| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
‘De Aristarch van 't Y’: de ‘grammatica’ uit Balthazar Huydecopers Proeve van taal- en dichtkunde (1730) / door Rolandus Johannes Godefridus de Bonth. - Maastricht: Shaker Publishing, 1998. - XIV, 419 p.: ill.; 24 cm
- Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen
ISBN 90-423-0036-1 Prijs niet opgegeven
Als de regent en bekende treurspeldichter Balthazar Huydecoper in 1730 de derde druk van Vondels vertaling (1671) van Ovidius' Metamorphosen verzorgt, verschijnt er tevens van zijn hand Proeve van Taal- en dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius (afgekort tot de Proeve). Dit boekwerk van bijna zevenhonderd pagina's bevat opmerkingen over ‘onze Moederlijke Taale en Vaderlijke dichtkunst’ (zie: de ‘Voorrede’). Naar aanleiding van de door Vondel in het Nederlands vertaalde versregels heeft Huydecoper in de Proeve opgetekend, wat volgens hem onjuist taalgebruik is, waarom dat zo is en hoe het anders zou moeten. Huydecoper vond het Nederlands, dat in de Middeleeuwen geschreven werd, een zuiverder Nederlands dan het Nederlands uit Vondels tijd; ‘Hoe nader aan den oorsprong, hoe verder van het bederf’ was zijn credo. Proeve werd na verschijnen alom geprezen en veel bestudeerd en geraadpleegd. Dit werk heeft dan ook grote invloed gehad, zowel op de descriptie als op de prescriptie van het Nederlands en ook nu nog hebben door Huydecoper aangesneden taalkwesties de belangstelling van taalkundigen.
Volgens De Bonth komt uit de literatuur over de Proeve echter niet ‘een scherp omlijnd beeld’ naar voren van de taalkundige opvattingen van Huydecoper. De Bonth heeft daarom met zijn onderzoek dat leidde tot dit proefschrift, inzicht willen krijgen in de waarde van de Proeve als ‘spraakkunst’ (p. 5). De waarde van de Proeve voor de ‘Dichtkunde’ laat hij buiten beschouwing. Ik geef hier in het kort de inhoud van de hoofdstukken van De Bonths proefschrift weer en kom vervolgens tot een oordeel.
In het eerste hoofdstuk (p. 1-21) bespreekt de auteur de stand van het onderzoek en de waarderingsgeschiedenis van de Proeve en vervolgens schetst hij een beeld van de achttiende-eeuwse Nederlandse taalkunde. Na de goede ontvangst en de grote belangstelling in de achttiende eeuw heeft Proeve ook later over het algemeen goede kritieken gehad. Eén van de weinigen die er niet zo over te spreken waren, was Kollewijn (1906). In zijn artikel met de bekende titel ‘Een taaldespoot uit de pruiketijd’ is hij het niet eens met Huydecopers negatieve waardering van het feit dat taal in de loop der tijd verandert. Meer dan vijftig jaar na de kritiek van Kollewijn op Huydecoper schrijft Van Schaik (1962) een biografie van Huydecoper. Deze biografie deed bij taalkundigen de behoefte ontstaan aan een grondiger bestudering van Huydecopers taalkundige ideeën dan tot nog toe. Aan deze behoefte wil De Bonth, zoals gezegd, met zijn proefschrift voldoen.
De achtttiende-eeuwse taalkundigen droegen de standaardtaal een warm hart toe en waren allemaal in de weer deze taal aan regels te binden. Als de drie belangrijkste grammatici vóór Huydecoper worden in dit hoofdstuk genoemd: Moonen, die in 1706 de invloedrijke Nederduitsche spraekkunst schreef, Sewel met zijn Nederduytsche spraakkonst uit 1708 en Ten Kate, de auteur van het omvangrijke werk Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake uit 1723, dat eveneens grote invloed had op de taalkunde in de tweede helft van de achttiende eeuw.
In het tweede hoofdstuk (p. 23-29) verschaft de auteur de belangrijkste biografische gegevens van Huydecoper en zegt hij iets over diens boekenbezit. Huydecoper is een telg uit het bekende Amsterdamse regentengeslacht van die naam. Hij was niet alleen geïnteresseerd in taal en letteren, maar onder andere ook in geschiedenis, recht en filosofie. Deze gegevens komen uit Ett (1946) en Van Schaik (1962). Ett vond in 1945 het zoekgeraakte Huydecoperarchief terug en Van Schaik geeft veel feiten uit het leven van Huydecoper.
De auteur laat ons in het derde hoofdstuk (p. 31-57) nader kennis maken met de Proeve als boek. Hij gaat hier onder andere in op het voorwoord en - zeer uitvoerig - op de titel- | |
| |
prent. Deze gravure is vooral interessant, lijkt mij, vanwege de afgebeelde boeken. Op de voorgrond liggen boeken met de namen van zeventiende-eeuwse en vroeg-achttiende-eeuwse dichters en taalkundigen zoals Hooft, Vondel, Poot en Francius, Van Hoogstraten en Moonen. Deze auteurs noemt Huydecoper de ‘Nieuwen’. Meer op de achtergrond liggen boeken met jaartallen als 1478, 1485, 1514 en nog meer op de achtergrond staat een boekenkast met daarin - nauwelijks leesbaar - onder andere de namen Melis Stoke en L.v. Velthem. Deze middeleeuwse auteurs noemt Huydecoper de ‘Ouden’. Zowel de Ouden als de Nieuwen komen ter sprake in de Proeve.
Hoofdstuk vier (p. 59-111) begint De Bonth met de ontwikkeling van Huydecoper als taalkundige. Al in het voorwoord van zijn eerste treurspel in 1717 geeft Huydecoper blijk van belangstelling voor de spelling van het Nederlands en uit een vlugschrift van zijn hand tien jaar later blijkt, dat hij de ‘Spraakkonsten’ van Moonen en Sewel kende. De auteur bespreekt in dit hoofdstuk vervolgens hoe Huydecoper in de Proeve te werk gaat. Huydecopers bedoeling met de Proeve was, zoals hij in het voorwoord schrijft, tweeledig. Hij wilde ermee bijdragen ‘tot opbouwinge van zuivere Taal- en eerelyke Dicht-kunde’ én ‘tot onderwyzinge der geenen, die noch onderwys noodig hebben’. Het ging hem hierbij steeds om de schrijftaal en niet om het ‘spreekgebruik’.
Huydecoper erkende het gezag van Vondel, maar zijn taalgebruik mocht, aldus Huydecoper, toch niet zonder meer tot norm verheven worden. De norm was voor hem het taalgebruik van de Ouden. Huydecoper probeerde zijn voorkeur ook zoveel mogelijk logisch te beredeneren. Bovendien gaf hij van de aangehaalde voorbeelden steeds nauwkeurig de vindplaats aan, opdat zijn lezers het zelf kunnen nagaan.
In het korte vijfde hoofdstuk (p. 113-115) geeft de auteur aan, waar de hoofdstukken 6, 7, en 8 over zullen gaan. In deze hoofdstukken vergelijkt hij de taalkundige informatie in de Proeve met de spraakkunsten van de taalkundigen Moonen, Sewel en Ten Kate. Deze taalkundigen werden door Huydecoper zelf ‘onze Nederduitsche Spraakkunstschryvers’ genoemd (p. 115). In de achtereenvolgende hoofdstukken behandelt De Bonth de drie klassieke onderdelen van de grammatica die ook in de achttiende-eeuwse taalkunde de belangrijkste rol speelden, te weten: de orthographia, de etymologia (de woordsoortenleer) en de syntaxis. Het probleem hierbij is echter, dat in tegenstelling tot Moonen cum suis het Huydecopers bedoeling niet was een volledige, systematisch opgezette grammatica te schrijven.
In het zesde hoofdstuk (p. 117-154) wordt dus de orthographia behandeld. Hieronder werd in Huydecopers tijd verstaan: de leer van de correcte spelling en de zuivere uitspraak. Hoewel Huydecoper in de Proeve meedeelt niet om spelling te geven, besteedt hij er toch aandacht aan en geeft hij veel voorbeelden van foute en goede spelling. De Bonth bespreekt de spellingsprincipes waar Huydecoper van uitging. Deze zijn in tal van grammatica's uit het midden en het eind van de achttiende eeuw terug te vinden. Het belangrijkste principe is: ‘de Spelling der woorden hangt af van hunnen oorsprong’.
De auteur gaat vervolgens na wat er in de Proeve staat over de afzonderlijke letters van het alfabet. Terwijl Moonen en Sewel in hun grammatica's uitgaan van respectievelijk 26 en 25 verschillende letters, maakt Huydecoper in Proeve nergens melding van het aantal letters in het Nederlands. Het resultaat van het speurwerk van de auteur is, dat hij over sommige letters geen of heel summiere informatie in de Proeve vindt, maar dat bijvoorbeeld de vraag, of een bepaald woord nu met i, y of ij geschreven moet worden, uitvoerig aandacht krijgt.
Meer dan de helft van dit proefschrift van 419 pagina's wordt in beslag genomen door hoofdstuk zeven (p. 155-365). Hierin wordt de woordsoortenleer behandeld. De auteur laat de negen woordsoorten die in de grammatica's aan het begin van de achttiende eeuw ter sprake komen, de revue passeren. Het zijn: lidwoord, (zelfstandig) naamwoord, voornaamwoord, werkwoord, deelwoord, voegwoord, bijwoord, voorzetsel en tussenwerpsel. Deze woordsoorten worden steeds behandeld volgens een vast stramien. Van iedere woordsoort afzonderlijk wordt eerst de definitie en omschrijving gegeven en daarna worden de verschillende eigenschappen (de ‘accidentia’) van de betreffende woordsoort behandeld. Zo zijn ook de oudste Nederlandse grammatica's opgebouwd; zie: Ruysendaal (1991) en Dibbets (1995). Aan iedere woordsoort besteedt De Bonth een paragraaf. In bijna ieder onderdeel van zo'n paragraaf gaat hij eerst na wat Moonen, Sewel en Ten Kate ervan zeg- | |
| |
gen en daar voegt hij dan de informatie aan toe die hij in de Proeve over het onderwerp gevonden heeft.
In het achtste hoofdstuk (p. 367-378) komt de syntaxis ter sprake. De auteur gaat hier nader in op een aantal syntactische fouten en verschijnselen, waar Huydecoper in de Proeve de aandacht op vestigde en de argumenten die hij, Huydecoper, daarvoor heeft. Zo behandelt Huydecoper in de Proeve verkeerde weglatingen in Vondels tekst. Ook beargumenteeert hij, dat in het Nederlands net als in het Latijn een ablativus absolutus bestaat; met name Ten Kate is dat niet met hem eens.
De auteur vat in het negende en laatste hoofdstuk (p. 379-385) de inhoud van zijn proefschrift nog eens samen. Hij heeft op grond van Huydecopers aantekeningen in de Proeve een ‘Spraakkunst van Huydecoper’ (p. 383) willen construeren en deze spraakkunst heeft hij willen vergelijken met de drie invloedrijkste spraakkunsten van het begin van de achttiende eeuw.
Tot slot brengt De Bonth de toepasselijkste benaming die hij voor Huydecoper gevonden heeft, nog eens in herinnering: ‘Aristarch’ (criticus). Deze benaming is te vinden in de titel van dit proefschrift ‘de Aristarch van 't Y’.
Het geheel overziend, zou ik nu het volgende willen opmerken. De eerste vier hoofdstukken geven met elkaar een duidelijk beeld van de taalkunde aan het begin van de achttiende eeuw, van Huydecoper en van de Proeve. Deze hoofdstukken nodigen uit de Proeve zelf ter hand te nemen. De vroeg-achttiende-eeuwse taalkunde is De Bonth wel toevertrouwd. Zo schreef hij onder meer ook - samen met Dibbets - het eveneens uitnodigende Voor rede vatbaar (1995), waarin de voorredes van het grammaticale werk van onder meer van Moonen, Sewel, Ten Kate en Huydecoper opgenomen zijn met woordverklaring en commentaar. Deze voorredes zetten de bedoelingen, de inzichten en de werkwijze van de respectievelijke auteurs uiteen.
In de volgende vier hoofdstukken probeert De Bonth op basis van de taalkundige gegevens uit de Proeve een spraakkunst te construeren, vergelijkbaar met de spraakkunsten van Moonen, Sewel en Ten Kate. Dit is, zoals de auteur zelf zegt, het voornaamste doel van zijn studie (p. 380). Ik vind dit een een wat vreemde doelstelling. Iedereen die de Proeve vluchtig doorbladert, kan immers vaststellen dat het een verzameling losse taalkundige opmerkingen is naar aanleiding van versregels van Vondel. Huydecoper heeft hier geen systematische en volledige uiteenzetting van de Nederlandse spraakkunst beoogd. De Bonth weet dit als geen ander en hij herhaalt het steeds, als blijkt dat een onderwerp, dat in de spraakkunsten van Moonen cum suis uitvoerig aandacht krijgt, in de Proeve niet of nauwelijks behandeld wordt. Het doet dan ook merkwaardig aan, dat De Bonth in het laatste hoofdstuk het als één van de belangrijkste bevindingen van zijn onderzoek beschouwt, dat de door hem geconstrueerde ‘Spraakkunst van Huydecoper’ lacunes vertoont (p. 383). Het ligt voor de hand, lijkt mij, dat losse taalkundige opmerkingen naar aanleiding van een tekst niet zomaar tot een volledige spraakkunst met alles erop en eraan ‘omgebouwd’ kunnen worden.
De vraag is bovendien, wat het oplevert om van de Proeve een, wat ik zou willen noemen, ‘gatenkaas-grammatica’ te maken. De taalkundige opmerkingen van Huydecoper kunnen ook zonder dat op hun waarde geschat worden en eventueel met de opvattingen van de drie andere achttiende-eeuwers worden vergeleken. Daar komt bij dat de Proeve volgens De Bonth populair was, omdat het nu juist geen gewone - droge - grammatica was, maar een taalkundige commentaar gelardeerd met veel praktische adviezen (p. 384). Het construeren van een spraakkunst uit de Proeve is niet mogelijk, maar dient mijns inziens ook geen enkel doel.
Mijn volgende bezwaar houdt met het bovenstaande verband. Bekijken we het wel erg uit de kluiten gewassen hoofdstuk over de woordsoortenleer, dan blijkt dat de lezer in veel paragrafen eerst de uitgebreide informatie uit de drie spraakkunsten moet doorwerken. Pas daarna komt hij bij de - nogal eens summiere - informatie uit de Proeve. De auteur licht deze opzet toe met de mededeling, dat de informatie uit de drie grammatica's bijeen is gebracht ‘[...] tegen de achtergrond van wat Huydecoper in de Proeve over de verschillende woordsoorten heeft opgemerkt [...]’ (p. 156). Hier lijkt hij zich te vergissen in wat achtergrond is en wat centraal staat in zijn boek. Deze vergissing (tegen de achtergrond moet als achtergrond zijn) lijkt echter ook tot uitdrukking te komen in een onevenwichtige verdeling tussen de
| |
| |
taalkundige ideeën en schema's van Moonen cum suis - de achtergrond - en de ideeën en adviezen van Huydecoper, waar het in dit boek toch om gaat.
De verzamelde informatie uit de drie spraakkunsten in dit hoofdstuk kan wèl dienst doen als naslagwerk voor iemand die een indruk wil krijgen van wat er door (één van) ‘onze Nederduitse Spraakkunstschryvers’ over de verschillende woordsoorten gezegd is. De inhoudsopgave van dit hoofdstuk kan daarbij als zakenregister dienst doen.
Afgezien van de genoemde bezwaren lijkt mij De Aristarch van 't Y van Roland de Bonth een informatief proefschrift. Het is een grondige studie van de taalkundige inhoud van de Proeve. Deze studie roept als het ware weer de volgende studie op: één waarin de opmerkingen, redeneringen en adviezen van Huydecoper getoetst worden aan moderne taalkundige inzichten.
Cecile Portielje
| |
Literatuur
De Bonth en Dibbets 1995 - R.J.G. de Bonth en G.R.W. Dibbets, Voor rede vatbaar. Tien voorredes uit het grammaticale werk van Van Hoogstraten, Nylöe, Moonen, Sewel, Ten Kate, Huydecoper (1700-1730). Amsterdam/Münster, 1995. |
Dibbets 1995 - G.R.W. Dibbets, De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica. Amsterdam/Münster, 1995. |
Ett 1946 - H.A. Ett, Balthazar Huydecoper. Een Hollands geleerde uit de achttiende eeuw. Amsterdam, [1946]. |
Huydecoper 1730 - B. Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde in Vrymoedige Aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius. Amsterdam, 1730. |
Kollewijn 1906 - R.A. Kollewijn, ‘Een taaldespoot uit de pruiketijd’. In: Taal en letteren 16 (1906), p. 1-29. |
Ruijsendaal 1991 - E. Ruijsendaal, Letterkonst. Het klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's. Amsterdam, 1991. |
Van Schaik 1962 - C.J.J. van Schaik, Balthazar Huydecoper. Een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator. Assen, 1962. |
| |
Vloeken: een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustatie / P.G.J. van Sterkenburg; met medew. van R.P. van Sterkenburg. - Den Haag: SDU Standaard, cop. 1997. - 455 p.: ill.; 24 cm
ISBN 90-75566-17-4 Prijs: ƒ 49,90
C. de Baere, van wie in 1940 Krachtpatsers in de Nederlandsche Volkstaal. Een verzameling oudere en jongere bastaardvloeken uitkwam, eindigde zijn boek met de oproep: ‘Eén uur per dag niet vloeken en ge zult zien, op één maand tijd en vloekt ge nooit meer.’ Eerder had hij opgemerkt de Nederlandsche volkstaal ‘niet van haar schoonste en keurigste zijde’ belicht te hebben. Hoewel iemand zich tegenwoordig niet meer hoeft te verontschuldigen voor een studie over vloeken, is ook Van Sterkenburg nog behoedzaam: zijn ‘fascinatie’ voor vloeken, die blijkens het ‘Woord vooraf’ in de bonte verscheidenheid en poëtische creativiteit zit, maakt dat het tegelijkertijd choquerend is in zijn ‘lelijkheid en wreedheid’. Het boek kan de Bond tegen het Vloeken goede diensten bewijzen, schreef het Reformatorisch Dagblad waarderend - maar ook een blad als Vrij Nederland reageerde bij verschijning van Vloeken enthousiast. Dat Van Sterkenburg met een onderwerp dat lang controversieel heette, zo'n heterogeen publiek heeft aangesproken, is op zich al een prestatie.
In de eerste vijf hoofdstukken geeft Van Sterkenburg een verhandeling over vloeken en presenteert hij de resultaten van een onderzoek naar deze vorm van taalgebruik, uitgevoerd met behulp van een vragenlijst, die in 1993-96 werd voorgelegd aan Nederlandse en Vlaamse informanten. Het meer dan tweehonderdvijftig pagina's tellende zesde hoofdstuk wordt gevormd door een vloeklexicon. In het eerste hoofdstuk, ‘Identificatie van het object’, situeert Van Sterkenburg zijn onderwerp binnen de bijzondere groep van woorden waaraan magische kracht wordt toegekend; schutting- en scheldwoorden sluit hij van zijn onderzoek uit. Hij gaat in op het onderscheid tussen vloek en vervloeking: alleen in het laatste geval is
| |
| |
sprake van een lijdend voorwerp, het beroep op God of enige andere hogere macht om de vloek te voltrekken is in onze samenleving verdwenen. Een vloeker is uit op opluchting, terwijl een vervloeker wil kwetsen; beiden ontlenen hun kracht volgens Van Sterkenburg aan externe machten en zijn ‘cultuurbepaalde reacties op woede, irritatie en frustratie’, woorden die voorkomen in de ondertitel van het boek en aansluiten bij psychologisch onderzoek door Nico Frijda.
In een volgend hoofdstuk bespreekt de auteur de geschiedenis van de vloek in ons taalgebied. Vloeken begint bij het zweren van een eed: je roept God of een heilige aan tot getuige van een verplichting die je bent aangegaan. Dergelijke eedformules konden vanaf de Middeleeuwen tot krachttermen worden, vervloekingen, uitroepen en uiteindelijk ook tussenwerpsels. Een andere oorsprong ligt in de smeekbede: als deze niet verhoord wordt, kan het gebed omslaan in een aanklacht, verwijt of vloek tegen God, een heilige of de duivel. De termen in dit woordveld zijn voortdurend in beweging: als de kracht ervan na enige tijd verzwakt, vindt men in de taalgemeenschap nieuwe equivalenten. Religieus vloeken had in de Middeleeuwen meer kracht dan tegenwoordig en bracht meer schokeffecten teweeg, meent Van Sterkenburg.
De betekenis van een vloek kan enorm variëren. Godverdomme is voor sommigen nog altijd ‘Als ik de waarheid niet spreek moge God mij verdoemen’, maar voor anderen drukt het in een uiting als ‘Godverdomme wat een mooie doelpunten’ niet meer dan grote bewondering uit. De Baere had in zijn studie al geschreven dat de godslasteraar om de straffen op vloeken die van overheidswege werden voltrokken te ontlopen de Naam zorgvuldig zal vermijden of ‘tot het onherkennelijke toe’ zal verminken: er ligt een taboe op. Zo ontstaan bastaardvloeken: Van Sterkenburg onderscheidt hier klanksubstitutie (verdikkie), verkorting van woorddelen (jee), diminuering (jeetje) en substitutievloeken (potvolblommen). Vloeken kunnen ook versterkt worden: godsakkerdenakendegodnondeju. In hoofdstuk III, ‘Talige zaken’, wordt nader ingegaan op dergelijke kwesties. Van Sterkenburg schrijft dat kinderen hun vloeklexicon verwerven tussen één jaar en de puberteit.
Wordt er sinds de jaren zestig anders gevloekt? Vloeken en religie zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en de samenleving is sindsdien in belangrijke mate geseculariseerd; klachten over blasfemie worden tegenwoordig zonder uitzondering geseponeerd. De berichtgeving over godslastering en vloeken laat zien dat er twee kampen blijven: enerzijds de Bond tegen het vloeken, anderzijds mensen die cynisch geamuseerd zijn. Van Sterkenburg geeft in hoofdstuk IV ‘Vloeken en verwensingen als maatschappelijk verschijnsel’ eerst een overzicht van het toenemende voorkomen van vloeken in verschillende edities van Van Dale, maar stelt zelf al vast dat dit een te statisch beeld geeft. Idealiter zou hij willen weten welke vloeken een moedertaalspreker het meest gebruikt, wat de gevoelswaarde van de verschillende vloeken is en onder welke omstandigheden ze gebruikt worden. Een ambitieuze doelstelling, waaraan in de praktijk niet te voldoen was: om gegevens te verkrijgen besloot hij (enkele duizenden) vragenlijsten te verzenden, waarin hij zijn zegslieden verzocht om na de beantwoording van enkele persoonlijke vragen informatie te verschaffen over het beledigend karakter van vloeken, de gevoelswaarde ervan, de plaats waar men het meest vloekt etc. De op een dergelijke wijze verkregen gegevens zeggen - zo is inmiddels genoegzaam bekend - meer over hoe mensen denken te vloeken dan over hun feitelijk gedrag. Van Sterkenburg rept dan ook niet ten onrechte van ‘het wankele scenario van de intuïtieve frequentie’. Uit zijn gegevens, gepresenteerd in vele tabellen, blijkt onder andere dat shit het meest genoemd wordt bij vloeken (en donder op bij verwensingen), dat jongeren het seksuele taboe meer doorbreken (fuck) dan ouderen, dat vrouwen lichter en minder vloeken en dat voor niet-gelovigen kut het vloekwoord met de hoogste taboewaarde is, terwijl dat voor
gelovigen godverdomme is (bij verwensingen krijg de kanker). De scores die Van Sterkenburg verkreeg op de taboewaarde van woorden komen overeen met het beledigend karakter ervan. Zeven van de tien Nederlanders vinden vloeken van iemand in hun omgeving vervelend; vooral jonge mannen denken daar anders over. Hoofdstuk V bevat enige informatie over regionale verspreiding. Veel respondenten meenden ‘de smaak van het aards paradijs opnieuw te kunnen proeven door ongeremd en met theatrale overdrijving alle registers van hun eigen vloekorgel open te trekken’ (p. 107). Het lange lexicon in hoofdstuk VI van het boek legt daar getuigenis van
| |
| |
af. Van Sterkenburg tekende tevens op wat hij met behulp van de cd-rom van het WNT over vloeken en verwensingen kon traceren. Verder nam hij, om tot een integratie van historische en hedendaagse vloeken te kunnen komen, informatie uit Krachtpatsers op. Elke vloek of verwensing staat apart beschreven. Voor wie op zoek is naar groteske vloeken en verwensingen in heden en verleden vormt dit lexicon een rijke bron. Zo staan onder het werkwoord krijgen behalve het bekende krijg de vinketering nog enkele tientallen al dan niet bestaande ziekten genoemd. Sommige vloeken zijn ouder dan men op het eerste gezicht zou denken: jemigdepemig (veel gebruikt door de overjarige hippie die Kees van Kooten enige jaren terug speelde) komt al in de zeventiende eeuw bij Vondel voor. Geen lexicon is uiteraard volledig, ook dit niet. Het zestiende-eeuwse doet u moedere, een equivalent voor het hedendaagse ‘ga je moeder naaien’, staat er bijvoorbeeld niet in. Sommige reconstructies roepen vragen op. Elekaarten en eleweken betekenen respectievelijk ‘heilige quarten’ en ‘heilige weken’; ele of elle staat voor ‘heilig’. Nu zou by gans vijf menten terug te voeren zijn op ‘bij Gods vijf sacramenten’. Menten is dus een afkorting van sacramenten, dat behalve tot sakkerment ook wel tot sacken met krenten wordt verbasterd. Zou zo elementen niet ‘heilige (sacra)menten’ kunnen betekenen? Van Sterkenburg geeft, in navolging van eerdere studies, een uitleg waarin hij elementen uitsluitend als ‘vuur, lucht, water en aarde’ duidt. Dat zou toelichting behoeven.
De verdienste van dit boek is dat we nu over een vloeklexicon voor het Nederlands beschikken dat meer omvat dan eerdere verzamelingen en een brug slaat tussen heden en verleden. Wie echter geïnteresseerd is in context en situatie, mist de verwijzingen. Bij ellemallementen schrijft Van Sterkenburg dat het bij Bredero voorkomt, maar zonder erbij te vermelden: in Het Moortje, vs. 2111, De Klucht van de Molenaar, vs. 275 en De klucht van de Koe, vs. 78. Pas dan kom je erachter welk personage onder welke omstandigheden zich zo uit. Nu heb je daarvoor toch weer De Baere voor nodig en dat boek heeft als nadeel dat het niet alfabetisch geordend is. Een volgend bezwaar is dat Vloeken in historisch opzicht teleurstelt: op p. 13 wordt bijvoorbeeld in één adem van Joden, Grieken en Romeinen gemeld dat ze het instituut der vervloeking kennen. Maar de wijze waarop in de eerste traditie met het vervloekte slachtoffer wordt omgegaan verschilt radicaal van die van Grieken en Romeinen. Verder schenkt Van Sterkenburg in zijn theorie weinig aandacht aan het feit dat vloeken bij uitstek in de orale cultuur thuishoort: strikt genomen is er geen sprake van ‘lettergeknetter’ (p. 7). Over de praktijk van het vloeken komt een lezer in dit dikke boek dan ook weinig te weten, omdat de auteur al bij voorbaat afzag van participerend onderzoek en zich uitsluitend baseerde op intuïties van informanten - ten onrechte meldt de blurb dat het boek laat zien ‘hoe vaak bepaalde krachttermen voorkomen’. Het vaak genoemde ‘tijdgebrek’ wordt ook door Van Sterkenburg als argument opgevoerd om af te zien van veldwerk. Zo'n verontschuldiging houdt echter ook verband met de instelling van de onderzoeker, zijn methode om research te verrichten en de wijze waarop hij omgaat met mensen buiten zijn eigen cultuur. Nu lezen we: ‘Dertig bij een
Leidse voetbalclub uitgezette lijsten maakten op de voetballers zo'n verpletterende indruk dat die lijsten na veel jolijt belandden in de verkruimelde omgeving van een vuilniston’ (p. 81). Uit dit citaat blijkt hoe groot de afstand van de onderzoeker tot zijn informanten is: aan het omzeilen van de uit sociolinguïstische studies bekende Observer's paradox is hij niet eens toegekomen en de fascinatie voor vloeken lijkt dan ook voornamelijk aan de schrijftafel zijn beslag te krijgen. William Labov, die er met zijn artikel ‘Rules of ritual insults’ blijk van gaf wèl de moeite te hebben genomen zich in de vernacular culture te bewegen, leert ons meer over de praktijk van vloeken en verwensingen dan Van Sterkenburg met zijn vele karakteriseringen in het genre ‘eigen ritmische flair’, ‘elastische ritmiek’, ‘zeer kruidig karakter’ (p. 95).
Ondanks deze kritiek kan Vloeken als een waardevol boek beschouwd worden, vooral door het uitgebreide lexicon. Men zou echter wensen dat een nieuwe editie wordt uitgebreid met vindplaatsen, eventueel ten koste van de uitvoerige analyse van intuïtieve frequenties. Een onderzoek door iemand die niet schroomt zijn of haar oor te luisteren te leggen op de bouwkeet, met een recordertje om de nek rond te hangen in de kleedkamers van een sportclub of zich onder gevangenen te bewegen, lijkt me om deze uitdrukkingsvorm van orale cultuur in beeld te kunnen brengen daarbij zeer welkom. Maar met die laatste wens lijkt een
| |
| |
nieuw boek gemoeid, waarvoor het onderzoek wellicht beter door een promovendus kan worden uitgevoerd die graag de deur uit gaat voor speech events dan aan het Instituut voor Nederlandse Lexicologie.
Michael Elias
| |
Meister Eckhart und der Laie: ein antihierarchischer Dialog des 14. Jahrhunderts aus den Niederlanden / [Einl., kritische Ed. und Komment.:] Franz Josef Schweitzer. - Berlin: Akademie-Verlag, 1997. - CXIX, 263 p.; 25 cm. - (Quellen und Forschungen zur Geschichte des Dominikanerordens, ISSN 0942-4059; N.F.; 6)
Prijs niet opgegeven
De auteur van het Middelnederlandse Meester Eckhart en de leek maakt op een slimme manier gebruik van de reputatie van de echte Meester Eckhart. In 1326 werd deze geleerde magister, nota bene op initiatief van zijn dominicaanse ordegenoten, in Keulen veroordeeld wegens ketterij. Vooral daardoor kon Eckhart uitgroeien tot een soort cult hero van allerlei randfiguren en -groepen in het kerkelijk leven van zijn tijd die net als hij door de kerkelijke autoriteiten in het nauw werden gebracht. Want dat al deze begijnen, begarden, lollarden, swestriones, aanhangers van de Vrije Geest en wat dies meer zij zijn hoog-intellectualistische mystieke leer hebben doorgrond, is moeilijk aan te nemen. In geschriften, meest ook gefingeerde dialogen, uit deze kringen uit Duitsland en de Nederlanden verschijnt wel vaker een gemystificeerde Eckhart.
De dramatische situatie waarin de dialoog Meester Eckhart en de leek plaatsvindt, is die van een inquisitieverhoor. Een van ketterse ideeën verdachte persoon, de leek, is door dominicaanse verhoorders aan de tand gevoeld, maar hij is buiten schot gebleven. Nu richt hij zich tot een van zijn ondervragers, Meester Eckhart. De leek zegt hem te zullen zwijgen, omdat de paep-scap hem heeft verboden over God te spreken. En omdat het hem niet past om te spreken over goddelijke zaken, zal hij nu de wijze magister allerlei theologische kwesties voorleggen. Daarna volgen 141 vragen en antwoorden, die uiteindelijk allemaal draaien om één kernvraag: Wat is de positie van de leek in het kerkelijk leven? Meester Eckhart corrigeert de leek weliswaar regelmatig, maar doorgaans bevestigt hij diens onorthodoxe opvattingen.
Meester Eckhart en de leek functioneert zo als een manifest van de ‘goedwillende leken’, een groep van gelovigen die het recht opeist om wel over God te mogen spreken, ook al zijn ze dan geen priester of monnik. Het literaire middel van de gefingeerde dialoog stelt de auteur in staat om de levensvisie van deze ‘goedwillende leken’ uitvoerig toe te lichten. Het opvoeren van de leek geeft hem de gelegenheid om ongezouten kritiek op kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders te uiten. De leek is immers een ongheleerde sot, die niet beter weet en die je dus van alles in de mond kunt leggen. En vervolgens verschaft Meester Eckhart de theologische argumenten voor de zo onbehouwen uitgedrukte opvattingen van de leek. Door middel van deze verteltechniek kan de auteur de ideologie van de ‘goedwillende leken’ bijzonder helder uitdrukken, zonder dat hij zichzelf hoeft bloot te geven. Dat was hem trouwens geraden ook, want wie uitspraken als die van deze gefingeerde leek daadwerkelijk voor zijn rekening nam, hoefde niet op consideratie van de inquisiteurs te rekenen. Er zijn in de veertiende eeuw mensen voor het uitdragen van minder verstrekkende ideeën op de brandstapel terecht gekomen.
Het is de voortdurende aanwezigheid van de heterodoxie die Meester Eckhart en de leek ook voor de moderne lezer nog een zekere spanning geeft. Het is duidelijk dat de auteur letterlijk met vuur speelt door deze omstreden ideeën op te schrijven. Dat betekent overigens niet dat de tekst vlot wegleest, integendeel. Vooral Meester Eckhart heeft erg veel ruimte nodig om zijn ideeën uiteen te zetten, waarbij hij zichzelf ook nog regelmatig herhaalt. Maar vanuit godsdiensthistorisch oogpunt is Meester Eckhart en de leek, mede vanwege zijn uitvoerigheid, buitengewoon interessant. In de historische bronnen uit de veertiende eeuw wordt vaak gerefereerd aan allerlei vormen van ketterij, die driftig bestreden werden door de Kerk. De meeste informatie over deze ketterijen ontlenen we dan ook aan de, uiteraard
| |
| |
zeer partijdige, documenten van de Inquisitie. Via Meester Eckhart en de leek en daarmee verwante geschriften is het mogelijk een vrij redelijk zicht te krijgen op de christelijke onderstroom waaruit die vermeende ketterijen meestal voortkwamen.
Zijn de ideeën die Meester Eckhart en de leek tentoonspreidt, inderdaad zo gevaarlijk dat ze aan de kaak dienden te worden gesteld? Bekeken vanaf de veilige afstand van de moderne tijd zou men kunnen stellen van niet, want de ‘goedwillende leken’ bepleiten niet veel meer dan een zuiverder beleving van het Evangelie. Hun kritiek richt zich op de clerus, die allesbehalve christelijk leeft. Niet voor niets noemt de leek zichzelf een voetwisch der papen. Hij stelt de rijkdom en de schijnheiligheid van de geestelijkheid genadeloos aan de kaak, waarbij alleen de bedelorden (franciscanen, dominicanen) enigszins buiten schot blijven. Maar zijn grootste kritiekpunt is dat de ‘goedwillende leken’ niet zouden mogen spreken over goddelijke zaken. De leek en de zijnen ervaren echter Gods aanwezigheid in zich en kunnen daarom niet meer zwijgen. Ze houden deze innerlijke godservaring voor authentiek en eisen het recht op om zich daarover te mogen uiten. In feite beschouwen ze zichzelf als betere christenen dan al die verdorven papen.
Intrigerend is ook de grote interesse van de leek in astronomische kwesties. Eckhart geeft in soms moeilijk te volgen antwoorden uitleg over de aard van de schepping, de inrichting van de kosmos en de loop van de sterren. Dit is vermoedelijk eveneens een protest tegen de bevoogdende houding van de geestelijkheid tegenover de gewone gelovigen, die men voor dit soort hogere kennis niet rijp achtte. Meester Eckhart groeit hier uit tot de hoop van de ‘goede leken’, omdat hij ze wel die kennis verschaft waarnaar ze zo hartstochtelijk verlangen. Hetgeen overigens niet betekent dat de wijze meester alles wil vertellen. Aan het einde van de dialoog verwijt de meester zijn leerling dat die heeft gevraagd als een onwetende sot boven dijn betamen! Maar dan heeft de leek hem al heel wat kennis en uitspraken ontfutseld die hij van de reguliere priesterstand nooit zou hebben gekregen.
Het lijkt verwonderlijk dat het Middelnederlandse Meester Eckhart en de leek door een Duitse germanist en in een Duitse reeks wordt uitgegeven. Maar Meester Eckhart en zijn mystiek nemen in de studie van de Duitse geestelijke literatuur een dermate centrale plaats in dat iedere tekst die met hem in verband staat als vanzelf onderwerp van onderzoek wordt. Daarmee wil ik niet zeggen dat Meester Eckhart en de leek in de germanistiek zoveel grondiger wordt bestudeerd dan in de neerlandistiek. De tekst bevat in feite maar heel weinig sporen van het gedachtegoed van de dominicaanse mysticus. Hij zegt dus veel meer over het beeld dat de Middeleeuwen van Eckhart hadden, van zijn Nachleben dus, dan over zijn leer.
Het is een grote verdienste van Franz Josef Schweitzer dat deze interessante tekst nu voor het eerst integraal is uitgegeven. Er bestaat slechts één volledig handschrift van Meester Eckhart en de leek, dat uiteraard de basis van deze kritische uitgave vormt. De (semantische) varianten uit de overige acht handschriften met excerpten of tekstfragmenten zijn in het apparaat ondergebracht. We kunnen met deze uitgave dus de gehele overlevering overzien.
Helaas heb ik de nodige twijfels over de betrouwbaarheid van de editie. Ik heb een willekeurige steekproef genomen naar aanleiding van vraag 45, die in het basishandschrift B1 iets meer dan twee kolommen tekst beslaat. Voor de eerste 12 regels van deze vraag bestaat er een parallelhandschrift, B3, voor de rest zijn we op B1 aangewezen. Schweitzer maakt een kritische editie en pleegt daarom enkele ingrepen in de tekst van B1 op grond van de varianten in B3. Deze worden gecursiveerd weergegeven en/of anderszins in het apparaat verantwoord. Ik heb Schweitzers editie van vraag 45 gecollationeerd op microfiches van het basishandschrift B1. Daarbij vond ik niet minder dan drie kleine fouten: hoort i.p.v. hort (r. 25), dan i.p.v. dat (r. 26) en hi en leue i.p.v. hi leue (r.38). Kwalijker nog zijn twee omvangrijkere afwijkingen van het basishandschrift. In r. 21 zijn de woorden soe en moghen sise blijkbaar door de editeur toegevoegd, want ze zijn in handschrift B1 niet te vinden. In r. 29 daarentegen is een zinsnede weggevallen die in B1 wel voorkomt: Schweitzer geeft in sijnre consciencien, terwijl het handschrift in sijnre sielen ende rust ende vrede in sijnre consciencien leest. Wanneer het hier om emendaties zou gaan, had de editeur ze in zijn tekstkritisch apparaat verantwoord. We moeten er dus vanuit gaan dat hij hier onjuist transcribeert. Zoveel fouten in zo'n kort stukje tekst doet mij het ergste vrezen voor de editie als geheel.
Het feit dat Schweitzer geen neerlandicus is, heeft hem ook enigszins parten gespeeld bij het
| |
| |
maken van de editie. Dat is bijvoorbeeld te zien als hij een enkele maal een dubbele s weergeeft als ß, een letterteken dat in het Nederlands niet bestaat (bijv. vraag 1 r. 4, vraag 21 r. 9, vraag 86 r. 5). Hetzelfde geldt voor het gebruik van het grafeem ÿ, dat wordt verantwoord op p. CXVIII. Ook al komt de y met puntjes in het handschrift inderdaad veelvuldig voor, het heeft geen zin om dat in een transcriptie aan te geven, enerzijds omdat er geen betekenisonderscheid mee wordt uitgedrukt, anderzijds omdat het teken in het moderne Nederlandse taalgebruik niet voorkomt en dus nergens naar verwijst. Ook bij de interpunctie heeft Schweitzer eerder de Duitse dan de Nederlandse gewoonten gevolgd. Het meest in het oog springt dat bij het plaatsen van komma's voor iedere bijzin, zonder oog voor het verschil tussen ‘uitbreidend’ en ‘beperkend’. Dit zijn natuurlijk maar kleinigheden, die de bruikbaarheid van de editie niet werkelijk aantasten, maar het was toch mooi geweest als Schweitzer de neerlandici had geraadpleegd. De steeds sterker klinkende roep om samenwerking tussen germanisten en neerlandici had hier alvast een concrete invulling kunnen krijgen.
Het eerste hoofdstuk van de inleiding is gewijd aan de vraag naar het ontstaan van Meester Eckhart en de leek. Het spreekt voor zich dat die kwestie uitermate moeilijk is op te lossen, als de auteur zijn uiterste best doet om flinke rookgordijnen op te werpen. Schweitzer tracht in een zorgvuldig betoog aan te tonen dat Meester Eckhart en de leek is geschreven door een anonieme geestelijke die sympathie had voor begijnen, begarden, lekebroeders en andere randfiguren, en die werkzaam was in de omgeving van de benedictinessenabdij te Rijnsburg. Daarmee sluit hij aan bij een langere traditie die Meester Eckhart en de leek in Zuid-Holland wil localiseren (o.a. De Vooys, De Man). En hij gaat deels voorbij aan de jongste publicatie over de tekst van Geert Warnar, die beklemtoont dat men bedacht moet zijn op de manier waarop Meester Eckhart en de leek literair is ingekleed. De leek uit de tekst kan niet zomaar worden vereenzelvigd met de auteur, wat Schweitzer toch geneigd is te doen. Diens pleidooi voor Rijnsburg als plaats van ontstaan overtuigt mij dan ook niet. Schweitzer ontleent zijn argumentatie namelijk ten dele aan een passage waarin over de abdij wordt gesproken als een plaats die duidelijk niet hier is. Dat neemt overigens niet weg dat de Hollandse connectie in deze tekst evident is; ook de plaats Katwijk wordt genoemd, evenals Aardenburg in Zeeland en Utrecht. Maar Meester Eckhart en de leek geeft nog te weinig over zijn herkomst prijs om al tot conclusies over te mogen gaan.
Een ding valt overigens op in de theorieën over de auteur, en dat is dat er altijd vanuit wordt gegaan dat hij een man is. Maar waarom zou Meester Eckhart en de leek niet door een vrouw geschreven kunnen zijn? In het onconventionele geestelijke milieu van begijnen en andere kerkelijke contra-bewegingen hebben vrouwen vaak de overhand. En uit dit historisch moeilijk grijpbare begijnenmilieu kwamen ook grote auteurs voort: Hadewijch, Mechtild van Maagdenburg, Margriet Porete. Bovendien, als er één groep was die reden had om zich af te zetten tegen de kerkelijke hiërarchie, dan waren dat wel de vrouwen, en dan nog speciaal die met geestelijke ambities. Het zou de moeite waard zijn om Schweitzers beschouwingen over de nonnen van Rijnsburg nog eens te onderzoeken vanuit dit oogpunt.
Bij de theorieën over de herkomst van Meester Eckhart en de leek speelt nog een andere kwestie een rol, die bij Schweitzer alleen zijdelings aan de orde komt. Schweitzer schrijft geen inleiding op de inhoud van de tekst maar geeft achterin zijn boek Kommentar zu einzelnen Stellen. Daarin gaat hij vooral in op mogelijke relaties tussen Meester Eckhart en de leek en andere teksten. Bij de daar gesignaleerde (maar niet allemaal even overtuigende) verbanden met Middelnederlandse teksten valt op dat deze overwegend van Brabantse herkomst zijn. Tot de meest genoemde auteurs en teksten behoren Hadewijch, de Limburgse sermoenen, De natuurkunde van het geheelal en Jan van Leeuwen. Voor C.C. de Bruin was dit destijds reden om de verwijzingen naar Holland en Keulen te negeren en Meester Eckhart en de leek in Brabant te situeren, waar in de veertiende eeuw inderdaad een grote activiteit van onorthodoxe bewegingen te traceren is. Het was mooi geweest als Schweitzer zich niet alleen tot het signaleren van mogelijke tekstuele verbanden had beperkt, maar had geprobeerd om tot een synthese te komen over de plaats van Meester Eckhart en de leek tegen deze literaire en socioculturele achtergrond.
Maar in een recensie hoort het te gaan over wat er wel ligt. We mogen Franz Josef
| |
| |
Schweitzer dankbaar zijn voor het beschikbaar stellen van Meester Eckhart en de leek in een moderne editie. Vanaf nu is dit uitzonderlijke voorbeeld van Eckhart-receptie in de Nederlanden eindelijk voor onderzoek toegankelijk. Het is te hopen dat deze hoogst belangrijke maar bijna vergeten tekst voortaan volop in het onderzoek naar de Middelnederlandse mystieke literatuur wordt betrokken.
Wybren Scheepsma
| |
Leids heelal: het Loterijspel (1596) van Jan van Hout / Johannes Marien Koppenol. - Hilversum: Verloren, 1998. - 510 p.: ill.; 24 cm
- Ook verschenen als proefschrift Rijksuniversiteit Leiden.
ISBN 90-6550-032-4 Prijs: ƒ 79, -
Eindelijk kon Leiden in 1596 de lang verwachte loterij houden ter financiering van een nieuw gasthuis. Om iedereen tot een ruimhartige laatste inleg te bewegen organiseerde men als slotoffensief een feestelijke rederijkerswedstrijd. Daar werd ook het speciaal voor deze gelegenheid door stadssecretaris Jan van Hout geschreven Loterijspel opgevoerd. Bij die ene opvoering op 27 mei bleef het en evenmin verscheen het spel in druk. Slechts twee verschillende versies in handschrift bleven bewaard.
Drie edities in onze eeuw bezorgden het Loterijspel enige bekendheid. Ze mankeren echter betrouwbaarheid en leidden nauwelijks tot serieuze bestudering van deze tekst met al zijn duistere toespelingen op de actualiteit. Met zijn met een cum laude gehonoreerde dissertatie voorzag Johan Koppenol in deze lacunes door het Loterijspel als onderwerp van studie èn editietechnisch de nodige deskundige aandacht te geven. In 1998 vereerde de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem zijn studie met de Keetje Hodshon Prijs.
Van Hout koesterde het concept ‘harmonie’ en dat ideaal stuurt ook de opbouw van dit proefschrift. De inhoudelijke samenvatting van het Loterijspel met historisch commentaar vormt het middelpunt. Als concentrische cirkels daaromheen komen eerst de literaire aspecten aan bod en in de buitenste kring de wereld waarin het boek thuishoort. De eerste hoofdstukken leiden naar het spel toe, de laatste er vandaan.
Het Loterijspel past slecht binnen recente inzichten over patronen in het latere zestiendeeeuwse toneel. Koppenol wil daarom het spel voor zich laten spreken op basis van een omvattende literair-historische analyse. Daarbij distantieert hij zich enigermate van een meer systematische benadering van dergelijk materiaal - zoals aandacht voor formele aspecten of rhetorische opbouw - als zijnde te beperkt. Zo'n systematische invalshoek kan echter juist kaders leveren om materiaal als dit Loterijspel aan te toetsen en sluit verder literairhistorisch onderzoek zeker niet uit. Voor het vooralsnog moeilijk te rubriceren spel van Van Hout is Koppenols werkwijze echter adequaat en vruchtbaar gebleken.
De introductie tot het Loterijspel schetst de wereld rond Jan van Hout en diens spel en schenkt aandacht aan Van Houts maatschappelijke positie. Als bemoeizuchtig stadssecretaris was hij waarlijk de spin binnen het Leidse web, die niet naliet via al zijn lijntjes zijn invloed te doen gelden.
Een van de Leidse problemen na het ontzet van 1574 was de armenzorg bij een gewijzigde verhouding tussen kerk en overheid. Een vernieuwende, humanistische visie op dit probleem zette stadssecretaris Van Hout uiteen in zijn Armenrapport (1577). Een uitvloeisel daarvan was de inrichting van stadswege van een nieuw gasthuis. De gang van zaken rond de daarvoor gehouden loterij alsmede het aandeel van de rederijkers daarbij komen rijkelijk aan bod. Onzeker blijft de lezer over de duur van de trekking: duurde die nou 52 (p. 79) of 53 (p. 76) dagen èn nachten?
Met de rederijkers komen we terecht bij de literaire achtergronden van het Loterijspel (hoofdstuk III). De Leidse situatie was in dit opzicht uniek. Vanouds waren de rederijkers actief; daarnaast leidde de oprichting van de universiteit (1575) tot de komst van prominente Neolatinisten als Dousa en Lipsius en aldus tot nieuwe poëticale ideeën. Van Hout was niet alleen als secretaris van de curatoren bij de universiteit betrokken, maar ook als lid van
| |
| |
het zogenaamde, in dit milieu te plaatsen, ‘Gezelschap’ van Neolatijnse en Nederlandstalige literatoren. Dat confronteerde hem met nieuwe opvattingen over dichtkunst, die hij actief probeerde uit te dragen, ook naar de rederijkers toe. Het gaat om een platonisch geïnspireerde, muzisch-fictionele poëtica, met als belangrijke noties inspiratie en harmonie en formele elementen als metriek. Koppenol schetst een helder beeld van dit ideeëncomplex, ook in contrast tot andersluidende opvattingen. Daarnaast geeft hij, mede op basis van grondig bronnenonderzoek, veel informatie over het feitelijk reilen en zeilen van deze literaire milieus. Voor de rederijkers sluit dit naadloos aan op het overzicht in Brinkmans Dichten uit liefde (1997).
Merkwaardig en zonder echte verklaring blijft ondertussen Van Houts verhouding tot de rederijkers: enerzijds zich er intensief mee bemoeiend en hen stimulerend, anderzijds nooit lid van een kamer geworden en hun praktijken kritiserend. Het hoofdstuk besluit met een beschouwing over Van Hout als dichter.
Het historisch commentaar bij de inhoudelijke samenvatting (hoofdstuk IV) verheldert de relaties van het Loterijspel met de actualiteit van toen in hoge mate, of die nu de economische rivaliteit tussen Delft en Leiden, de Duinkerker kaapvaart, of de ingebrachte panden bij de lommerd betreffen. Slechts een enkele keer komt Koppenol niet tot een oplossing. Soms onderkent hij toespelingen die ook toen alleen goed ingewijden verstaan zullen hebben, zoals de identificatie van de poolster of leidster met Leiden via Coornherts verslag Vande Leydtsche disputatie (p. 215-216) en verderop binnen diezelfde context de gelegde relatie met diens Theriakel en Leydt-sterre naar aanleiding van het woordenspel ‘Delfts orakel/driaeckel’ (p. 282-287). Problematisch lijkt mij de suggestie dat het ‘Delfts orakel’ ook op Hugo de Groot zou duiden (p. 216), die twee jaar eerder als elfjarige in Leiden was gaan studeren. Bezat hij zo jong al die status?
De literaire analyse (hoofdstuk V) behelst formele kenmerken, bronnenonderzoek en spelopbouw. Een vraag is hoe dit wat traditioneel ogende spel zich verhoudt tot Van Houts moderne poëtica. Het blijft hybride en moeilijk te plaatsen. Van aansluiting bij Van Houts literair-theoretische denken is vooral op meta-niveau sprake bij de uitwerking van zijn harmonie-ideaal via de vier hoofdpersonages. Zij vertegenwoordigen de vier klassieke elementen en attendeerden het toenmalige publiek aldus op de implicaties van die leer voor de kosmische harmonie.
Die vierdeling heerst trouwens ook in Koppenols boek: vier eigenlijke hoofdstukken òver het Loterijspel (II, III, V, VI) van vier paragrafen elk. Wat de inhoudsopgave echter niet aangeeft is de onderverdeling van elke paragraaf in vier subparagrafen. Daardoor ontgaat de lezer deels de inhoudelijke structuur van het boek voor zover die onderwerpen in een ruimer verband betreft. Deze lacune wordt niet helemaal ondervangen door het overigens voortreffelijke, maar van nature veel fijnmaziger register. Koppenols handelwijze lijkt ingegeven door stelling negen, waarin hij opponeert tegen gedetailleerde hoofdstukindelingen volgens decimaal-reeksen omdat ze gebrek aan ordening zouden verhullen. Koppenol verdoezelt aldus hoe en in hoeverre hij zelf zijn boek onderverdeelt, maar vooral doet hij, zoals gezegd, de toegankelijkheid van zijn welgeordende boek tekort.
Het bronnenonderzoek heeft, naast de al genoemde verwijzingen naar Coornhert, verrassende resultaten opgeleverd, zoals de eerste ontlening in de Nederlandse literatuur aan Aristophanes, en wel diens Plutus.
Tot slot wordt het gedachtegoed van het Loterijspel geanalyseerd (hoofdstuk VI). Ook hier doet Van Houts harmonie-ideaal opgeld. Zijn spel blijkt namelijk op basis van de elementenleer een origineel en vindingrijk pleidooi voor een in harmonie op elkaar afgestemde samenleving, zowel maatschappelijk, religieus als economisch. Over al deze aspecten ventileert het Loterijspel de nodige opinies, van de standenmaatschappij en het boerenleed tot de vraag of men als christen mag gokken. Bij dat alles heeft de overheid de taak om de harmonie te bewaren tegen alle (religieuze) dwingelandij in.
Soms valt een kanttekening bij een interpretatie te maken. De personages Bouwen en Steven zouden neigen naar het ware verstand van wat Coornhert de ‘overste rede’ noemt (p. 330). Van meer dan een ‘neigen’ valt echter zeker niet te spreken, want hun gedrag vertoont hoogstens een aanzetje tot onthechting aan het aardse in overgave aan Gods wil. Ook is het
| |
| |
de vraag in hoeverre het zinvol is om een opvatting als Van Houts afwijzing van de predestinatie tot één persoon te willen herleiden: eerder predikant Coolhaes dan Coornhert (p. 363-364). Is hier niet gewoon sprake van geestverwantschap?
Het Besluit evalueert een en ander en staat stil bij de doorwerking ervan. Enerzijds was de loterij financieel geslaagd en kwam de combinatie toneel en liefdadigheid ook elders in zwang; anderzijds raakten de Leidse rederijkers bij het stadsbestuur in diskrediet en werd het literair merkwaardig stil rond Jan van Hout. Zijn eigenzinnige optreden lijkt hieraan debet. Maar er blijven raadsels. Zo blijft mij de vraag kwellen waarom er van Van Houts werk zo bitter weinig in druk verscheen, terwijl hij over een pers beschikte - op het stadhuis - èn over een octrooi voor uitgave van eigen werk.
De bijlagen bevatten een zorgvuldig getranscribeerde en geannoteerde leeseditie van, voor het eerst, beide handschriftelijke versies van het Loterijspel. Hiermee heeft Koppenol een paleografische tour de force verricht, getuige de afbeeldingen van Van Houts handschrift. Een aanvullende kanttekening wil ik plaatsen bij de frase ‘op een ancker te landt raecken’ (p. 407, vs. 244). Volgens Symon Andriessoons Duytsche adagia (1550; niet in een Nederlandse openbare collectie; een editie onder auspiciën van het Meertens Instituut is voorbereid door Mark Meadow en ondergetekende) heeft dit spreekwoord betrekking op mensen die uiteindelijk toch aan grote moeilijkheden ontsnappen. De context van het Loterijspel ondersteunt deze interpretatie en niet die van het WNT (2.1-2, kol. 495), luidend ‘tegen verwachting slecht te recht komen’.
Een toneeltekst van slechts 907 verzen bleek feitelijk en ideologisch niet minder dan een Leids heelal. Koppenol heeft dat weidse panorama inventief en welsprekend ontvouwd en met veel nieuw materiaal en toepasselijke illustraties in kaart gebracht. Dousa heeft gelijk gekregen (p. 6). Iemand heeft ten langen leste Van Houts werk zuiver willen wegen en zo gewerd hem door het nageslacht in later dagen de late, ware eer.
Anneke C.G. Fleurkens
| |
De ware dichter: de vaderlandse poëticale discussie in de periode 1775-1825 / Johannes Theodorus Wilhelmus Oosterholt. - [Assen: Van Gorcum], 1998. - x, 231 p.; 24 cm
- Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam.
ISBN 90-232-3391-3 Prijs: ƒ 45, -
Op 23 juni 1998 promoveerde Jan Oosterholt aan de Universiteit van Amsterdam op bovengenoemde studie, waarin de opvattingen over het ware dichterschap tussen 1775 en 1825 centraal staan. Onder neerlandici is er sprake van een groeiende belangstelling voor het poëticale denken in de decennia rondom 1800. De afgelopen jaren verschenen er diverse boeken over dit onderwerp, zoals dat van Gert-Jan Johannes over het verbeeldingsconcept bij onder meer Van Alphen, Bilderdijk en Kinker (proefschrift 1992), Evert Wiskerke over de waardering van zeventiende-eeuwse poëzie tussen 1780 en 1813 (proefschrift 1995) en Ellen Krol over de opvattingen over huiselijke poëzie tussen 1800 en 1840 (proefschrift 1997). Recentelijk nog bracht Gert-Jan Johannes in De lof der aalbessen (1997) de Nederlandse kunst- en literatuurtheorie rondom 1800, waarin de edele eenvoud als nationaal-ideologisch principe een belangrijke rol speelde, in verband met de beperkte mogelijkheden van de infrastructurele voorzieningen hier te lande. In Oosterholts dissertatie, die in veel opzichten aansluit bij maar soms ook het debat zoekt met de bovengenoemde studies, krijgt een ander aspect van de poëticale discussie rondom 1800 de volle aandacht, namelijk de verschillende conceptuele invullingen van het dichterlijk ‘gevoel’.
Het boek telt zes hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk gaat Oosterholt in op een norm die door de gehele bestudeerde periode heen aan de ware dichter werd opgelegd: de ‘authenticiteits-eis’. Deze hield in dat de dichter boven alles oprechte, ongeveinsde gevoelens diende te tonen. De ‘authenticiteits-eis’ kende een lange voorgeschiedenis - hij was al bij Horatius te vinden - en fungeerde aanvankelijke als een eis van het decorum: de dichter
| |
| |
moest bij zijn publiek de illusie van emotionele betrokkenheid opwekken. Vanaf de achttiende eeuw moest de gevoelsexpressie echter veeleer een uitvloeisel vormen van de gemoedstoestand van de dichter zelf. Volgens Oosterholt valt het ware dichterschap in de periode 1775-1825 bijna steeds samen met het authentieke dichterschap. Het dichterlijk gevoel kon echter op heel uiteenlopende manieren gedefinieerd worden.
In de daaropvolgende hoofdstukken komen drie verschillende benaderingen ten opzichte van dat dichterlijk gevoel aan de orde, corresponderend met drie grondhoudingen binnen de discussie over het ware dichterschap. Met behulp van aan de filosofie ontleende termen karakteriseert Oosterholt deze achtereenvolgens als de empiristische (hoofdstuk 2), de common-sense (hoofdstuk 3), en de idealistische grondhouding (hoofdstuk 4). Per invalshoek wordt een groot aantal auteurs behandeld die als representatief kunnen gelden.
Binnen de empiristische benadering, waarbij de ware dichter een ‘teergevoelige’ of ‘sentimentele’ dichter is, wordt het gevoel gelijkgesteld aan de vatbaarheid voor prikkels uit de zintuiglijke wereld. Oosterholt analyseert in dit verband de overeenkomsten en verschillen in de opvattingen van Hieronymus van Alphen, Cornelius van Engelen, Brender à Brandis en Rhijnvis Feith. In kwantitatief opzicht lijkt de tweede grondhouding, de ‘common-sense benadering’, de meeste aanhangers te tellen. Hoofdingrediënten van het common-sense betoog zijn een voorkeur voor poëzie die zowel het gevoel als het verstand aanspreekt, een anti-theoretisch standpunt, en een ontkennen van een principieel onderscheid tussen poëzie en bijvoorbeeld welsprekendheid. Auteurs die hier ter sprake komen zijn onder meer Willem Emmery de Perponcher, Jan Macquet en Jacob van Dijk; zij reageren vanuit een traditionalistische optiek op de ideeën van Van Alphen. Daarnaast komen ook Jeronimo de Bosch, Jan de Kruyff, Mathijs Siegenbeek, Jeronimo de Vries en Nicolaas van Kampen aan bod, die zich in hun verweer tegen Van Alphen eerder beroepen op een klassieke traditie dan op het meer normatief gerichte Frans-klassicisme.
Vertegenwoordigers van de derde grondhouding, de idealistische poëtica, kenschetsen de ware dichter tenslotte als een autonome dichter, die als taak heeft om een brug tussen de stoffelijke en geestelijke wereld te slaan. Het dichten wordt daarbij vaak vergeleken met een organisch proces. Als meest representatieve auteurs voor dergelijke opvattingen bespreekt Oosterholt de poëticale opvattingen van Johannes Kinker en Willem Bilderdijk. Tussen beide auteurs bestaan, met name wat betreft hun verbeeldingsconcept, echter ook opmerkelijke verschillen. Een middenpositie ziet Oosterholt verwoord door Job Augustus Bakker, Nicolaas Swart en Abraham Sieuwerts van Reesema.
Met twee thematische hoofdstukken besluit Oosterholt zijn zoektocht naar visies op het ware dichterschap. Het vijfde hoofdstuk gaat over de kennis die bij de ware dichter wordt verondersteld. Door sommige verhandelaars worden psychologische en ‘zinnelijke’ kennis bepleit (Van Alphen en Feith), voor een enkeling is wijsgerige kennis van belang (de vroege Bilderdijk en Kinker) en anderen beschouwen de poëet als een ware mysticus (Bakker en Van Reesema). In het zesde hoofdstuk tenslotte staat de houding van de ware dichter ten opzichte van één specifiek kennisgebied centraal, namelijk het klassieke erfgoed. Oosterholt laat zien dat de primitivistische benadering van de klassieken vooral een rol blijkt te spelen in het werk van auteurs die met de common-sense benadering in verband kunnen worden gebracht, terwijl het Herderiaanse cultuurrelativisme bij meer theoretisch georiënteerde verhandelaars kan worden teruggevonden.
Bovenstaande samenvatting doet geen recht aan de hoeveelheid analyses, thema's en poëticale verhandelingen die Oosterholt in de loop van zijn betoog aan de orde stelt. Tot in de details wordt besproken hoe de opvattingen van verschillende auteurs zich tot elkaar verhouden en welke (nuance-)verschillen er bestaan. De inhoud van de poëticale debatten rond 1800 wordt niet alleen afgemeten aan de hand van uitspraken van enkele ‘grote’ auteurs, maar ook de poëticale inbreng van ‘kleinere’ verhandelaars krijgt aandacht. Naast relatief bekende auteurs zoals Van Alphen, Feith, Bilderdijk en Kinker komt ook een groot aantal minder bekende schrijvers aan bod, zoals Jan Macquet (1731-1798), Jacob van Dijk (1745-1828), Job Augustus Bakker (1796-1876) en Nicolaas Swart (1779-1846). Hoewel dit een verrijking betekent ten opzichte van analyses die louter uitgaan van ‘grote’ namen, is het jammer dat Oosterholt niet expliciteert welke selectiecriteria hij bij de keuze van de auteurs
| |
| |
gehanteerd heeft. In de inleiding geeft hij slechts aan dat de keuze van het materiaal bepaald werd door zijn onderzoeksvraag (‘welk beeld hebben de literatuurcritici van de ware dichter?’) en dat hij de hoofdlijnen binnen de discussie wilde illustreren aan de hand van de ‘meest representatieve auteurs’ (p. 4). Die opzet is weliswaar geslaagd, maar daarbij zijn de selectiecriteria nog niet afdoende toegelicht. Opvallend afwezig in de gevoerde poëticale debatten rondom 1800 zijn bijvoorbeeld vrouwelijke auteurs. De vraag doet zich onwillekeurig voor of we op grond van het hier gepresenteerde materiaal ook mogen concluderen dat vrouwelijke auteurs zich verre hielden van het poëticale debat in die tijd. Schreven ze inderdaad geen poëticale teksten (zo nee, waarom niet?) of behoorden ze niet tot de categorie ‘meest representatieve auteurs’? Helaas stelt Oosterholt dergelijke kwesties niet aan de orde.
Oosterholt voert de lezer mee van de ene naar de andere auteur. Deze associatieve werkwijze heeft tegelijkertijd voor- en nadelen. Enerzijds wordt een duidelijke lijn binnen het woud van teksten en opvattingen uitgestippeld. Maar anderzijds dreigen de hoofdlijnen ondergesneeuwd te raken in de aaneenschakeling van gedetailleerde analyses. Het is voor de lezer niet altijd gemakkelijk om door de analyses heen de hoofdlijnen te blijven zien. Dat wordt nog eens versterkt door het feit dat her en der een behoorlijke voorkennis wordt verondersteld: er wordt dikwijls vooruitgegrepen op zaken die later uitvoeriger aan de orde komen of verwezen naar standpunten die reeds bekend worden geacht. Voor de lezer die minder goed thuis is in de poëticale debatten rond 1800 vormt dit proefschrift dan ook lastige lectuur. Ook komt Oosterholts schrijfstijl, die zich kenmerkt door een drang naar verfraaiend taalgebruik, de leesbaarheid en helderheid niet altijd ten goede. Maar op dit punt kunnen de smaken uiteraard verschillen: bij sommigen zal zijn schrijfstijl misschien juist bewondering opwekken.
De lectuur van Oosterholts studie mag dan een zeker uithoudingsvermogen van de lezer vergen, toch verdient deze onderneming lof: binnen deze complexe materie heeft de auteur zich een eigen weg weten te banen met oog voor de details. Deze studie biedt bovendien genoeg stof tot discussie, al zal men wel een ‘ingewijde’ moeten zijn om deze te voeren: Oosterholt kiest in zijn betoog opvallend weinig expliciet positie tegenover beschikbare studies. Daar was echter genoeg reden voor geweest. Zo kan zijn pleidooi om aanhangers van het ‘idealistische gedachtegoed’ zoals Bilderdijk en Kinker als representanten van een Nederlandse romantiek (p. 190) te beschouwen, vragen oproepen. Wie niet de idealistische poëtica, maar de verbeelding als sleutelkenmerk van de romantiek beschouwt (zoals Gert-Jan Johannes), zal minder geneigd zijn om Bilderdijk een romanticus te noemen. Ook Oosterholts these dat het verdedigbaar is om, in de lijn van Nemoianus The taming of Romanticism (1984), in Nederland na 1814 van een biedermeier-periode te spreken waarin er sprake is van een compromis tussen een conservatieve, traditionalistische poëtica en een progressieve, idealistische poëzie-opvatting (p. 191) zal niet door iedereen gedeeld worden. Ellen Krol verdedigde bijvoorbeeld de stelling dat het gebruik van deze term niet noodzakelijk is, omdat men verschijnselen uit deze periode evenzeer kan plaatsen binnen samenhang met bepaalde kenmerken van de late verlichting (De smaak der natie 1997, p. 334-340). Kortom, met de verschijning van dit proefschrift is het laatste woord over het poëticale denken in de periode rondom 1800 nog niet gezegd. Zoals de auteur het zelf formuleert: ‘een wetenschapper is er niet op uit om het laatste woord over de door hem onderzochte materie te spreken’ (p. 5).
Lotte Jensen
|
|