (p. 411-415). Maar ga er dan niet vanuit dat termen als ‘drukvorm’, ‘katern’, ‘blinddruk’ etc. zonder toelichting gebruikt kunnen worden (p. 412-413). Ook had ik liever een paar foto's gezien van de besproken ‘correcties-op-de-pers’ (wat tegelijk een indruk zou geven van het uiterlijk van de bronnen), dan de obligate kopieën van de titelpagina's op p. 6 en 206, die zonder toelichting toch niet meer zijn dan ‘plaatjes’.
Bredero lezen: leuker hoeven we het niet te maken, wel makkelijker. Het had ook al een stuk geholpen als de lezer in de presentatie van de tekst wat meer tegemoet was gekomen. Moeten niet-filologisch gevormde lezers de Spaanse Brabander en Moortje wel in de originele spelling lezen? De kwestie ‘moderniseren of niet’ is onlangs aan de orde gesteld door M.A. Schenkeveld-van der Dussen in Nederlandse letterkunde (jaargang 4, 1999, p. 385-390); en hoewel ik me als mede-auteur van een van de delen van Delta aan de opzet van de reeks geconformeerd heb, begin ik me toch af te vragen of het niet beter anders kan. Edities waarin alle letters en leestekens kloppen moeten er natuurlijk zijn, maar daar hebben we de Monumenta voor, aere perennius. Een klassiekenreeks, gericht op een breed publiek, hoeft niet langer mee te gaan dan een jaar of vijfentwintig, en dan moet het weer opnieuw, volgens de eisen van díe tijd. En op dit moment ken ik maar weinig lezers die zich met plezier een weg puzzelen door het ‘eerste uytkomen van het eerste bedrijf’, behalve zij die al weten wat een ‘uytkomen’ ís, en ook onmiddellijk begrijpen dat myn (zoals in r. 2) vaak mij betekent, enzovoort. Het is onmogelijk dat allemaal te annoteren, maar juist daarom zou een gemoderniseerde tekst zo'n opluchting betekenen - zeker als men nog een stapje verder zou gaan dan alleen maar uytkomen weergeven als ‘uitkomen’ en myn als ‘mijn’. Delta zou er niet minder wetenschappelijk, en nóg minder zwaarwichtig op worden als de redactie eens een experiment in die richting zou willen wagen. Laten we beginnen met (een selectie uit) de Neederlandsche Histoorien (Nederlandse Historiën, verder zou ik ook niet willen gaan) van
Hooft. Of de Emblemata amatoria (1611), en dan het hele boek. Aan Hofwijck (het blijft wel met een c) wordt al gewerkt.
Ton van Strien
| |
| |
| |
Wilhelmus en de anderen: Nederlandse liedjes 1500-1700 / samengest. door Marijke Barend-van Haeften...[et al.]; met medew. van Louis Peter Grijp en Camerata Trajectina. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 2000. - 104 p.: ill.; 24 cm + cd. - (Tekst in context; 4)
ISBN 90-5356-440-3 Prijs (inclusief cd): ƒ 29,50
Wilhelmus en de anderen / Marijke Barend-van Haeften...[e.a.]. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 2000. - 32 p.; 24 cm Docentenhandleiding.
ISBN 90-5356-448-9 Prijs ƒ 19,50
Na Karel ende Elegast, Jacob van Maerlant en Reinaert de Vos is nu deel 4 in de reeks Tekst in context verschenen: Wilhelmus en de anderen. Nederlandse liedjes 1500-1700. Deze editie gaat evenals de vorige delen vergezeld van een docentenhandleiding, waarin de doelstelling, de aanpak en de uitwerkingen van de vragen en opdrachten overzichtelijk en met aanvullende toelichting worden gepubliceerd.
De reeks is bedoeld voor leerlingen Tweede Fase in het voortgezet onderwijs, die door het lezen van een gevarieerd tekstaanbod op basis van persoonlijke voorkeuren hun leessmaak moeten ontwikkelen. In het VWO moeten drie van de twaalf te bestuderen literaire werken van voor 1880 dateren; bij het HAVO is die restrictie niet gemaakt. De nieuwe eindexamenreglementen vereisen niet langer meer kennis van de traditionele literatuurgeschiedenis, maar de VWO-leerling moet wel van de hoofdlijnen van de geschiedenis van de literatuur kennis hebben genomen en de gelezen werken in cultuurhistorisch perspectief kunnen plaatsen.
De reeks Tekst in context geeft met de vier nu verschenen delen de leerlingen de mogelijkheid om met behulp van het boek en de opdrachten kennis te nemen van klassieken uit de vaderlandse letterkunde die geplaatst worden in hun tijd en hun cultuur. De boeken beogen bij te dragen aan het historisch en cultuurhistorisch besef van de leerling. Tot vóór de invoering van de Tweede Fase trachtte de leerkracht (met wisselend succes) de leerlingen dit besef bij te brengen, maar sinds gekozen is voor een zelfstandiger rol van de leerling bij de kennisverwerving, is de leerkracht ten hoogste nog een begeleider en stimulator. De boeken zijn bestemd voor gebruik tijdens de lessen Nederlands en het nieuwe vak CKV (Culturele en Kunstzinnige Vorming).
Wilhelmus en de anderen is tot stand gekomen door samenwerking van de universitaire wereld en het middelbaar onderwijs. Dat heeft zijn effect op het boek niet gemist. De inhoud is van een zeer acceptabel niveau en er valt ook voor leerkrachten veel nieuws te ontdekken. Het boek is opgebouwd uit zes hoofdstukken, elk met een eigen thema. Het eerste hoofdstuk Wilhelmus en de anderen is een inleiding op de andere vijf. Allereerst wordt de politieke, economische en godsdienstige situatie in de Nederlanden tussen 1500 en 1700 nader toegelicht. Bovendien worden begrippen uit de literatuur en de muziek behandeld die ook in de andere hoofdstukken gehanteerd worden. In het inleidende gedeelte staat het Wilhelmus centraal. Hoofdstuk twee, Het leven voor de mast, behandelt het zeemansleven en de handel. In hoofdstuk drie, Leven en sterven in de Heer, komen godsdienstige liederen aan de orde. Vervolgens worden in hoofdstuk vier, vijf en zes de thema's liefde (Liefde en verlangen), kritiek op de samenleving (Spot en protest) en ontspanning en vrije tijd (Niet alle dagen feest) behandeld. Men kan zich overigens afvragen of de liedjes in hoofdstuk vijf niet net zo makkelijk ondergebracht hadden kunnen worden bij de overige hoofdstukken. Waarom is van spot een apart hoofdstuk gemaakt? Spot is immers een modus en geen thema.
Naast de liedteksten in de oorspronkelijke taal worden vertalingen gegeven. Deze vertalingen zijn nuchter en zakelijk en er is geen poging gedaan tot een hertaling te komen. Dat heeft zo zijn voordelen, maar jammer is wel, dat de nodige dubbelzinnigheden en (vermoede) ironie verloren gaan. Het valt op dat de vertaler gemeend heeft Lammertvaar te moeten vertalen met ouwe Bertus (p.76), waarschijnlijk omdat Lammert geen echt gangbare naam meer is, maar Ebbert gewoon Ebbert laat (p. 85).
De rederijkers zijn nogal onderbedeeld in deze uitgave. De leden van de diverse kamers zijn toch in belangrijke mate contribuanten aan liedboekjes geweest. Een aanzienlijk deel van de liedcultuur in de behandelde periode wordt gedragen door rederijkers. Nu komen zij er wat schamel vanaf met een tekstje op p. 66, dat regelrecht uit oude schoolmethodes lijkt te zijn genomen en dat niet overeenstemt met de huidige stand van onderzoek. Bovendien wordt
| |
| |
(zoals gebruikelijk) een zwaar accent gelegd op de Amsterdamse kamers, terwijl die, voorzover we nu weten, relatief gezien in de regio Holland weinig actief waren en bepaald geen toon-aangevende rol hebben gespeeld, behalve in Amsterdam. Op zijn minst had de maatschappelijke rol van de kamers kort aan de orde kunnen komen.
Lezing van Wilhelmus en de anderen laat eens te meer zien, welke algemene kennis kennelijk niet meer bij middelbare scholieren als bekend verondersteld mag worden. Zo lijkt het lemma over de feestdagen op p. 85 voor ouderen overbodig, maar zelfs leerlingen van confessionele scholen blijken deze excursie vandaag de dag nodig te hebben.
Het taalgebruik is aangepast aan het niveau van de gemiddelde bovenbouwleerling en verlaagt zich nergens tot kinderpraat. Hier en daar wordt de tekst wat ontsierd door een taalfout (bijvoorbeeld op p. 10, tweede kolom), maar in het geheel is een en ander keurig verzorgd. Wel is in dit deel erg kwistig gestrooid met in rood afgedrukte woorden. Deze worden in de tekst veelal nader verklaard, maar vaak ook niet. De ietwat vreemde situatie, dat rood gedrukte woorden verwijzen naar de begrippenlijst, die vervolgens weer naar dezelfde plaats terugverwijst, komt met een zekere regelmaat voor. Bovendien lijkt éénmaal een begrip in rood afdrukken meer dan voldoende; het woord Statenbijbel vijf maal op een pagina rood afdrukken (p. 14) is teveel van het goede.
Wilhelmus en de anderen is aantrekkelijk vormgegeven. De tekst wordt gelardeerd met veel en overwegend zinvolle illustraties, al ontgaat ons de zin van de foto op p. 6 van drie mannen - wij herkennen hen als schaatshelden van nu - met een vaag afgebeelde prins Willem-Alexander. Het is de enige illustratie in dit boek die in verband staat met onze actualiteit en ook de enige zonder bijschrift. Hier en daar wordt het notenschrift van een liedje in arrangementen van Louis Peter Grijp afgedrukt. Die hadden er wat ons betreft wel meer in mogen staan, zeker ook voor leerlingen die zelf musiceren. Het is een gelukkige gedachte geweest aan de uitgave een cd toe te voegen, waarop de liedjes, zoals afgedrukt in het boek, (deels) te horen zijn. Tekst en toelichting gaan door de muziek zodanig leven, dat het bijna frustrerend is, dat de liedjes niet in hun geheel op de cd staan.
De vragen en opdrachten sluiten goed aan bij de betreffende hoofdstukken en bieden goede mogelijkheden tot verwerking. De verwerkingsopdrachten kunnen individueel of in groepjes gemaakt worden en kunnen een zeer positieve uitwerking hebben in relatie tot de doelstellingen van Wilhelmus en de anderen. Presentaties kunnen door groepjes prima geleerd worden met een uitvoering van een of meer liedjes. Van de zoekopdrachten hadden er meer opgenomen kunnen worden, maar vooralsnog is het van belang, dat een aantal ervan is gepresenteerd.
Wilhelmus en de anderen is beslist een interessante en boeiende uitgave. Ook in didactisch opzicht lijkt er goed mee gewerkt te kunnen worden. We zijn zeer benieuwd naar het volgende deel in de serie Tekst in context.
F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden
| |
Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) ambitieus, vrijmoedig en gevat / Wilhelmina Rosalie Dina van Oostrum. - Hilversum: Verloren, 1999. - 375 p.: ill.; 24 cm. Proefschrift Universiteit Utrecht.
ISBN 90-6550-057-X Prijs: ƒ 41,87
Met haar proefschift over werk en leven van Juliana Cornelia de Lannoy heeft W.R.D. van Oostrum een interessante en bovendien zeer leesbare bijdrage geleverd aan de ‘ontsluiting’ van de achttiende-eeuwse literatuur in het algemeen en van De Lannoys dichtwerk in het bijzonder. Het boek bestaat uit drie hoofdstukken: I. ‘Literaire conventie als wapen in de seksestrijd’, II. ‘Recht op weerwoord: tragedie in spiegelschrift’, en III. ‘Biografie in wording’. Deze worden gevolgd door een klein hoofdstuk IV: de ‘Conclusie’, waarna de noten, enkele bijlagen en een register het boek afsluiten.
Hoofdstuk I is gewijd aan de poëzie van De Lannoy, met name aan het gedicht waarmee zij in 1766 debuteerde: Aan myn geest. In hoofdstuk II wordt De Lannoys ultieme claim to fame onder de loep genomen, haar drie treurspelen: Leo de Groote (1767), De belegering van Haerlem (1770) en Cleopatra, koningin van Syriën (1776). In hoofdstuk III, het biografische deel, worden de contouren van het leven van de dichteres geschetst.
| |
| |
In haar ‘Conclusie’ verklaart Van Oostrum (p. 220) dat zij de ‘biografische notities’ juist aan het eind gezet heeft om te vermijden dat de lezer zou denken dat het om een biografie zou gaan. Dat is, denk ik, een onderschatting van de lezer, maar toch vooral jammer. Wanneer we in hoofdstuk I meteen in haar schrijversleven en ‘de seksestrijd’ belanden, dan is het toch prettig enig idee te hebben van wat voor persoon - hoe schetsmatig ook geschilderd - deze Juliana Cornelia de Lannoy nu eigenlijk was. Dit bezwaar is echter overkomelijk: de lezer kan, net als ondergetekende, met hoofdstuk III beginnen.
Dat haar persoonlijke leven ons slechts in grote lijnen bekend is, is wellicht niet helemaal toevallig. Uit hoofdstukken I en II blijkt zonneklaar, dat De Lannoy zelf haar literaire werk als haar leven, misschien bijna haar raison d'être beschouwde (vgl. p. 173, 217). De stilte van Geertruidenberg, waar zij vanaf haar twintigste tot haar dood woonde, is voor haar enerzijds een stimulans om te dichten, anderzijds wel eens benauwend. De Lannoy lijkt vooral een ambitieuze, intelligente en capabele vrouw, die in een soms wel erg stil oord terecht is gekomen. Iemand die te veel in haar mars heeft om genoegen te nemen met huishouden, burenbezoek en dorpsrust.
Waarom en onder welke omstandigheden precies De Lannoy besloten heeft dichteres te worden, is onbekend, maar dát ze dat besluit welbewust genomen heeft blijkt overduidelijk uit haar debuut, Aan myn geest. Deze ‘dichtbrief met satirische elementen’, zoals Van Oostrum het gedicht karakteriseert (p. 39), is in feite de intentieverklaring waarmee De Lannoy zich met veel aplomb als nieuweling op de weg naar de top van de Nederlandse Parnas posteert. Het is niet zozeer een sleutel tot haar werk, alswel tot De Lannoy als dichteres. Het gedicht is een gesprek tussen een ‘Ik’ - De Lannoy als maatschappelijk personage en tegelijk als spreekbuis van de maatschappij c.q. de conventie - en haar ‘Geest’ - De Lannoy als stem van verzet en dichteres in spe. Heersende vooroordelen (m) tegen de literaire en wetenschappelijke capaciteiten van vrouwen verklaart zij tot precies dát: vooroordelen, barrières die zij zich voorneemt te slechten of, juister misschien, te negeren. Waarom zou de toegang tot de Parnas aan mannen voorbehouden zijn?
Hier had Van Oostrum misschien meer oog moeten hebben voor de dubbelzinnigheid van het motto waarmee De Lannoy het ‘Aan den Lezer’ bij Aan myn geest ondertekent: l'agrément est l'ombre de la sagesse, door Van Oostrum vertaald als ‘het aangename is gevolg van wijsheid’ (p. 36). Bij iemand als De Lannoy, die haar woorden zorgvuldig weegt, moet men op alles bedacht zijn, temeer als zij ‘de Lezer’ vraagt om zijn/haar goedkeuring (p. 37): ‘instemming’ is één van de betekenissen van agrément, terwijl sagesse ook ‘behoedzaamheid, oppassendheid’ kan betekenen. Het motto kan op de schrijfster zelf slaan, maar ook opgevat worden als hint aan de lezer. Interpretatiemogelijkheden te over, zoals De Lannoy ongetwijfeld wist.
Ook in een aantal andere gedichten neemt De Lannoy het mannenbastion van de Nederlandse Parnas onder vuur. Zij doet dit zowel direct, als indirect door op geraffineerde wijze genres te gebruiken die vooral als ‘mannelijk’ werden beschouwd: het lyrische gedicht en het sonnet du coude (verrassingssonnet). Het is op deze tactiek dat de titel van hoofdstuk I slaat.
Het - overtuigende - beeld dat uit deel I oprijst, is dat van een vrouw die vooroordelen laat voor wat ze zijn en vast van plan is van dichten haar leven te maken. En het lijkt niet zo erg, dat er over haar persoonlijk wel en wee weinig bekend is, want we leren haar kennen zoals ze, denk ik, gekend wilde zijn: als dichteres, als vrouw die het persoonlijke ondergeschikt maakte aan haar literaire ambities. Dat wordt nog eens benadrukt door haar testament, waarin zij bepaalde dat al haar onvoltooide dichtwerk na haar dood vernietigd moest worden.
Al vanaf het prille begin was het De Lannoys bedoeling zich als treurspeldichteres te profileren. Dat was in drie opzichten een ambitieuze keuze. De gebruikelijke thema's van het treurspel betreffen kwesties die al sinds mensenheugenis vooral mannen aangaan: volk, vrijheid, tirannie, macht, vrede en oorlog. De meeste belangrijke treurspelpersonages zijn dan ook mannen. Het was tegelijk een genre dat voornamelijk door mannen beoefend werd én, bovenal, het hoogst aangeschreven in de literaire hiërarchie. Dat laat zien hoe hoog De Lannoy haar ambities stelde: te schitteren in het genre der genres. Wie een goed treurspel schreef, kreeg een plaats op de top van de Parnas. Het is haar gelukt, in ieder geval met Leo de Groote en De belegering van Haerlem, haar eerste twee treurspelen. Met nummer drie, Cleopatra, liep het minder goed af.
Van elk van deze treurspelen bespreekt Van Oostrum in hoofdstuk II het onderwerp (historisch en als bewerkt door De Lannoy) en geeft zij de inhoud per bedrijf, een ‘interactietabel’
| |
| |
voor de hoofdpersonages, een bespreking van de belangrijkste personages en een analyse van de hoofdrollen (v/m).
De Lannoys eersteling, Leo de Groote, is nog een conventioneel treurspel. Dat wil zeggen, het ligt geheel in de traditie die sinds eind zeventiende eeuw vorm en inhoud van het treurspel bepaalde. De plot is een klassieke hofintrige, van het soort waar men weinige jaren na De Lannoys treurspeldebuut de spot mee begon te drijven. De verdeling van goed en kwaad over de personages lijkt niet anders dan in treurspelen van haar voorgang(st)ers. Het feit dat De Lannoy haar vrouwelijke hoofdpersoon, Leontia, een actieve rol toebedeelde in het handelingsverloop c.q. de ontknoping is op zich niet bijzonder. In principe werd van alle hoofdpersonages in een toneelstuk verlangd dat zij actief bijdroegen tot de ontknoping: dat was één van de wetten van het treurspel. Vanuit dat perspectief gezien, kan dan gezegd worden dat De Lannoy de bijdrage van haar (vrouwelijke) personages aan handeling en ontknoping beter ‘regelde’ dan menig collega-treurspeldichter.
Het is haar tweede treurspel, De belegering van Haerlem, dat in hoge mate intrigerend en complex blijkt. Hier greep De Lannoy haar kans door een vrouw, Kenau Hasselaer, een echte hoofdrol te geven, in plaats van de voor veel ‘treurspelvrouwen’ gebruikelijke tweederangs hoofdrol. Ook blijkt zij een goed oog gehad te hebben voor de bijzondere mogelijkheden van een treurspel zonder een poëtisch gerechtigde afloop (de Haarlemmers worden voor hun moed immers niet beloond, integendeel): die van een genuanceerder karaktertekening dan gebruikelijk en de mogelijkheid om goed en kwaad, deugd en ondeugd minder zwart/wit af te schilderen dan gebruikelijk.
De belegering van Haerlem speelt zich grotendeels af vlak vóór de overgave van de stad en draait om de keuze tussen overgave of doorvechten. De gepresenteerde opties zijn: een uitbraak door de soldaten alleen, een uitbraak door soldaten met vrouwen, kinderen en ouden van dagen, of overgave. Hierdoorheen spelen overwegingen dat het eervoller is in de strijd te sterven dan zich over te geven danwel dat doorvechten zinloos is en nodeloos nog meer doden zal vergen. Ook de traditionele treurspelkeuze tussen persoonlijk belang en algemeen belang komt aan de orde: zijn eer en vrijheid c.q. verzet tegen tirannie belangrijker dan het leven van je naasten? In al deze overwegingen speelt ook een voor de participanten niet te beantwoorden vraag een rol: wat zullen de Spanjaarden doen als ze Haarlem binnentrekken: moorden en plunderen of lankmoedigheid en menselijkheid betonen? En in het verlengde daarvan: mag je burgers opofferen aan een hoger ideaal, waarvan allerminst vaststaat dat het daadwerkelijk bereikt zal worden?
De Lannoy laat zien dat voor elk van deze overwegingen iets te zeggen valt, of ten minste dat elk op zich begrijpelijk kan zijn. Een coulantie die in die tijd nog uitzonderlijk is op het toneel. Veelzeggend is, dat zij Kenau Hasselaer een rol toebedeelt, die in het treurspel doorgaans voorbehouden is aan mannen: die van het personage dat tot het laatste volhoudt dat vrijheid, vaderland en eer boven het eigen, persoonlijke belang gaan.
Met haar derde treurspel, Cleopatra, koningin van Syriën, lijkt De Lannoy weer tot traditioneler patronen terug te keren, met een ondubbelzinnig slecht, want machtsbelust personage (de usurpator Demetrius) en een aan de ambities van de mannenwereld ondergeschikte vrouw (Cleopatra). De keus waar Cleopatra (overigens een ander dan de Cleopatra) zich voor gesteld ziet, is tussen eer en natuur, tussen huwelijkstrouw en moederliefde, tussen sterven om de schande van een huwelijk met Demetrius, de moordenaar van haar man, te ontlopen, en trouwen met Demetrius om het leven van haar zoon te redden. Heel anders dan in De belegering van Haerlem blijft zo dit drama, althans waar het Cleopatra betreft, als het ware binnenskamers, en famille. Is Kenau een vrouw die zich bekommert om het lot van Haarlems burgers, eventueel ten koste van haar eigen dochter, Cleopatra bekommert zich om haar eigen eer en het leven van haar zoon. Zo uitdagend en breed als De belegering is, zo ‘gewoon’ en beperkt is Cleopatra. Ook de hedendaagse lezer, die waarschijnlijk al weinig op heeft met achttiende-eeuwse treurspelen, kan zich voorstellen waarom De belegering wel en Cleopatra geen succes had.
Houden we ons bij de ‘vrouweninvalshoek’ als kader voor de interpretatie van de vrouwenrollen in De Lannoys treurspelen, dan werkt dat bij De belegering van Haerlem beslist overtuigend: hier heeft De Lannoy in Kenau Hasselaer een vrouw neergezet, die bijna letterlijk strijdt voor haar recht te mogen meebeslissen over het lot van de stad en haar bevolking. En waar men met enige welwillendheid in Leo de Groote een vrouw aan het werk kan zien (zowel aan als in het
| |
| |
stuk), is dat in Cleopatra allerminst direct duidelijk. Van Oostrums interpretatie van deze laatste rol berust mijns inziens toch iets te veel op het ‘er staat niet wat er staat’-principe. De Lannoys presentatie van Cleopatra als speelbal van de mannen om haar heen, zou volgens Van Oostrum bedoeld zijn als ‘bevestiging van en een klacht tegen de voor vrouwen heersende sociale conventie’, een portret dat ‘van de door mannen beheerste kritiek een nieuw type empathie’ zou vragen (p. 153). Kijk en luister, heren, zo vergaat het een deugdzame vrouw in de manipulatieve mannenwereld, zou de impliciete boodschap van De Lannoy zijn. Of de betrokken heren de vereiste ‘moed zichzelf in de spiegel te willen zien’ (p. 153) inderdaad niet hebben opgebracht en het stuk daarom doodzwegen, is niet bekend, maar wordt door Van Oostrum als mogelijk beschouwd. Het zou echter ook kunnen, dat de kritiek de rol van Cleopatra zag als een die al door zoveel vrouwen in zoveel treurspelen vervuld was en daarom teleurstellend: zij voldeed niet aan de hoge verwachtingen die men van De Lannoy had. Men kan zich dan uit beleefdheid stil gehouden hebben. ‘De’ kritiek was in de achttiende eeuw geen veelkoppig monster, maar een nog door weinigen en in kleine kring beoefend vak. En op de Parnas, waar De Lannoy inmiddels wel gearriveerd was, viel men elkaar liever niet af.
Gezien De Lannoys intentieverklaring in Aan myn geest is het zeker legitiem de vraag te stellen wat zij als vrouwelijke schrijver beoogde met haar werk en wat haar plaats is in de (vrouwen)geschiedenis danwel in de seksestrijd. In deel I maakt Van Oostrum op overtuigende wijze duidelijk dat De Lannoy zich expliciet als vrouw een plaats wilde verwerven in de literaire mannenwereld. Dat de wereld van het geschreven woord door mannen overheerst werd, is niet anders dan een historisch feit, en dat entree tot die wereld voor een vrouw niet zomaar voor de hand lag eveneens. Dat De Lannoy op bijna militante wijze zich toegang tot die wereld verschafte en zich, eenmaal daar, kwalitatief makkelijk kon meten met de heren - Van Oostrum laat er, terecht, geen twijfel over bestaan.
Het is echter de vraag of De Lannoy met dat optreden zich ook daadwerkelijk inliet met de seksestrijd, zoals Van Oostrum meent. Het beeld dat oprijst uit deel I is toch meer van een dichteres die opkomt voor zichzelf en haar eigen talenten. Dat zij, bij implicatie, op zou komen voor (de literaire rechten van) de vrouwen, is mogelijk, maar blijft mijns inziens onbewezen, al stelt zij zichzelf een heel enkele keer heel in het algemeen ten voorbeeld. Zoals ook Van Oostrum op grond van het beschikbare materiaal moet constateren (o.a. p. 198), had De Lannoy slechts zeer incidenteel contact met vrouwen, literair of anderszins (van haar ruim 45 gelegenheidsgedichten zijn slechts vier bestemd voor, overigens niet-schrijvende, vrouwen, en geen van haar werken is opgedragen aan een vrouw). Zij had dichtende en soms even militante voorgangsters, maar nooit verwijst zij naar hen en nergens blijkt dat ze zichzelf zag als een schakel in de historisch lange keten van vrouwelijke dichters. Dichtende tijdgenotes had zij ook, zelfs een treurspelschrijvende (leef)tijdgenote, Lucretia Wilhelmina van Merken, maar ook in dit geval is er niets waaruit blijkt dat zij contact met elkaar hadden of zelfs maar wat zij van elkaar vonden (ter vergelijking: andere schrijvende vrouwen voelden zich wel degelijk als zodanig met elkaar verbonden, zoals blijkt uit bijvoorbeeld Van Oostrums noot 8 op p. 223). Het kan natuurlijk heel goed dat de blijken van zulke contacten verloren zijn gegaan, maar dan is het wel opvallend dat er van De Lannoys contacten met mannen (Bilderdijk, Feith) wél bewijzen zijn overgeleverd. Een plaats voor De Lannoy in de seksestrijd is mijns inziens dan ook niet zo vanzelfsprekend. Zij voerde toch vooral een strijd voor haar eigen talenten en zij heeft die strijd op eigen kracht gewonnen.
De treurspelen van De Lannoy kunnen in deze context een dubbelfunctie vervullen: niet alleen betreedt zij daarmee mannenterrein en probeert zij mannen te evenaren, misschien zelfs te overtreffen in een uitgesproken ‘mannelijk’ genre, maar het genre op zich biedt haar ook de mogelijkheid vrouwen een prominentere rol in zaken van algemeen belang te geven dan daarin gebruikelijk was. Dat zou in overeenstemming zijn met haar overtuiging dat in de werkelijkheid vrouwen in militaire, politieke en juridische zaken wel degelijk een rol kunnen spelen (p. 19). Maar hoe je het ook draait of keert, ze lijkt die opvatting alleen in De belegering van Haerlem met kracht en verve te hebben uitgedragen. Ik heb toch vooral de indruk gekregen dat De Lannoy, wat het treurspel betreft, zich eerder richtte op het genre als (ook voor een vrouw) te bereiken top dan op het genre als vehikel voor de seksestrijd.
De concentratie in deel II op de ‘vrouwenkant’ van haar treurspelen beneemt ook jammer genoeg het zicht op De Lannoys plaats in de ontwikkeling van dat genre. Zij schreef tenslot- | |
| |
te in een tijd van literaire veranderingen en het was interessant geweest haar plaats daarin erbij te betrekken, vooral omdat Van Oostrum zelf enige vingerwijzingen geeft. De Lannoy was, zoals Van Oostrum terecht memoreert (p. 108), de eerste die zich openlijk afvroeg of de in een treurspel traditioneel vereiste poëtische gerechtigheid wel zo noodzakelijk was, maar hoe zat het met haar ‘sensibele mannen’, de heren onder haar treurspelpersonages die in tranen uitbarsten? Dát was beslist anders dan in voorgaande decennia. Een onverzoenlijke Spanjaard als Toledo (in De belegering van Haerlem), iemand die niet kijkt op een dode meer of minder, zou zich tot mededogen laten vermurwen door Kenau Hasselaer, die hem dwingt het leed van haar dochter Amelia bij het lijk van haar echtgenoot Ripperda te aanschouwen? Het klinkt onwaarschijnlijk en dat is het misschien ook (een achttiende-eeuwse criticus had De Lannoy makkelijk kunnen verwijten, dat Toledo niet, als vereist, ‘in zijn karakter’ blijft), maar De Lannoy laat het gebeuren en dát ze het laat gebeuren is interessant. En passant blijkt uit Van Oostrums beschrijvingen en samenvattingen ook dat de treurspelen passen in een al eerder door mij gesignaleerde trend naar een steeds grotere nadruk op medelijden als zeer positief te waarderen ‘hartstocht’, zowel bij het publiek als bij toneelpersonages. En zo zullen er wel meer aspecten van De Lannoys toneel zijn die het eigentijdser, misschien zelfs vernieuwender maken dan op het eerste gezicht lijkt.
Er kleeft nog een ander nadeel aan de ‘vrouweninvalshoek’. Hoezeer het ook waar is dat vrouwen er lang over gedaan hebben zich een plaats van enige omvang en status op de Parnas te veroveren, hoezeer het ook waar is dat de mannelijke tijdgenoten van De Lannoy zich lang niet altijd fatsoenlijk gedroegen jegens vrouwen als zij, het is toch wat onbevredigend om elke, eigenlijk vrijwel per definitie mannelijke, reactie op De Lannoys oeuvre in termen van sekse te duiden. Van Oostrum hanteert die maatstaf niet alleen voor de positieve en negatieve kritiek, maar zelfs voor het zwijgen van de kritiek (in het geval van Cleopatra). Onvermijdelijk wordt zo elk oordeel suspect. Moeten we Bilderdijks mening, dat met de dood van De Lannoy alles wat, in dichterlijk opzicht, ‘onze rivaliteit waardig was’ verdween, interpreteren als het oordeel van een man die haar als concurrente zag (aldus Van Oostrum, p. 25), of misschien toch als uiting van oprechte waardering voor een collega? In het laatste geval zou het namelijk zo ongeveer de hoogst mogelijke lof zijn geweest die De Lannoy ten deel had kunnen vallen.
De ‘literaire meetlat’ mag mannelijk van maat geweest zijn (p. 131), het was wel de enig beschikbare. Dat ook De Lannoy die meetlat hanteerde, hoeft dus niet te verwonderen. Corneille, Racine, Crébillon en Voltaire waren haar voorbeelden en vertegenwoordigden tevens het niveau dat zij ambieerde, een ambitie die zij met vele, zo niet de meeste van haar mannelijke collegae deelde. De ‘mannelijkheid’ van de kritiek ligt dus niet zozeer in de meetlat zelf (maar wie weet wat nader onderzoek zal uitwijzen), maar in het feit dat hij vrijwel uitsluitend door en voor mannen gehanteerd wordt. De Lannoy zocht een plaats in en daarmee de erkenning van deze door mannen beheerste literaire wereld. Beide heeft zij gekregen en niet de minsten onder de heren in dat bolwerk getuigden van hun waardering en zelfs bewondering voor haar werk. Men kan wel zeggen dat De Lannoy mede uitdrukkelijk als dichteres gewaardeerd werd (of juist niet) en daaraan de vrijwel exclusieve mannelijkheid van het kritische wereldje meten, maar men kan óók stellen dat het feit dat zij een vrouw was de waardering en bewondering van velen in datzelfde wereldje niet in de weg gestaan heeft.
Maar laat er geen misverstand over bestaan: de ‘vrouweninvalshoek’ is niet slechts beperkend. Van Oostrums Juliana Cornelia de Lannoy zit vol feiten en observaties, die hier helaas onbesproken moeten blijven, maar die, de een meer, de ander minder, laten zien wat zo'n specifieke benadering al of niet op kan leveren. Met name de analyse van De belegering van Haerlem bewijst ondubbelzinnig, dat zij niet te versmaden vruchten kan afwerpen. De verrassende complexiteit en veelzijdigheid van dit treurspel komen juist zo bezien geheel tot hun recht. Ook het inzicht in de geraffineerde wijze waarop De Lannoy van andere genres gebruik maakte en deze van allerlei subtiele dubbele bodems voorzag, is het resultaat van juist deze benadering. Het licht dat Van Oostrum aldus op De Lannoy en haar dichtkunst laat schijnen, is niet alleen verhelderend, maar brengt ook een nog altijd als saai beschouwde periode van onze literatuur- en toneelgeschiedenis tot leven.
Anna de Haas
|
|