Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 115
(1999)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |||||||
BoekbeoordelingenMiddelnederlandse syntaxis: synchroon en diachroon / A.M. Duinhoven. - Leiden: Nijhoff, 1988-1997. - 2 dl.; 25 cm
|
(1) | Hi heeft hem gelaten # leven |
(2) | Hi heeft hem {gelaten leven} |
(3) | Hi heeft hem {laten leven} |
en voegt daaraan toe (p. 373):
Doordat de participia in constructies als (1) een aanvulling vereisten, viel alle aandacht op de infinitief, die in informatief opzicht een hoofdrol ging spelen. Het voltooid deelwoord werd daardoor als onzelfstandig ervaren. Tengevolge van het (ten opzichte van de wisselende specificaties) herhaalde gebruik verliezen de deelwoorden ook wat van hun betekenis. De specificerende infinitief daarentegen bevat de cruciale informatie en staat daardoor centraal. Door deze verandering der semantische verhoudingen wordt ook de syntactische structuur geherinterpreteerd en verdwijnt de kloof tussen voltooid deelwoord en infinitief. Ze worden beide en tezamen met het hulwerkwoord verbonden geacht. [...] Door de tweeledigheid van de eerste zin kunnen de werkingen in ‘voorzin’ en ‘nazin’ afzonderlijk worden bepaald; vergelijk: hij heeft gisteren geprobeerd # vandaag vrij te krijgen tegenover hij heeft gisteren resp. vandaag proberen vrij te krijgen. Deze ontwikkeling, de verbinding van participium en infinitief, moet tot de vervanging van het participium door de infinitief hebben geleid. Maar waarom kon het voltooid deelwoord zo moeilijk gehandhaafd worden?Voordat we gaan bekijken hoe Duinhoven deze laatste vraag beantwoordt, geef ik hier eerst
een paar kritische opmerkingen bij het citaat. De argumentatie in de eerste zin is ongeveer als volgt: op aanvullingen valt alle aandacht, de infinitief is een aanvulling, dus valt daarop alle aandacht en dus gaat deze een hoofdrol spelen. Vervolgens beweert Duinhoven: als de infinitief de hoofdrol speelt, wordt het voltooid deelwoord als onzelfstandig ervaren. Tja, misschien wel. Maar waarom gebeurt dat dan wel in het Middelnederlands en misschien ook wel in het Middelhoogduits, maar niet in het Fries, Engels en Frans? In Jean a pu danser is de infinitief danser toch ook een aanvulling, waarop alle aandacht valt? Kan men dan niet even goed beweren, dat deze infinitief de hoofdrol speelt? Waarom wordt in deze taal het voltooid deelwoord dan niet als onzelfstandig ervaren? Waarom in het Frans geen herinterpretatie tot *Jean apouvoir darser? In het gegeven citaat zie ik geen argumenten staan die ook niet voor het Frans zouden kunnen opgaan.
Daarmee zijn we eigenlijk al begonnen met de beantwoording van de vraag waarmee het citaat eindigt: waarom kon het voltooid deelwoord zo moeilijk gehandhaafd worden? Duinhoven geeft een uitstekend overzicht van de bestaande literatuur (hij heeft echt álles gelezen!), geeft allerlei suggesties (intonatie, zinsritme, contaminatie, categorieverwarring, het participium is ondergeschikt geworden, onderbetoning en reductie van het prefix ge-), maar kan uiteindelijk toch niet verklaren waarom dit IPP-effect in het Nederlands optreedt en niet in het Fries, Engels of Frans.
Laten we nog een andere constructie nader bekijken. In het Middelnederlands bestond nog de constructie Daer die coninc lach ende sliep (‘lag te slapen’). Ook van deze constructie geeft Duinhoven een groot aantal voorbeelden (p. 439). Hoe heeft zich deze constructie met ende nu kunnen veranderen in een constructie met te? Een intrigerende vraag, te meer omdat in het Engels en het Duits, en deels ook in het Vlaams, deze constructie tot op de dag van vandaag is blijven bestaan. Waarom is deze constructie dan in het Standaardnederlands verdwenen: *Jan zat en keek naar buiten. Duinhoven geeft de volgende verklaring, waarvan dit het belangrijkste deel is:
In de meeste situaties echter geeft het tweede werkwoord [keek] de ter zake doende informatie. De precieze lichaamshouding doet er minder toe. Het toestandswerkwoord, hoewel formed nevengeschikt met het tweede werkwoord verbonden, wordt als een hulpwerkwoord ervaren. Er ontstaat een discrepantie tussen de nevenschikkende vorm en de ondergeschikte functie. Dat heeft [...] tot een herinterpretatie van de syntactische structuur geleid, die ook in de vorm tot uitdrukking komt. (p. 440)Maar waarom heeft deze discrepantie tussen de nevenschikkende vorm en de ondergeschikte functie bijvoorbeeld in het Engels dan niet tot een to+infinitiefconstructie geleid? Ook in I sit and watch the children play geeft het tweede werkwoord de relevante informatie en zal het eerste werkwoord door Engelstaligen als een omschrijvend (hulp)werkwoord worden beschouwd. Waarom komen de Engelsen dan niet op het idee om deze syntactische structuur te herinterpreteren? Deze vraag prangt des te meer, omdat zij bijvoorbeeld bij het werkwoord try beide constructies kennen: I try and climb the mountain en I try to climb the mountain. Waarom dan niet *I sit to watch the children play?
De verklaringen die Duinhoven van taalveranderingen geeft, zijn bijna alle functionele verklaringen. De twee hier besproken voorbeelden zijn daarvan duidelijke voorbeelden. Nu geloof ik zeker wel, dat een deel van de syntactische veranderingen functioneel van aard is, maar ik kan mij toch niet aan de indruk ontrekken, dat minstens een even groot deel van de veranderingen nogal willekeurig is. Waarom heeft het Engels nog maar één bepaald lidwoord the, terwijl het Frans er nog twee heeft (le en la, geen neutrum meer!) en het Duits drie (die, der en das). Waarom handhaven de Vlamingen het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk nog als de Noord-Nederlanders allang bewezen hebben dat ook zonder dat onderscheid vreedzaam te leven valt? En hoe zou men functioneel kunnen verklaren dat het West-Germaanse Nederlands niet net als het even West-Germaanse Engels prenominale adjectieven in alle gevallen onverbogen laat?
Ik vat samen: Duinhovens boek hoort thuis in de boekenkast van elke neerlandicus. Het is een geweldige inventaris van Middelnederlandse werkwoordgroepen. Mijn enige punt van kritiek geldt het gemak waarmee de auteur taalveranderingen verklaart. De historisch taal-
kundige Duinhoven verschilt in dit opzicht niet van de letterkundige Duinhoven, die in het verleden moeiteloos de ene vermeende tekstcorruptie na de andere van een verklaring wist te voorzien. Hoeveel bewondering ik ook heb voor beide neerlandici die in zijn persoon verenigd zijn, soms zijn hun verklaringen mij iets te fantastisch.
Maarten Klein
Laagland : Literatuur Nederlands voor de tweede fase / R. Kraaijeveld en G. van der Meulen. - Zutphen : Thieme 1998.
informatieboek HAVO ISBN 90-03-23501-5 214 p.; 24 cm £ 52,90 verwerkingsboek HAVO ISBN 90-03-23503-1 223 p.; 27 cm £ 39,90 informatieboek VWO ISBN 90-03-235-104 352 p.; 24 cm £ 69,90 verwerkingsboek VWO1 ISBN 90-03-235-120 132 p.: 27 cm £ 24,90
Grensverleggend literatuuronderwijs : literaire en kunstzinnige vorming in de tweede fase / onder red. van Dick Schram en Cor Geljon ; met medew. van Els Andringa...[et al.]. - le dr. - Zutphen : Thieme, 1998. - 192 p.: ill.; 25 cm
ISBN 90-03-23024-2 Prijs: £ 39,90.
Wat je ook kunt zeggen van de tweede fase in het voortgezet onderwijs, ze zorgt in elk geval voor een stroom aan didactisch materiaal over literatuur. En nog voor hij aan de inhoud toekomt, wordt de lezer ingeprent dat het literaire leven uitdagend is: de verschillende series voeren een ware strijd op uiterlijk. Hoewel de tendens om de stof verleidelijk te presenteren al van voor het studiehuis dateert, is het verheugend dat deze verfrissing doorzet. Ze stimuleert immers ook de kern van de tweede fase, inhoudelijke vernieuwing. In het studiehuis gaat het kort gezegd niet alleen meer om kennisverwerving maar ook om smaakontwikkeling. Bovendien moet de leerling zelfstandig leren werken, waarbij hij behalve boeken de ‘multimedia’ als informatiedragers moet zien te benutten.
Voor uitgeverij Thieme verzorgden Gerrit van der Meulen en Ruud Kraaijeveld de reeks Laagland, een samenhangend literatuurpakket voor bovenbouw HAVO en VWO, waarin naast de informatie- en verwerkingsboeken voor elk van beide schooltypen ook nog een docentenhandleiding annex studiewijzer, een uitwerkingenboek, copymasters met uitwerkingen en een toetsdiskette verkrijgbaar zijn. Voor het VWO zijn er vergelijkbare delen over Engelse, Franse en Duitse literatuur op de markt gebracht. Natuurlijk hoor je de kassa rinkelen bij zo'n aanbod, maar het voordeel van compleetheid gaat hier denk ik boven het nadeel van de kosten. Docenten hebben het al druk genoeg en als het ministerie serieus werk wil maken van zijn voornemens dan dient het inderdaad te voorkomen dat de scholen zelf eindeloos materiaal moeten ontwikkelen. Hopelijk zijn intussen de budgetten toereikend om het vele nieuwe aan te schaffen...
Een steeds weer gehoorde zorg in de luidruchtige commentaren in de media is de bezuiniging op uren voor het literatuuronderwijs. In feite gaat het hier echter niet om kwantiteit, maar om een oud en simpel kwaliteitsprobleem: een aantal docenten kan het met overtuigend enthousiasme brengen, een aantal niet; een aantal leerlingen wil wel lezen, een aantal niet. Of de literatuur op school nu helemaal teloor zal gaan, betwijfel ik. Behalve enthousiasme - stimulans tot smaakontwikkeling en verdieping - is er bij dit vak nog iets anders in het spel: het gevoel van leerling en docent de grote boekenberg te kunnen beklimmen. Juist aan deze twee factoren geven de studiehuismethoden veel aandacht. De genoemde visuele verlokking als voertuig naar de stof is er een symptoom van, evenals de handgrepen om vat te krijgen op de materie - stimulans tot het ‘leren leren’. Zoals in haast alle nieuwe methoden valt dit in Laagland onmiddellijk op. Voor de rechtstreeks aangesproken leerling (‘je’) is de stof verpakt in modulen en werkwijzers, in benoembare leerdoelen en vaardigheden, in iconografische herkenningstekens en aantallen studielasturen. Literatuur als berekenbaar proces, inclusief ontsnappingsroutes voor wie in tijdnood raakt: precies dat waarvan ‘echte’ liefhebbers walgen, maar misschien wel een doeltreffend middel om de impasse in het literaire onderwijs te doorbreken.
Laagland neemt de eerste horde met verve en slaagt erin letterkunde tot een onderwerp te maken dat niet meer bij voorbaat afschrikt. Onverbiddelijk komt dan de tweede veelgehoorde
noodkreet aan de orde: de inhoud oftewel het niveau. Ook wat dat betreft slaat deze methode geen gek figuur. In zowel de HAVO- als de VWO-delen worden relevante begrippen uit de literatuuranalyse helder verwoord, geïllustreerd door tekstfragmenten en verder begeleid door lees-, schrijf- en discussie-opdrachten en reflectieve vragen waarmee de leerling zijn ontwikkeling onder woorden kan brengen. Een flinke groep titels en auteursnamen keert steeds terug en zorgt voor samenhang tussen de verschilende hoofdstukken.
Van der Meulen en Kraaijeveld beperken zich niet tot de min of meer traditionele analyse: ze besteden ook aandacht aan het bredere literaire leven en de nineties van literatuur (bijvoorbeeld uitgeverijen en marketingtechnieken, recensiecultuur, allochtone schrijvers, film als literair medium), en verder aan de omgang met secundaire bronnen. Voor HAVO-leerlingen wordt daarbij uitgelegd hoe je een titelbeschrijving maakt - zonder paginanummers -, op het VWO is dat blijkbaar niet nodig. Het is frappant dat juist in de VWO-delen de literatuurlijst niet voldoet aan de voorwaarden uit het HAVO-boek. En als het om zout op de slakken gaat: spelfouten als ‘toont zich verbaast’ (HAVO, p. 70), ‘je vermeld’ (VWO, p. 43) zou je toch niet verwachten, evenmin als onnauwkeurigheden van het type Bzzletin (HAVO, p. 71, nota bene naast een afbeelding van het tijdschrift), ‘de sofa van Freud waar hij zijn patiënten onderwierp aan zijn psychoanalyse’ (VWO. p. 255), ‘Ut levender jonste’ (VWO, p. 200) of een schijnbaar willekeurige afwisseling Bredero/Brederode (VWO). Maar dit zijn schoonheidsfoutjes bij de vertrouwdheid met de literatuur die de auteurs aan de dag leggen.
Greep op de stof spreekt ook uit het laatste deel van beide informatieboeken: de hteratuurgeschiedenis. Met de bezuiniging in tijd en de facultief-stelling op het HAVO, lijkt dit onderdeel nog moeilijker geworden dan het al was. Niemand zal immers ontkennen dat het resultaat van het ‘oude’ onderwijs vaak alleen maar een ondoorleefde feitenrij was, hoe goed Calis en Dautzenberg het ook bedoeld hadden. Rekening houdend met de verschillende eisen voor de schooltypen schreven Kraaijeveld en Van der Meulen twee overzichten: voor HAVO van middeleeuwen tot nu in 23 bladzijden, voor VWO in 246. In de VWO-methode zijn bovendien aparte verwerkingsmodulen voor de oudere literatuur opgenomen.
De auteurs hebben geprobeerd een nadrukkelijke opsomming te voorkomen. De literaire verschijnselen worden duidelijk gekoppeld aan maatschappehjke en culturele achtergronden. Vooral voor het HAVO was dit geen sinecure. Dat de selectie tot stand kwam op basis van recente vakliteratuur blijkt het duidelijkst in het VWO-informatieboek. Zo zijn bijvoorbeeld Handgeschreven wereld van Hogenelst en Van Oostrom (1995) en de bloemlezing van Van den Akker en Dorleijn over Nijhoff, Een geur van hoger honing (1990), benut. Aan de leerlingen worden ‘moderne’ bronnen aangeraden: Nederlandse literatuur, een geschiedenis en het tijdschrift Literatuur, voor een aantal opdrachten is de griffioenreeks gebruikt. De meeste onderwerpen worden kort uitgelegd, soms zelfs zo krachtig dat men raar opkijkt: een passage over Petrarca en Laura illustreren met een schilderij over de niet toegelichte Dante en Beatrice is vragen om verwarring (VWO 210); onjuiste beschrijvingen van schilderijen (VWO, 199, 211) maken doorgronding van het bedoelde thema onmogehjk. Maar dat de functies van literatuur de grondslag van het overzicht vormen, bepaalt de winst.
Het lijkt dus toch te kunnen, oudere letterkunde in het studiehuis én in aansluiting op de vakontwikkelingen. Toch vraag ik me af hoe effectief de opzet van Laagland is. Op enkele verwijzingen na, zoals naar de Max Havelaar, de historische roman of de klassieke mythologie, worden bij de instructie over de literaire analyse geen historische voorbeelden betrokken. Het resultaat is dat het verleden geïsoleerd raakt. Voor het VWO zijn er naast de literatuurgeschiedenis de aparte verwerkingsmodules; in verwerkingsboek 1 gewijd aan de middeleeuwen, de latere perioden zullen wel in het nog te verschijnen verwerkingsboek 2 volgen. De vragen bij de middeleeuwse stof draaien haast louter om historiciteitsbesef (feodaliteit, eer en geweten in de tijd van Beatrijs, de tijdgebondenheid van humor), en gaan niet in op open plekken, geleding, vertelperspectief en wat dies meer zij. Een VWO-leerling moet dus wel concluderen dat voor oudere literatuur andere wetten gelden, en dat bijvoorbeeld het onderscheid tussen fictie en non-fictie daar niet van toepassing is. Voor de HAVO-leerling wordt het verleden helemaal weggemoffeld: het korte overzicht is een Fremdkörper in een boek waarin letterlijk geen enkele titel een jaartal meekrijgt. Wie het weet, ziet dat de Tweede Wereldoorlog doorgaans de grens is. Wat daarvoor zat, is een onbesproken incident, zoals werken in de schooltop 100: Kaas op 16, De kleine Johannes op 29 en De herberg met het hoefijzer op 34. Soms heeft
iets te maken met ‘de veranderende opvattingen over literatuur in de loop der tijd’ (over het verschil literatuur-lectuur), maar dat is dan een uitzondering (HAVO, 54). Kansen op belichting van literatuur uit en over het verleden worden gemist als bijvoorbeeld Heren van de thee (in de schoolcanon op 68), Eline Vere (op 93) en Max Havelaar (op 98) slechts titels blijven, of als men verzandt in rariteiten als motieven die ‘literair-historisch’ genoemd worden omdat ze ‘in de geschiedenis van de literatuur zo vaak voorkomen [...]: de zoektocht (naar je eigen identiteit, of naar je ouders)’, maar in Walewein naar ‘een zwevend schaakbord’ (Havo, 112-113)! Op deze manier valt er aan de geschiedenis niets te kennen, laat staan te verdiepen. Wil het studiehuis het literatuuronderwijs werkelijk effectiever maken, dan zal het heden en verleden vanuit een gelijk concept moeten behandelen.
Integratie is eveneens het doel van een nieuw vak in de tweede fase: literatuur, een autonoom onderdeel waarin de stof is losgekoppeld van de talen. Deze ‘breedtewerking’ eist meer dan het versleutelen van de oude lessen tot een leren leren-model. Het vak literatuur mikt op grensoverschrijdend cultuurbesef, liefst ook vanuit verschillende kunsten, die op hun beurt worden behandeld in CKV 1 (culturele en kunstzinnige vorming). Om hiervoor ideeën aan te dragen, stelden Dick Schram en Cor Geljon de bundel Grensverleggend literatuuronderwijs samen, resultaat van verschillende conferenties op dit terrein. Doel van het boek is te laten zien hoe onderdelen uit de empirische literatuurwetenschap (bijvoorbeeld lezersonderzoek (E. Andringa) en schoolcanons (J. Moerbeek)) in de klas gebruikt kunnen worden. Daarnaast worden voorbeelden van thema's voor literatuur en CKV 1 gegeven, zoals de verfilming van romans (Ch. Forceville), de wisselwerking tussen westerse en oosterse culturen (H. Westgeest), de Tweede Wereldoorlog (C. Geljon en D. Schram). Ook komt de vraag aan de orde hoe bruikbaar vertalingen en multimedia voor deze vakken zijn (M. Hietbrink; R. Soetaert en A. Mottart). Tot slot gaan Geljon en Schram in op de consequenties van het multiculturele Nederland voor het literatuuronderwijs. De artikelen gaan vergezeld van suggesties voor opdrachten en uitwerkingen.
Vanwege de mogelijkheden op historisch vlak een enkel woord over een viertal bijdragen. Marjolein van Tooren laat zien hoe dood en ouderdom verbeeld worden door illustratoren van La Fontaine en wijst tevens op studiemogelijkheden in de klassieke fabelliteratuur. Ook Ad Zuiderent concentreert zich op het doodsthema, vooral als middel om het moeilijke genre poëzie aanvatbaar te maken. Hij rubriceert een aantal (twintigste-eeuwse) gedichten via het onderscheid ‘de dood als realiteit’, ‘de dood als idee’ en ‘kunstvormen die specifiek met de dood zijn verbonden’ (p. 43-44). Gedichten van Gruwez, Gerlach, Korteweg en Van Toorn dienen als voorbeeldmateriaal.
Martin Hietbrink baseert zijn bijdrage over vertalingen vooral op historische teksten: Alice in Wonderland, alweer La Fontaine en Homerus' Odysseia. Hoewel het vergelijken van verschillende versies smaakontwikkeling en reflectievermogen bevordert, valt hier echter nog wel wat meer te verzinnen, zoals Ronald Soetaert en André Mottart treffend illustreren. Zij tonen hoe de gebieden rondom een canonfiguur als P.C. Hooft en klassiekers als Robinson Crusoe en Don Quichot opengelegd kunnen worden. De eerste wordt verbonden met het schilderkunstige stilleven en vandaaruit met moderne poëzie; de klassiekers worden vanuit het Engels, Frans en Nederlands intertekstueel benaderd via de verhouding tussen mens en natuur. De verbindende gedachte achter deze lessen is bevordering van het milieubewustzijn. Soetaert en Mottart passen daar ook het thema landschap in, waarbij de multimedia materiaal leveren. Zo biedt deze bundel inspirerende ideeën te over; het is te hopen dat het onderwijsveld ze zal benutten.
Lia van Gemert
Op avontuur: middeleeuwse epiek in de Lage Landen / Jozef D. Janssens e.a. - Amsterdam: Prometheus, 1998. - 388 p.: ill.; 22 cm. - (Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, ISSN 0926-9746; 18)
ISBN 90-5333-675-3 Prijs niet opgegeven
De Middelnederlandse verhalende literatuur is een breed terrein dat niet tot in alle uithoeken
even veelvuldig is onderzocht. In verhouding tot de ridderepiek, een onbetwist verhalend genre, zijn bijvoorbeeld de hagiografie, exempelen en, in wat mindere mate, de historiografie, genres die zich op de grens met niet-epische terreinen bevinden, in het onderzoek (nog) zwaar ondervertegenwoordigd.
In 1998 verscheen deel 18 van de NLCM-reeks Op avontuur. Middeleeuwse epiek in de Lage Landen. De bundel is het lang verwachte resultaat van de bijeenkomsten van tweeëntwintig mediëvisten die in 1994 met elkaar ‘de diverse aspecten van de epische literatuur vanuit verschillende kanten grondig en met scherp-kritische vragen methodologisch benaderden’, aldus Janssens, de leider van deze themagroep, in zijn woord vooraf. Uiteindelijk hebben slechts veertien onderzoekers een bijdrage aan de bundel geleverd, zodat diverse, soms vrij nieuwe onderzoeksgebieden, die wel in de themabijeenkomsten aan bod zijn gekomen en in de inleiding van Janssens genoemd worden, voor het grotere publiek nog steeds niet duidelijk op de epische kaart zijn terechtgekomen. De grensgebieden blijven vaag. In de bundel wordt uiteindelijk het bestaande beeld van het epische terrein bevestigd, en dat is jammer. Zo ligt het zwaartepunt van Op avontuur bij de ridderepiek en wel bij Arturepiek. Karelromans zijn opvallend afwezig. Twee artikelen verkennen een grensgebied tussen roman en historiografie, en slechts twee andere bijdragen - die overigens tot de beste behoren - betreffen een heel ander stofcomplex, namelijk de dierenepiek en de hagiografie. Daar moet echter bij gezegd worden dat André Bouwman in zijn artikel over intertekstualiteit in Van den vos Reynaerde ook aan verbindingen met de ridderepiek refereert, zodat het stuk van Erwin Mantingh over de auteur van het Kopenhaagse Leven van Lutgart ten onrechte aandoet als een vreemde eend in de bijt.
De gemeenschappelijke insteek van de bijeenkomsten was de vraag naar de publiekscomponent van de teksten, een hachelijke en risicovolle onderneming, maar daardoor wel interessant en uitdagend. Janssens geeft al in zijn inleiding aan dat verschillende auteurs in hun bijdragen echter een ander (veiliger, beter haalbaar) aspect van het literaire communicatieproces hebben belicht. De bundel is mede daardoor geen eenheid geworden, diverse mooie artikelen ten spijt. Het gebrek aan samenhang wordt eens te meer duidelijk doordat auteurs met bijdragen die raakvlakken vertonen, zelden naar elkaars artikelen verwijzen. Ook in de inleiding of in het slotartikel, de geëigende plaatsen voor het schetsen van een algemeen beeld, slaagt Janssens er in niet in om boven wat deelproblemen uit te komen. Zijn bevlogen inleidende pleidooi voor een intertekstuele benadering, bijvoorbeeld, is vooral van toepassing op de ridderepiek, en bovendien doorspekt met termen en voorbeelden die, om in de sfeer te blijven, bij een publiek van ingewijden direct een ‘surplus’ aan betekenis oproepen, maar die voor algemeen geïnteresseerden, waaronder veel niet-epici, soms moeilijk te plaatsen zijn.
De laatste bijdrage in de bundel (het slotartikel) staat overigens ook weer wat apart. Het is de omgewerkte tekst van een lezing van Janssens uit 1996 en staat als zodanig los van de themabijeenkomsten. Janssens pleit voor een literatuurgeschiedenis op basis van de beschrijving van diverse netwerken: connecties tussen auteurs, werken en publiek. Mogelijk zijn er dan lijnen te trekken in het verbrokkelde literaire landschap. Voor de epiek dienen weer de Arturromans als belangrijkste voorbeeld, zodat ook aan het slot geen overzicht wordt geboden.
Naar mijn idee moet de lezer van deze bundel daar dan ook niet naar op zoek gaan. De waarde ligt besloten in de afzonderlijke artikelen. De diversiteit in aanpak en methode is dan een pluspunt in plaats van een nadeel. Onomastisch onderzoek, taalkundige analyses, receptie-onderzoek en intertekstuele benaderingen brengen tal van nieuwe visies of nuanceren en bediscussiëren bekende probleemstellingen. Twee teksten hebben zelfs voor de eerste maal een echte plaats in de Middelnederlandse epiek gekregen: de Gelderse Tristant en de Godevaert metten Baerde. En dat betekent winst.
Eén kanttekening is hier tenslotte nog op z'n plaats: de complexe wordingsgeschiedenis van de bundel heeft hier en daar haar tol geëist: er zijn wat slordigheden in geslopen. Wie is bijvoorbeeld Dominica Legge, die op bladzijde 15 en 29 genoemd wordt in verband met de Oudfranse Fergus? Noch in het notenapparaat, noch in de literatuuropgave is zij terug te vinden. Van een grotere slordigheid is Frank Brandsma de dupe geworden. Zijn artikel verliest op bladzijde 243 aan zeggingskracht, doordat het schema dat daar had moeten staan in een eindnoot op bladzijde 357 is terechtgekomen en het schema uit de noot in de hoofdtekst. Bovendien is bijlage 1 bij zijn artikel niet afgedrukt. Lezers moeten hier dus heel wat doorzettingsvermogen tonen. Eén en ander is door de uitgever inmiddels gecorrigeerd met een inlegblad, maar vervelend blijft het wel.
De volgende bijdragen zijn opgenomen in Op avontuur: Jozef D. Janssens, ‘Subtiel vertellen. Middeleeuwse epiek in de Lage Landen’; Piet Avonds, ‘Waar blijven dan toch Bohort, Galaad, Perceval en de anderen? De verspreiding van de Arturepiek in Brabant (twaalfde-begin veertiende eeuw)’; J.H. Winkelman, ‘Tristant in Gelderland. Een bijdrage tot de Oostmiddelnederlandse hofliteratuur uit het midden van de dertiende eeuw’; Wim van Anrooij, ‘Het wapenteken van Hector in Seghers Trojeroman’; Janet F. van der Meulen, ‘Niet over rozen. Over Diederic van Assenedes proloog en “verstandelike” vertaling van de Oudfranse Floire et Blancheflor’; Marian Andringa, ‘Maerlants Alexanders geesten: tussen roman en historiografie’; A. Th. Bouwman, ‘Taaldaden. Over intertekstualiteit in Van den vos Reynaerde’; Bart Besamusca, ‘Het publiek van de Middelnederlandse Arturromans’; Erwin Mantingh, ‘De derde man. Op zoek naar Willem van Affligem, auteur van het Leven van Lutgart’; Lieve de Wachter, ‘Wat doet Aeneas in de Roman van Limborch? Een onderzoek naar de invloed van Vergilius’ Aeneis op de Roman van Heinric en Margriete van Limborch'; Geert H.M. Claassens, ‘De Godevaert metten Baerde. Een veertiende-eeuwse historische roman uit Brabant’; Theo Meder, ‘Bestaat hoofse liefde? Over een bijzonder geval van “hovesscer minnen” in de Roman van Lancelot’; Frank Brandsma, ‘De presentatie van het gesproken woord in Middelnederlandse epische teksten; een steekproefsgewijze verkenning’; Evert van den Berg, ‘Stedelijke ridderepiek?’; Jozef D. Janssens, ‘Van Mierlo of Van Oostrom? Literaire netwerken in de Middeleeuwen’. De bundel bevat tevens een register van namen en titels.
Marjolein Hogenbirk
Karel ende Elegast / vert, [uit het Middelnederlands] door Karel Eykman; bezorgd en ingel. door A.M. Duinhoven. - Amsterdam: Prometheus; Amsterdam: Bakker, 1998. - 111 p.; 24 cm. - (Nederlandse klassieken; 14)
ISBN 90-351-1888-X Prijs niet opgegeven
Karel en Elegast / samengest. door Hubert Slings. - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1997. - 96 p.: ill., krt.; 24 cm. - (Tekst in context; 1)
ISBN 90-5356-245-1 Prijs: ƒ17,50
Kort na elkaar zijn twee nieuwe uitgaven van Karel ende Elegast verschenen. In 1997 publiceerde Hubert Slings een editie van de tekst als eerste deel in de reeks ‘Tekst in Context’. In 1998 bezorgde A.M. Duinhoven een uitgave van Karel ende Elegast als deel veertien in de serie ‘Nederlandse Klassieken’ (op het stofomslag verwarrend genoeg ook ‘Klassieken van de Nederlandse Letterkunde’ genoemd). Overeenkomstig de inmiddels bekende formule van de laatstgenoemde reeks werkte Duinhoven samen met een dichter, Karel Eykman, die een berijmde vertaling van het Middelnederlandse werk maakte. De twee edities zullen hier samen besproken worden.
De uitgave van Slings is bedoeld voor gebruik in het studiehuis, de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Voor HAVO 4/5 en VWO 4/5/6 heeft de editeur onder begeleiding van Frits van Oostrom en in overleg met een groep leraren een aantrekkelijk, kleurrijk boek gemaakt. De Middelnederlandse tekst, gebaseerd op een eerdere uitgave van J. Janssens (1979), met aanpassingen aan de hand van Duinhovens synoptische editie uit 1969, wordt met aangepaste spelling en voorzien van een regel-voor-regel-vertaling in modern Nederlands gepresenteerd. De vier oneven hoofdstukken bevatten opeenvolgende delen van het verhaal, voorzien van begeleidend commentaar. In de vier even hoofdstukken worden aspecten van de middeleeuwse literaire cultuur behandeld: Karel de Grote als verhaalpersonage, de wijze van receptie, opvattingen over waarheid en fictie, en de overleveringsgeschiedenis van Karel ende Elegast. Een reeks vragen en opdrachten en een begrippenlijst sluiten het boek af.
De uitgave verdient lof. Zo is het zonder meer geslaagd te noemen dat Slings Karel ende Elegast stevig in zijn cultuur- en literairhistorische context plaatst. De even hoofdstukken zijn in hun geheel gewijd aan de middeleeuwse cultuur, die in de oneven hoofdstukken eveneens veelvuldig belicht wordt. Ter illustratie kan gewezen worden op hoofdstuk 1, waarin de eerste tweehonderd verzen van de tekst voorzien zijn van toelichtingen over het verschijnsel hof-
dag, feodaliteit, symboliek in de Middeleeuwen, handschriften en het gebed van Karel. Een ander gunstig te waarderen aspect van Slings' uitgave betreft de toegankelijkheid ervan. Enerzijds waakt de editeur ervoor zijn publiek te onderschatten (men stuit niet op passages waarin hij al te zichtbaar op zijn hurken gaat zitten), anderzijds schrijft hij eenvoudig, helder en begrijpelijk. Als derde positief punt zou ik het beeldmateriaal willen vermelden. De vele (kleuren)illustraties zijn goed gekozen en mooi gereproduceerd.
Waar ik moeite mee heb, is Slings' besluit Karel ende Elegast in mootjes te hakken. Het werk is niet alleen in vier episoden over de oneven hoofdstukken verdeeld, binnen die hoofdstukken wordt de tekst ook nog eens in brokjes opgediend (telkens onderbroken door de toelichtingen). Door die wijze van presentatie ligt de nadruk naar mijn smaak te zeer op de cultuurhistorische context. De literaire eigenschappen van Karel ende Elegast lijken bijna van secundair belang. Men kan natuurlijk tegenwerpen dat de lezer er zelf voor kan kiezen om alle toelichtingen over te slaan en de tekst in één keer tot zich te nemen, maar het is nog maar de vraag of dat werkt bij een zozeer verbrokkelde tekst. Ik ben bang dat Slings zijn lezers de mogelijkheid ontnomen heeft om door Karel ende Elegast als literair werk gefascineerd te raken.
Illustratief voor Slings' neiging Karel ende Elegast eerder als cultuurhistoricus dan als neerlandicus te behandelen is zijn keuze om de verzen 477-538 niet af te drukken. Waarom was het nodig deze passage, die volledig opgenomen slechts anderhalve bladzijde zou beslaan, samen te vatten? Zoals Slings schrijft, vertelt Elegast in deze verzen over zijn leven ‘in vergelijkbare bewoordingen als vs. 218-269’ (p. 40). Als dat de reden voor de samenvatting is, valt Slings te verwijten dat hij Karel ende Elegast te weinig als neerlandicus beschouwt. Hij ziet over het hoofd dat de overeenkomstige woorden eerder als gedachten van Karel worden gepresenteerd. Door Elegast te laten bevestigen wat Karel eerst dacht (namelijk dat Elegast een roofridder tegen wil en dank is, die nooit de armen besteelt), accentueert de dichter dat Elegast een positief personage is. Dat Slings deze literaire constructie niet heeft (willen) laten zien, is een gemiste kans.
In de editie van Duinhoven wordt Karel ende Elegast ononderbroken en volledig gepresenteerd. Daarnaast heeft Duinhoven zich in afwijking van Slings over de tekstoverlevering gebogen: in Duinhovens uitgave zijn alle redacties, inclusief de recent ondekte handschriftfragmenten en de oude druk, verwerkt Woordverklaringen in de marge zorgen er verder voor dat moeilijke passages begrijpelijk zijn. Bovendien gaat de uitgave vergezeld van een vlot leesbare, berijmde vertaling in modern Nederlands van Eykman. Qua tekstpresentatie wordt het grote publiek dat Duinhoven en Eykman op het oog hebben, beter bediend dan de scholieren van Slings.
In zijn inleiding, ‘De achtergronden van het verhaal’, stelt Duinhoven in twintig bladzijden Karel ende Elegast aan de lezers voor. Bij vergelijking blijkt dat het stuk een bewerking is van de inleiding die hij in 1982 aan zijn editie van Karel ende Elegast in de reeks ‘Nijhoffs Nederlandse Klassieken’ vooraf liet gaan. Aan de herziene versie ligt geen andere invalshoek ten grondslag: Karel ende Elegast wordt ook in de nieuwe uitgave vooral geïntroduceerd vanuit tekstgenetisch standpunt. Zoals bekend, is volgens Duinhoven het verhaal zoals wij dat nu kennen het resultaat van een lange tekstontwikkeling. Wellicht nog in de twaalfde eeuw zou een dichter op basis van gegevens in de Latijnse kroniek van Sigebertus van Gembloux (ca. 1100), die vermeldt dat in het jaar 788 een samenzwering (onder leiding van Hardradus) tegen Karel de Grote ontdekt werd en in hetzelfde jaar Karels neef Tassilo ten val kwam, Karel ende Elegast geschreven hebben. Zijn tekst zou anderhalve eeuw lang talloze malen ingrijpend bewerkt zijn; de historische kern werd voortdurend aangevuld met fictieve elementen. Ten laatste rond 1350 ontstond het archetype waarop alle overgeleverde Middelnederlandse bronnen teruggaan.
Los van de vraag of men geloof hecht aan Duinhovens reconstructie van de tekstgeschiedenis, moet worden vastgesteld dat zijn inleiding de lezers onvoldoende steun biedt bij het interpreteren van de (overgeleverde versie van) Karel ende Elegast. Door de eenzijdige aandacht voor de genese van het verhaal blijven de literaire aspecten van de Karel ende Elegast onderbelicht. Over de compositie, de personages, de thematiek, de stijl en de plaats binnen het genre van de Middelnederlandse Karelromans en de internationale traditie van de chansons de geste had veel meer verteld kunnen en moeten worden. De geïnteresseerde leek die over de Karel ende Elegast als literair werk geïnformeerd wil worden, heeft denkelijk meer baat bij de (verouderde en op sommige punten misleidende) inleiding die E. Rombauts in de jaren zestig schreef voor de uitgave van de tekst in de serie ‘Klassieken Nederlandse Letterkunde’. Het is spijtig dit te moeten constateren.
Duinhovens grote belangstelling voor de tekstontwikkeling heeft ook gevolgen voor de toelichtingen in de marge. Sommige annotaties, zoals de informatie over het getal drie (p. 35) en over de ‘borch brugge’ (p. 37), helpen de lezers bij het begrijpen van het werk in zijn literairen cultuurhistorische context. Maar deze aantekeningen vormen een minderheid; veel meer toelichtingen behandelen de geschiedenis van de tekst. Zo tekent Duinhoven bij het tweegevecht tussen Karel en Elegast aan dat de beschrijving ervan in de loop van de tijd uitgebreid is en uit hij het vermoeden dat de verzen 418-451 in hun geheel een interpolatie vormen. Dat moge zo zijn, het roept bij mij de vraag op: wat heeft de beoogde lezer van delen in de reeks Nederlandse Klassieken aan deze informatie? Begrijpt hij daardoor Karel ende Elegast beter? Dat zou me verbazen.
Het is zelfs zo dat juist vanwege de tekstgenetische invalshoek sommige van Duinhovens toelichtingen een goed begrip van Karel ende Elegast in de weg staan. Illustratief hiervoor is de eerste kanttekening. Dat Karel in vs. 7 ‘keiser ende coninc mede’ genoemd wordt, is volgens Duinhoven een anachronisme, omdat het verhaal in 788 speelt en Karel in 800 Rooms keizer werd (p. 31). Ik moet bekennen dat deze annotatie mij tegen de borst stuit. Nergens vermeldt de tekst dat Karel en Elegast in 788 uit stelen gingen. Volgens vs. 3 was het ‘op enen avontstonde’ dat Karel zich te rusten begaf. Een goede toelichting had naar mijn oordeel aandacht besteed aan het gegeven dat het verhaal zich op een onbepaald moment in Karels leven afspeelt. Door Karels keizerschap een anchronisme te noemen schiet Duinhoven zijn doel - of beter: het doel van de reeks - voorbij.
Ik geef nog een voorbeeld. Op pagina 71 gaat Duinhoven in op Elegasts toverkunst. Gesteund door anderstalige teksten uit de Karel ende Elegast-traditie waarin verteld wordt dat de inwoners van Eggerics kasteel sliepen, betwijfelt Duinhoven dat Elegast in het oorspronkelijke verhaal de bewoners van Eggerics burcht in slaap toverde. ‘Het was niet nodig,’ schrijft hij, ‘want midden in de nacht slaapt men toch wel. En uit een natuurlijke slaap kunnen Eggeric en zijn vrouw zonder bezwaar wakker schrikken, zoals ze even later doen. Nu heeft het toveren geen effect.’ Opnieuw vraag ik mij af: wat heeft de lezer aan deze informatie? Waar hij behoefte aan zal hebben, is een cultuurhistorische toelichting bij de portrettering van Elegast als behendige roofridder die opmerkelijk genoeg kan toveren.
Laat er geen misverstand over bestaan: ik bewonder Duinhovens tekstkritische werkwijze. Maar een getalenteerde tekstcriticus is niet per definitie iemand die een Middelnederlandse tekst bij het grote publiek kan introduceren en van kanttekeningen voorzien. Tijdens het lezen van Duinhovens uitgave van Karel ende Elegast bekroop mij helaas het gevoel dat het beter was geweest als Slings de editie van Duinhoven en de vertaling van Eykman ingeleid en toegelicht had.
Bart Besamusca
Helden van weleer: de Negen Besten in de Nederlanden / Wim van Anrooij. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1997. - p.; cm.
ISBN 90-5356-259-1 Prijs: ƒ 49,50
Drie joodse helden (Jozua, David en Judas Maccabeüs), drie heidense (Hector, Julius Caesar en Alexander de Grote) en drie christelijke (Arthur, Karel de Grote, Godfried van Bouillon) vormen samen de Negen Besten, de middeleeuwse ‘All Stars’. In de middeleeuwse kunsten duiken zij overal op, in verhalen en afbeeldingen, in beeldhouwwerken en op wandtapijten. Ze worden gepresenteerd in processies en optochten en men vindt hen op gevelstenen en gebrandschilderde ramen. Ze zijn overal en iedereen kent hen in de veertiende en volgende eeuwen. Ook de moderne mediëvist komt hen geregeld tegen en herkent hen als het bekende groepje zonder daar verder bij stil te staan. Wim van Anrooij, daarentegen, heeft zich er grondig in verdiept en zijn jarenlange zoektocht naar bewijsplaatsen in een boek omgezet. De materie is uiterst heterogeen, complex en intrigerend en het is prachtig dat er nu een multidisciplinaire studie over de Negen Besten in de Nederlanden (1300-1700) voorhanden is, die buitengewoon veel materiaal bijeenbrengt. De kritische opmerkingen in het vervolg van dit stuk hebben vooral betrekking op de wijze waarop de gegevens in het boek gepresenteerd worden, niet op de inhoud, die getuigt van een grote kennis van zaken. Met andere woorden: het
product is prima, maar op de verpakking is het een en ander aan te merken. En aangezien kritiek vaak meer woorden vergt dan lof, zal het grootste deel van de recensie uit kritische opmerkingen bestaan. Het geheel overziend overheerst echter bij mij de bewondering voor de geleverde prestatie. Het boek is een aanwinst voor de mediëvistiek en zal ongetwijfeld een standaardwerk op dit terrein worden. De wijze waarop Van Anrooij gegevens uit andere vakgebieden dan het zijne (de letterkunde) in de beschouwingen betrekt, is een fraai voorbeeld van de multidisciplinariteit die voor dit onderwerp een eerste vereiste is. Kortom, hulde!
De internationale traditie van het thema van de Negen Besten vond kort voor 1300 zijn oorsprong in Vlaanderen, met name in een tekst getiteld Van neghen den besten die door Jacob van Maerlant geschreven zou kunnen zijn. Dat is, ontdaan van alle vanzelfsprekende slagen om de arm, de voornaamste claim die Van Anrooij in Helden van weleer poneert en met argumenten onderbouwt. De nadruk van zijn studie over de Negen Besten in de Nederlanden van 1300 tot 1700 ligt duidelijk bij het begin, hoewel het thema in latere perioden zijn grootste verspreiding en variatie kende. De indruk ontstaat dat de auteur, geconfronteerd met de enorme en uiterst heterogene materiaalverzameling, bij deze beginperiode het meeste greep op de materie heeft gehad. Hij verzucht in een van de laatste hoofdstukken bij de bespreking van de negen helden als vorsten:
Het idee om de Negen Besten in de eerste plaats als vorsten op te vatten, werkt verhelderend bij een nadere beschouwing van het thema in de opeenvolgende eeuwen. Vooraf moet echter worden gesteld dat een gedetailleerd overzicht van een ontwikkelingsgang een hersenschim is, niet vanwege een gebrek aan gegevens, maar gewoon omdat het thema zich niet langs lijnen van geleidelijkheid ontwikkelde. (p. 208)Gezien de hoeveelheid materiaal en de talloze details die Van Anrooij in de voorafgaande hoofdstukken te berde heeft gebracht, moet de zinsnede ‘niet vanwege een gebrek aan gegevens’ hier vast ironisch worden gelezen, maar het berustende woordje ‘gewoon’ is veelzeggender als indicatie van de worsteling met het materiaal die aan dit boek ten grondslag moet hebben gelegen. De studie draagt de sporen van die worsteling; als - gezien het citaat - de bekende metafoor van de bomen en het bos al niet op de auteur van toepassing kan worden geacht, dan kan zij zeker voor de lezer gelden, in ieder geval voor deze recensent.
Naar mijn mening mist het boek de klare lijn die juist bij een zo complex onderwerp van groot belang is en die bij voorkeur uit de inhoudsopgave al duidelijk naar voren komt. Van Anrooij werkt met hoofdstukken en een soort schijnparagrafen: aan het begin van een hoofdstuk staat een rijtje aanduidingen (bij voorbeeld: ‘Driemaal drie is negen’, p. 105) van de onderdelen van het hoofdstuk, maar in de tekst zelf komen deze aanduidingen niet meer als kopjes terug, zodat nogal vaag blijft waar een nieuw onderdeel begint.
Als de chronologie (gecombineerd met de geografische spreiding?) het meest basale ordeningsprincipe van de hoofdstukken is geweest, waarom wordt dat dan niet duidelijk aangegeven? Van Anrooij hanteert hoofdstuktitels als ‘Helden zijn sterfelijk’ (hfst. I) en ‘Helden en Antihelden’ (hfst. IX). Toch beloofde hij in zijn ‘Ten geleide’: ‘De vele tientallen bewijsplaatsen [...] worden in hun historische context van ontstaan teruggeplaatst en van daaruit geïnterpreteerd en met elkaar in verband gebracht.’ (p. 9).
Als de ordening thematisch gemotiveerd is, waarom zijn er dan meerdere, verspreide hoofdstukken en paragrafen die over hetzelfde thema lijken te gaan? Er is een hoofdstuk ‘Variaties op een thema’ (hfst. VII) maar ook een over ‘Alternatieve negentallen’ (hfst. XI), terwijl de tussenliggende hoofdstukken ‘Helden en Antihelden’ (IX) en ‘Drietallen als context’ (VIII) op het eerste gezicht over dezelfde zaken zouden kunnen gaan. Hoofdstuk II bevat een paragraaf over ‘stedelijke receptie’, hoofdstuk VII heeft er een over ‘het aandeel van de stad’, maar ‘De Negen en de stad’ vormen het onderwerp van het aldus getitelde hoofdstuk IX, terwijl de helden als ‘toonbeelden van recht en rechtvaardigheid in de stad’ ook weer in de eerste paragraaf van het tiende hoofdstuk opduiken. Het boek bestaat, als ik het goed zie, uit drie delen: twee inleidende hoofdstukken, gevolgd door drie over ‘Het begin’ en daarna een negental thematische hoofdstukken die samen onder de noemer ‘wat er verder met het thema gebeurde’ gebracht zouden kunnen worden. Dit negental begint met een bespreking van de heraldiek, gaat in op andere namenreeksen en verwante teksten, en besluit met twee hoofd-
stukken over de functie van het thema, die wellicht als een apart onderdeel en tegenhanger van de tweeledige inleiding gezien moeten worden.
Een heldere ‘grote lijn’ van het betoog was des te wenselijker geweest omdat de aard van het materiaal, de complexiteit van het betoog en Van Anrooij's redeneertrant resulteren in ingewikkelde en soms springerige redeneringen, die niet altijd goed te volgen zijn. Hoofdstuk III ‘Aanloop en vroege verspreiding’ (p. 33-54) is een goed voorbeeld van de presentatie en de aard van de gegevens. Traditiegetrouw wijst Van Anrooij naar Jacques de Longuyons Voeux du Paon, geschreven omstreeks 1312, waarin de voorbeeldig hoofse held Porrus wordt vergeleken met de Negen Besten (Hector, Alexander de Grote, Julius Caesar, Jozua, David, Judas Maccabeüs, Artur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon) als de aanloop. Hij laat zien dat opsommingen van namen ook in de Latijnse traditie en de Welshe triaden voorkomen (maar tekent gelijk aan dat er geen aanwijzingen zijn dat de Negen Besten al in de veertiende en vijftiende eeuw voorkwamen in de vooral in late handschriften overgeleverde triaden), en legt het verband met het ‘ubi sunt’-thema. De Longuyon baseerde zich mogelijk op de Chronique rimée (ca. 1260) van Philippe Mousket waarin Ogier, Hector en Judas Maccabeüs genoemd worden als de besten van de drie ‘lois’, (de drie tijdperken: christelijk, heidens en joods), maar Van Anrooij laat ook zien dat al in Radulf van Caens Gesta Tancredi (1112/18) Karel de Grote, David en Alexander met elkaar in verband gebracht worden.
Dat de samenstelling van de Negen Besten al vrij kort na de Voeux du Paon aanleiding tot discussie gaf, blijkt omstreeks 1330 uit Jan van Boendale's opmerking dat Octavianus eigenlijk veel beter is dan de bij de drie heidenen opgenomen Julius Caesar. De vele gegevens die na Boendale opduiken, laat Van Anrooij vervolgens de revue passeren, beginnend met de beelden van de Negen Besten in het stadhuis te Keulen (mogelijk van voor 1330) en met een alinea per verschijnsel voortschrijdend naar voorbeelden uit Italië en Henegouwen, naar de oprichting van ridderorden als die van de Kouseband (1349), naar de Schöne Brunnen in Neurenberg en naar het werk van Petrarca en Baudouin de Sebourc. Per gegeven weet Van Anrooij in kort bestek een fors aantal detailgegevens te vermelden. Als willekeurig voorbeeld de eerste alinea van p. 50 (waarbij ik de drie noten en de verwijzing naar de fraaie afbeelding op p. 51 weglaat):
De Negen Besten komen ook voor in handschrift Erfurt, Stadt- und Regionalbibliothek, CA 4o 330. Dit is een convoluut met ‘artes’-teksten (Latijn), waarvan de samenstellende delen in hoofdzaak worden gedateerd van midden dertiende eeuw tot begin veertiende eeuw. Op f. 110 R begint de inleiding van de Almanach Dankonis (een set planetentafels) van de astronoom Johannes van Saksen - alias Johannes Dank, Danco, Danekow - uit Maagdenburg die in de periode 1327-1335 actief was in Parijs. Deze tafels zijn uitgerekend met het jaar 1336 als uitgangspunt voor de meridiaan van Parijs. In de inleiding wordt bovendien het jaar 1339 genoemd. Dat was vermoedelijk ook het jaar waarin de tekst in dit handschrift werd opgenomen. Op f. 109 V komt een tabel voor die bij de Almanack Dankonis hoort; daaronder bleef aanvankelijk wat ruimte vrij. Dezelfde kopiist vulde dat vermoedelijk omstreeks 1340/1350 op met een vijftal ‘artes’-achtige tekstjes. Op de derde plaats noteerde hij een drieregelige Latijnse spreuk waarin alle Negen Besten worden opgesomd (zie hoofdstuk VII). De spreuk circuleerde kennelijk in het Parijse geleerdencircuit.Wat een informatiedichtheid! En dan ziet hij - en eigenlijk vind ik dat jammer - nog af van het citeren van de tekst waar het om gaat (ook de verwijzing naar het zevende hoofdstuk levert geen citaat op). In feite schrijft Van Anrooij hier een artikel van enkele pagina's op in een alinea. Dat is knap, en hij doet het talloze malen in dit boek, maar dat maakt het er voor de lezer niet eenvoudiger op. Als kenner bij uitstek zit de auteur te dicht op de stof. De lezer wordt overspoeld met details, waarvan de bijdrage aan het betoog lang niet altijd duidelijk is. Om in de termen van de Almanach te blijven: de details van de microcosmos van de alinea ontnemen het zicht op de macrocosmos van hoofdstuk en boek.
En dan blijkt aan het begin van het volgende hoofdstuk ook nog eens dat de auteur ons op het verkeerde been heeft gezet: hij heeft zijn derde hoofdstuk dan wel ‘Aanloop en vroege verspreiding’ genoemd, maar daar bewust de vroegste bewijsplaatsen uit weggelaten, omdat hij
ons daarmee in het vierde hoofdstuk wil laten zien dat niet de Voeux du Paon, maar de Middelnederlandse sproke Van neghen den besten aan de hele traditie ten grondslag ligt. Al die informatie uit het voorgaande hoofdstuk vaart dus onder verkeerde vlag. Hoe waardevol de afzonderlijke beschrijvingen ook zijn, door de opbouw van het betoog krijgen zij nu het etiket ‘gepasseerd station’ mee en dat kan toch niet Van Anrooij's bedoeling zijn geweest. Zijn beide vermoedelijke oogmerken in deze twee hoofdstukken - presentatie van het vroege, maar niet allereerste materiaal en nadruk leggen op het bijzondere van de Middelnederlandse sproke als begin van de traditie - werken elkaar hier naar mijn idee tegen. Ik vraag mij ook af waarom hij tot deze truc zijn toevlucht neemt: de argumenten die hij naar voren brengt ten faveure van de sproke zijn overtuigend, en ook tegen het ‘circumstantial evidence’ voor Maerlant als auteur heb ik weinig in te brengen, al vraag ik mij af wat de daadwerkelijke winst van de toeschrijving zou kunnen zijn. De a-chronologische behandeling van de gegevens gaat ten koste van het beschrijving van de Negen Besten als cultuurhistorisch fenomeen met een beginpunt en verdere ontplooiing.
Juist daarover heeft Van Anrooij een schat aan informatie bij elkaar gebracht. Zijn kracht ligt in een geweldige detailkennis, al speelt zijn drang alles wat hij weet ook in dit ene boek te stoppen hem parten. Hier en daar heeft het boek teveel van een uitgeschreven kaartenbak. Het bijeenbrengen van al het materiaal wekt grote bewondering, vooral omdat Van Anrooij multidisciplinair te werk gaat en alle kunstvormen in de beschouwingen betrekt. De literaire teksten zijn weliswaar primair, maar hij toont aan even goed over handschriften als over muurschilderingen of tapijten te kunnen schrijven. Daarbij valt de grote kennis van zaken op het gebied van de heraldiek op, in het aparte hoofdstuk dat aan de (fabel)wapentekens van de negen helden is gewijd, maar ook daarbuiten. De ruimhartige wijze waarop het boek van relevante afbeeldingen (52 in totaal) is voorzien ondersteunt het betoog steeds prima. Het boek heeft een register van maar liefst achttien pagina's met elk drie kolommen; alleen dat geeft al aan hoeveel gegevens er zijn verwerkt. De noten (50 pagina's) zijn achteraf geplaatst, helaas zonder de inmiddels ingeburgerde handige kopregels met ‘noten bij p. 00-00’. Het geheel maakt een zeer verzorgde indruk, ook in de vertalingen en citaten. Ik vond maar één ongerechtigheidje: op p. 98 wordt in een citaat het woordje ‘per’ vertaald als ‘vader’ waar naar mijn mening de vertaling ‘gelijke’ (vgl. het Franse ‘pair’ en het Engelse ‘peer’) beter past.
Na lezing van het boek weet de lezer heel wat meer van de Negen Besten, al blijft er geen totaalbeeld van de ontwikkeling van het motief hangen. Wellicht is dat ook niet te geven (zoals Van Anrooij in het eerste citaat aangeeft), maar de lezer blijft toch nieuwsgierig naar de wijze waarop de Negen Besten dan precies in al die verschillende vormen en contexten functioneerden, bijvoorbeeld bij een processie of in een kroniek.
Frank Brandsma
Sproken en sprekers: inleiding op en repertorium van de Middelnederlandse sproke / Dini Hogenelst. - Amsterdam: Prometheus, 1997. - 2 dl. (276 p., 303 p.).; 22 cm. - (Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen; 16)
Dl. 1: Studie. Dl. 2: Repertorium.
- Ook verschenen als proefschrift Rijksuniversiteit Leiden.
ISBN 90-5333-602-8 Prijs niet opgegeven
In haar proefschrift Sproken en sprekers (1997) bestudeert Dini Hogenelst korte, berijmde, Middelnederlandse teksten die bedoeld waren om te worden voorgedragen: de sproken. Het beeld dat naar voren komt is dat van een ‘overkoepelend genre’, dat bijvoorbeeld ook ereredes, boerden en minneredes kan omvatten. Het proefschrift bestaat uit twee delen: een inleiding op het genre (deel 1) en een repertorium van sproken (deel 2). In het eerste deel gaat Hogenelst in op de kenmerken van de sproke als genre (hoofdstuk 1 en 2), de overlevering ervan (hoofdstuk 3), de inhoud (hoofdstuk 4), de sprekers (hoofdstuk 5) en tenslotte publiek en functie (hoofdstuk 6). Het tweede deel bevat een repertorium van sproken. In deze bespreking richt ik mij op de eerste twee hoofdstukken, waarin het fundament voor de studie wordt gelegd.
In het tweede hoofdstuk bespreekt Hogenelst een aantal criteria waaraan een tekst moet voldoen om een sproke te mogen zijn. Volgens haar algemene omschrijving gaat het om ‘...
zelfstandig overgeleverde, korte, Middelnederlandse, meestal paarsgewijs rijmende, niet-lyrische teksten, die geschikt zijn om door een spreker te worden voorgedragen’ (p. 40). In zes paragrafen gaat Hogenelst nader in op de zes kenmerken van het genre die in deze omschrijving worden genoemd. In elke paragraaf probeert zij de sproke af te bakenen van andere tekstsoorten. Daarbij raakt zij aan interessante vragen, zoals die naar de zelfstandige overlevering van een tekst (paragraaf 2.2) of naar wat een tekst tot sprekers- of voordrachtstekst maakt (paragraaf 2.6). Ook de vraag naar de taal waarin een tekst is geschreven (Middelnederlands, Middelhoogduits, een mengvorm) levert boeiende observaties op over de vermenging van de Nederlandse en Duitse taal en cultuur (paragraaf 2.4).
Deze werkwijze lijkt bijzonder methodisch: Hogenelst formuleert een definitie met zes min of meer formele kenmerken die ze een voor een toetst aan andere tekstsoorten. Daar vallen wel enkele opmerkingen bij te maken. De meeste criteria zijn bijvoorbeeld nauwelijks hard te maken. Zo hanteert Hogenelst de volgende vragen als criterium voor het al dan niet zelfstandig overgeleverd zijn van een tekst: bestaat er een samenhangende structuur in de tekst (of verzameling teksten) en is de tekst als geheel geconcipieerd? Zo niet, dan zijn de teksten zelfstandig overgeleverd. Dat geldt bijvoorbeeld voor de gedichten van Willem van Hildegaersberch. Maar waarom beschouwt Hogenelst de fabels van Esopet dan als ‘niet zelfstandig overgeleverd’ (p. 42)?
Ook het onderscheid tussen liederen en sproken kan niet worden geëxpliciteerd: hiervoor bestaat ‘geen ondubbelzinnig criterium’ (p. 69). Hetzelfde geldt voor het onderscheid met de rederijkersliteratuur: dat kan noch op formele (stokregel, rijm), noch op inhoudelijke gronden worden gemaakt. Hogenelst kiest daarom voor een praktische oplossing: strofische gedichten (die ook aan de andere criteria voor een sproke voldoen) uit handschriften die na 1450 worden gedateerd, neemt zij niet op in haar repertorium. Hoe het moet met strofische gedichten die voor 1450 zijn geschreven, maar in een handschrift van na 1450 zijn overgeleverd, is niet duidelijk.
Een ander punt van kritiek vormt het feit dat er in de eerste hoofdstukken enkele malen onverwacht subtypes van de sproke in de tekst opduiken, bijvoorbeeld de ererede (p. 39) en het minneraadsel (p. 44). Deze subtypes van de sproke worden pas in hoofdstuk 4 (p. 135) toegelicht.
Veel meer verbazing dan bovenstaande opmerkingen echter wekt het wankele fundament waarop het onderzoek van Hogenelst is gebaseerd. Dat een literairtheoretische basis geheel ontbreekt, wekt nog niet zoveel verbazing. Daar is men in de medioneerlandistiek nou eenmaal niet van gediend: wat de boer niet kent, dat vreet hij niet. Hogenelst toont wel enig inzicht in het feit dat ‘genre’ een veranderlijk, dynamisch begrip is, waarmee ‘de doelstelling een repertorium van teksten te willen samenstellen die tot een bepaald genre behoren’ op gespannen voet staat (p. 37). Maar, zo schrijft zij: ‘Toch kan men alleen maar greep krijgen op een bepaald teksttype wanneer men een model met betrekkelijk goed toetsbare criteria ontwerpt, waaraan de teksten moeten voldoen om tot het genre gerekend te worden’ (p. 37). De problematiek van het begrip ‘genre’ wordt daarmee in één adem onderkend en terzijde geschoven, hetgeen de lezer - deze lezer althans - zeer onbevredigd achterlaat.
Dat Hogenelst de sproke als een ‘legitiem’ genre beschouwt, staat buiten kijf. Maar in de eerste hoofdstukken van haar proefschrift lijkt ze tegelijkertijd ook haar best te doen om aan te tonen dat de sproke in Middelnederlandse teksten eigenlijk niet als begrip voorkomt. In het handschrift-Van Hulthem worden verschillende teksten met ‘sproke’ aangeduid. Over enkele daarvan zegt Hogenelst: ‘De teksten verschillen niet wezenlijk van eraan voorafgaande en erop volgende exemplaren, die niet expliciet als sproke aangeduid worden. Hoe het ook zij, voor de vaststelling van welke teksten men als sproke opvatte, kunnen we alleen afgaan op de teksten die ook metterdaad zo genoemd zijn, al lijken zij dan ook in niets te verschillen van andere teksten die toevallig niet zo worden aangeduid’ (p. 30-31). Op bladzijde 34 lezen we: ‘[...] het begrip sproke is blijkbaar geen term waar de Middeleeuwer een welbepaald teksttype mee aanduidde’ en op bladzijde 35: ‘[...] moeten we ons dus realiseren dat de term als genrebenaming nauwelijks een basis heeft in het Middeleeuwse spraakgebruik’ (voor meer voorbeelden zie ook p. 32 en 33). Is er dan nog wel een basis voor een genrestudie? Ja, vindt Hogenelst: de term ‘sproke’ duidt een bepaalde vorm van tekstreceptie aan: ‘sprekers dragen sproken voor en ontvangen daarvoor een beloning (p. 35)’. Daarmee is mijns inziens niet veel meer omschreven dan ‘gesproken tekst’. Uit het vervolg van haar studie blijkt bovendien dat voor deze toch al zo smalle basis weinig doorslaggevende aanwijzingen te vinden zijn.
Sproken zijn teksten die werden voorgedragen. Welke teksten zijn dat? Als uitgangspunt
neemt Hogenelst teksten die behoren tot het oeuvre van sprekers die met name worden genoemd in rekeningen. Bekende voorbeelden zijn Willem van Hildegaersberch, Augustijnken, heraut Gelre enzovoort. Op basis van deze teksten stelt Hogenelst een aantal criteria op waaraan sproken (kennelijk) moeten voldoen. Zo kunnen dus ook teksten waarvan de voordrager niet bekend is in het repertorium worden opgenomen. Ik neem althans aan dat ze op die manier te werk is gegaan, want ze vermeldt haar werkwijze niet expliciet. De lezer moet die zelf afleiden uit de loop van het verhaal.
De hamvraag is vervolgens: waren de bewaard gebleven teksten van sprekers die we bij naam kennen inderdaad bedoeld om te worden voorgedragen? Hogenelst kan hierop niet met een volmondig ‘ja’ antwoorden. Formules binnen teksten die erop wijzen dat ze bedoeld zijn voor de voordracht, zijn vaag, zeldzaam of niet onderscheidend (p. 82-83). En op bladzijde 85 staat: ‘Slechts een minderheid van de in het corpus opgenomen teksten laat zich als voordrachtstekst kwalificeren.’
In het bovenstaande heb ik slechts een deel van de studie van Dini Hogenelst besproken. Dat wil uiteraard niet zeggen dat er over de rest van het boek niets te melden valt of dat het boek als geheel niet interessant zou zijn. Integendeel. Maar mijns inziens is het zinvol de aandacht ook eens op de basis van een onderzoek als dit te richten. En naar mijn mening ondergraaft Hogenelst het door haarzelf gelegde fundament van haar studie. Het belangrijkste kenmerk van de sproke is volgens haar het feit dat hij werd voorgedragen, terwijl voor de meerderheid van de teksten in haar repertorium niet is vast te stellen dat ze voor voordracht bestemd waren. Daar komt nog bij dat het begrip ‘sproke’ als genrebenaming eigenlijk geen bepaalde betekenis in Middelnederlandse teksten heeft Bovendien is de sproke slechts moeizaam van andere teksttypen te onderscheiden. Wat is dan een sproke?
Anda Schippers
Wandeling en verhandeling: de ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710) / Willemien B. de Vries. - Hilversum: Verloren, 1998. - 319 p.: ill.; 24 cm
- Ook verschenen als proefschrift Vrije Universiteit, Amsterdam, 1998.
ISBN 90-6550-598-9 Prijs: ƒ 59, -
Willemien de Vries heeft met deze studie op 25 september 1998 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam de graad van doctor in de letteren verkregen. Bij de promotieplechtigheid werd haar dissertatie meer dan eens een standaardwerk genoemd. Terecht. Van nu af kan iemand die zich bezighoudt met de letterkunde of breder, de cultuur van de zeventiende eeuw in Nederland, deze systematische verhandeling niet ongelezen laten. Hij of zij zal deze wandelgids steeds paraat dienen te houden bij de bestudering of de kennisneming van een attractief soort poëzie, die in de tijd zelf geen eigen genre-aanduiding kende. Mevrouw De Vries is daarbij een ervaren, betrouwbare, enthousiaste en kritische gids.
Wandeling en verhandeling is volgens een strak patroon gecomponeerd. In zeven hoofdstukken maakt de auteur de ontwikkeling van het hofdicht duidelijk. Na een inleidend eerste hoofdsruk behandelt zij het gedicht Den Binckhorst (1613) van Philibert van Borsselen (hoofdstuk 2) en De Moufe-schans (1621) van Petrus Hondius (hoofdstuk 3). Na een intermezzo betreffende de periode 1621-1653 komen in de volgende drie hoofdstukken achtereenvolgens aan bod Hofwijck (1653) van Constantijn Huygens, Ockenburg (1654) van Jacob Westerbaen en Ouderdom en Buyten-leven (1655) van Jacob Cats. Hierna volgt een tweede intermezzo over de periode 1655-1710 waarna in hoofdstuk 7 aandacht gevraagd wordt voor de hofdichten van Jan Baptista Wellekens en Pieter Vlaming (1710). Het boek besluit met ‘Conclusies’ die het niet tot een eigen hoofdstuknummer hebben gebracht, en registers. Binnen elk hoofdstuk gaat mevrouw De Vries volgens een vast patroon te werk. Ze schetst de dichter en het buitengoed (1), analyseert het gedicht, zijn opbouw en zijn inhoud (2), bespreekt de literaire context (3), maakt opmerkingen over het genre (4), de receptie en de doorwerking (5) en vat haar bevindingen nog eens samen (6). Als daar door bijzondere omstandigheden aanleiding toe is, worden deze zes punten uitgebreid, bijvoorbeeld met een paragraaf over verschillen tussen een eerdere en de gepubliceerde versie zoals bij De Moufe-schans het geval is.
Door deze vaste compositie is mevrouw De Vries in staat een ontwikkeling te schetsen binnen een genre poëzie dat in de zeventiende eeuw niet als een apart type werd onderscheiden. Ze maakt aannemelijk, en bewijst dat ook met voorbeelden, dat de grote drie van het zeventiende-eeuwse Nederlandse hofdicht, Huygens, Westerbaen en Cats de gepubliceerde dichten van Van Borsselen en Hondius hebben gekend. En niet alleen deze. Mevrouw De Vries bedt namelijk in het eerste inleidende hoofdstuk van haar boek de Nederlandse hofdichten in in de West-Europese traditie van buitenlevenliteratuur; keer op keer wijst ze op parallellen tussen de Nederlandse gedichten die zij onderzoekt en Franse en Neolatijnse voorbeelden. De wijze waarop zij in hoofdstuk 6 (p. 216-217) het gedicht Buyten-leven van Jacob Cats in de literaire traditie van de landleventhematiek plaatst, dwingt respect af. Door haar grote vertrouwdheid met haar corpus hofdichten en met de internationale literatuur van de renaissance draagt de auteur met Wandeling en verhandeling wezenlijk bij aan de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Ze maakt daarbij kritisch gebruik van het werk van anderen. Schrijvers over het hofdicht als Van Pelt (p. 149-151), Van Veen (p. 167), Strengholt (p. 139 en 154), Gelderblom (p. 191-192 en 235), Van Strien (p. 139), Blommendaal (p. 251) en Dijstelberge (p. 252) worden soms in de hoofdtekst en soms in de noten bestreden. Dit gebeurt op een hoffelijke, vriendelijke maar besliste toon en altijd met argumentatie. Bijna steeds heeft mevrouw De Vries het gelijk aan haar zijde (heel duidelijk is dat bij Van Pelt en bij Dijstelberge).
In een enkele passage verschil ik met mevr. De Vries van mening. Zo ben ik het niet geheel eens met haar interpretatie van een lastige passage in Huygens' Hofwijck. Onder verwijzing naar een vroeger artikel van haar in dit tijdschrift (jaargang 99,1983) leest de auteur de beroemde regels 25 en 26: ‘Kwill Hofwijck, als het is, “kwill Hofwijck als 't sal wesen, Den Vreemdeling doen sien, den Hollander doen lesen” zó dat de vreemdeling, die geen Nederlands kan lezen, de bij de gedrukte versie meegeleverde gravure kan bekijken. In een noot verwijst zij hierbij “voor andere meningen” naar Strengholt en Zwaan, wier visie zij in haar genoemde artikel uit 1983 bestreed. Mevrouw De Vries’ interpretatie dat het de gravure bij Hofwijck is waarmee Huygens zijn buiten aan de ‘Vreemdeling’ wil laten zien, vind ik niet bevredigend. Huygens speelt in deze regels een spel met de actuele werkelijkheid, zijn buitenplaats ‘Hofwijck’, met deze zelfde werkelijkheid honderd jaar later en zijn dichterlijke beschrijving ervan in het gedicht Hofwijck. Mijns inziens is een exclusief visuele interpretatie niet nodig. Ik interpreteer de boven geciteerde regels als volgt: ‘Ik wil Hofwijck zoals het is, ik wil Hofwijck zoals het zal zijn [over honderd jaar], aan degene die hier vreemd is, laten zien [in het gedicht] en de Hollander wil ik het gedicht laten lezen’. Volgens mij denkt de schrijver van deze inleidende verzen, waarin hij zijn dichtersarbeid motiveert, hier nog niet aan een picturale afbeelding. Hij wil door woorden, in dichtvorm, zijn Hofwijck laten zien aan wie het niet kent, aan ‘vreemden’ én, vervolgt hij doorredenerend op het spoor van de beschrijving in woorden, de Hollander wil hij het gedicht laten lezen. Het zou interessant zijn in dit verband de drukgeschiedenis van Hofwijck eens nader te bestuderen met speciale aandacht voor de bijgeleverde gravure, waarnaar vanuit de marges bij de eerste druk niet overal even foutloos wordt verwezen. Steun voor mijn interpretatie zie ik ook in de regels 125-127: ‘Komt, wijsen [...] Ick will u Hofwijck doen aenschouwen, of't te nacht [...] te voorschijn waer gebracht’ [mijn cursivering]. Of r. 139: ‘Dus sien wij Hofwijck staen’. Of in de passage r. 877-879: ‘Het bosch is uijt gesuft: God zij gedanckt, segt, Leser; De Schrijver seght het oock, daer hoeft wel een Geneser van uw oogh en mijn’ hand.
Bij Huygens blijvend, behoeft mijns inziens de opmerking op pagina 40-41 over Huygens' bibliotheek enige correctie. Constantijn Huygens had de gewoonte zijn boeken op de titelpagina te voorzien van zijn naamspreuk ‘Constanter’. Bewaard gebleven exemplaren maken duidelijk dat de zoons Constantijn Jr. en Christiaan reeds voor de verkoop van 1688 boeken uit de bibliotheek van hun vader hebben overgenomen. Er zijn boeken met ‘Constanter’ op de titelpagina die niet voorkomen in de catalogus van de veiling van 1688, maar wel in de catalogi van de bibliotheken van de zoons.Ga naar eind1 Bij een beschouwing over Huygens' bibliotheek behoren die van zijn zoons betrokken te worden.
Overigens vermeldt mevrouw De Vries dat Huygens in het bezit was van Jan Baptist Houwaerts Pegasides Pleyn, ende de Lust-hof der Maeghden. Ze zegt, in navolging van Van Veen,Ga naar eind2 dat dit boek ‘hofdichtachtige gedeelten bevat’ (p. 41). Ze behandelt verder deze tekst niet en verantwoordt dat op p. 59: Houwaert schreef een ‘exordiale beschrijving die de lezer gunstig
moet stemmen voor het komende ethische vertoog’. Het is jammer dat de auteur op dit punt niet in discussie gaat met Flor van Vinckenroye die in de huldebundel voor Jan Deschamps een artikel over Houwaert en zijn buiten ‘Clein Venegien’ schreef. Van Vinckenroye beschouwt ‘delen’ uit onder andere Pegasides Pleyn ‘tot onze vroegste Nederlandse hofdichtlitteratuur’. Hij acht het mogelijk dat ‘Houwaert (...) sommige hofdichters uit de zeventiende eeuw inspireerde’. ‘Zijn roem was zelfs in de achttiende eeuw nog levend’, stelt Van Vinckenroye.Ga naar eind3 Juist gezien haar aandacht voor de doorwerking van oudere hofdichtliteratuur bij de latere auteurs uit de zeventiende en achttiende eeuw, was meer aandacht voor Houwaert op zijn plaats geweest. In haar historische benadering van het hofdicht om de ontwikkeling van het genre te schetsen en uit te komen bij een definitie van het hofdicht’ (p. 16) was de keuze van een eerder vertrekpunt, bij Houwaert namelijk, te verdedigen geweest.
Tot slot wil ik de auteur complimenteren met haar stijl. Dit boek is levendig en fris geschreven. Mevrouw De Vries heeft het talent haar omvangrijke stof welverzorgd en goed gedoseerd te presenteren. Met persoonlijk getinte opmerkingen zoals de zin waarmee zij hoofdstuk 3 over Hondius' Moufe-schans besluit (Is het ellenlange, voor een moderne lezer vaak saaie of irritante gedicht [...] zoveel ruimte en aandacht wel waard?’) of allusies op algemeen bekend veronderstelde literair-historische gegevens (p. 4 een zeer toepasselijk citaat uit Nijhoffs gedicht ‘Mozart’, p. 215 Busken Huet over Cats), houdt zij haar lezer geboeid. Zetfouten zijn mij slechts opgevallen in twee citaten: p. 116, tweemaal ‘dat’ in het citaat uit de Moufeschans en p. 201, tweemaal ‘met’ in het citaat uit Westerbaen.
Deze punten van kritiek doen niets af aan mijn waardering van dit boek zoals ik die aan het begin van deze bespreking heb verwoord. Mevrouw De Vries schreef een standaardwerk met Wandeling en verhandeling. Een vertaling in het Engels lijkt mij gezien de belangstelling voor bijvoorbeeld tuinen in de Angelsaksische wereld, wel op zijn plaats.
Ad Leerintveld
Trijntje Cornelis: een volkse komedie uit de Gouden Eeuw / Constantijn Huygens; vert. door Paul Verhuyck; teksted. door Harrie Hermkens; ingel. door Harrie Hermkens en Paul Verhuyck. - Amsterdam: Prometheus; Amsterdam: Bakker, 1997. - 213 p.: plgr.; 24 cm. - (Nederlandse klassieken; 10)
ISBN 90-351-1919-3 Prijs: ƒ 34,90
Tussen 1987 en 1992 voltooide Harrie Hermkens zijn wetenschappelijke teksteditie van Huygens' komedie Trijntje Cornelis. Dat werk, uitgegeven in vier buitenformaatse banden, getuigt behalve van een grote persoonlijke liefde voor Huygens' tekst en een enorme kennis van zaken ook van een dusdanige filologische grondigheid dat menige lezer het zicht op Huygens' tekst verliest. Voor hen en voor alle anderen die - al was het maar bij gebrek aan kastruimte - de vier ‘voluminae’ hebben gemist, is Trijntje Cornelis nu in een handzamer uitgave beschikbaar in de reeks ‘Nederlandse klassieken’. De nieuwe editie is het resultaat van een samenwerking tussen Hermkens, die tekende voor de teksteditie, en Paul Verhuyck, die een vertaling van het stuk maakte. Origineel en vertaling zijn naast elkaar afgedrukt, zodat de lezer steeds kan vergelijken.
In hun inleiding geven Hermkens en Verhuyck in kort bestek de nodige achtergrondinformatie over Trijntje Cornelis, het stuk dat Huygens volgens eigen zeggen in een tijdsbestek van opgeteld drie dagen schreef. Daarbij passeren auteur, tekstgeschiedenis, genre, inhoud, bronnen, personages en receptie de revue. De informatie is over het algemeen beknopt en helder.
Alleen het genre en met name het gebruik van de genre-termen wekt enige verwarring. Trijntje Cornelis wordt op het titelblad geïntroduceerd als ‘volkse komedie’. Onder de paragraaftitel ‘Het genre: tussen klucht en komedie’ (p. 11-12) gaan de editeurs vervolgens uit van een klucht met de lengte van een komedie, om tenslotte op grond van de karakteruitdieping (waarmee ‘Huygens verwantschap wil suggereren met het klassieke komische toneel’) te concluderen: ‘Trijn staat tussen de inheemse kluchttraditie en de geïmporteerde klassieke komedie’. In het vervolg van de inleiding worden de termen dan vervolgens afwisselend en kennelijk als synoniemen gebruikt, en niet alleen wanneer het over Trijntje Cornelis gaat. Ook Moortje van Bredero en Warenar van Hooft en Coster, bewerkingen van klassieke blijspelen, worden als ‘kluchten’ betiteld (p. 16).
Het lijkt misschien een kleinigheid, maar toch verdient dit punt de aandacht. In de zeventiende eeuw was men weinig precies in het onderscheiden van de diverse komische genres en de literatuurhistorici hebben lange tijd weinig gedaan om meer duidelijkheid te scheppen. Vrij recent gaf René van Stipriaan echter een mooie analyse van het probleemveld (Leugens en vermaak, Amsterdam 1996, m.n. hfdst. 2) en op grond daarvan was mijns inziens een nauwkeuriger benadering mogelijk geweest. Juist voor Trijntje Cornelis zou een dergelijke benadering lonen. De bestaande literatuur is vrij eenduidig in de opvatting dat Huygens een klucht schreef, te beginnen met het artikel van Kalff uit 1913 in De Gids 77/1 (p. 494-504), geschreven als reactie op de editie Eymael uit 1911, tot en met Van Stipriaans Leugens en vermaak, (p. 55, met een verwijzing naar Kalff). Er valt zeker iets voor te zeggen om Huygens richting komedie te trekken, maar dat moet dan wel gebeuren op grond van scherpere omschrijvingen. Zelf noemt Huygens het spel in zijn voorwoord overigens een ‘Camer-spel’, een aanduiding die vooral bedoeld lijkt om aan te geven dat het stuk niet voor opvoering voor volle zalen is bestemd. Huygens publiceerde ‘met die meeninge, dat het moghte een Camer-spel onder de vrienden, ende in hare Cameren blijven’.
Dat is gelukkig niet gebeurd, getuige de recente, succesvolle opvoeringen door Het Toneel Speelt en deze editie. Zoals bekend, is Huygens' tekst in verschillende versies overgeleverd: Huygens' autograaf, een apograaf door zijn klerk met honderden toevoegingen in Huygens' hand (vooral Terentius- en Plautuscitaten) en enkele drukken. Hermkens heeft in dit geval de autograaf als uitgangspunt genomen, met aanvullingen uit de andere versies. Het tekstcommentaar is heel beperkt gehouden, wat geen probleem is aangezien de parallel afgedrukte vertaling van Verhuyck veel verduidelijkt.
Om eerlijk te zijn viel de vertaling mij bij eerste kennismaking wat tegen. Misschien was dat vooral het gevolg van de hoge verwachtingen die de vertaler wekt in zijn ‘Woord vooraf’ en ‘Opmerkingen bij de vertaling’. Ik citeer: ‘Het stuk van Huygens is geschreven in alexandrijnen [...]. Deze versvorm is in de vertaling gehandhaafd’ (p. 25), en:
Gaandeweg begon ik in alexandrijnen te spreken, soms thuis, soms op mijn werk. Later droomde ik zelfs in versvorm, waarbij ik steeds het gevoel had dat ik iets heel belangrijks zei, de formule van de wereld ontraadseld had. Bij het wakker worden echter gleed de inhoud weg en bleef alleen het ritme van de alexandrijn over. Huygens had me te pakken met zijn ritme: hij zou erom gniffelen, mocht hij het horen. (p. 7)Men hoeft niet verder de lezen dan de proloog, om te weten dat Verhuyck zijn hand hier zwaar overspeelt. In regel drie gaat het al helemaal mis: ‘De zeven noordelijke provincies beschouwden’. Met veel goede wil kan dit doorgaan voor een telvers (al heeft de zin bitter weinig van een versregel) - een alexandrijn is het zeker niet. En dat geldt voor veel regels. Daarbij valt het op dat Verhuyck nergens rept over het gebruikelijke rustpunt in de alexandrijn, meestal gerealiseerd na de derde versvoet. Het wordt daardoor niet duidelijk of het is uit onkunde, danwel stoelt op een bewuste keuze dat Verhuyck deze ‘rust’ - anders dan Huygens - slechts zo af en toe realiseert (meestal in regels waarin hij dicht bij het origineel blijft).
Op zich is dit niet erg, maar het gevolg is wel dat de vertaling veel minder soepel is dan het origineel en zeker niet de gepretendeerde Huygensiaanse kracht en ritmiek bezit. Om me te beperken tot de proloog: er zijn nogal wat slappe verzen (r. 16: ‘Ze vond het kortom leuk, in Antwerpen te zijn’), stroeve regels (r. 28: ‘Dat haar buik zou doen zwellen en 's mans hoofd zou kronen’ - of is dit bewust anapestisch?), stijlfouten (in r. 78 wordt ‘goe vrouw’ veel te nega-
tief vertaald met ‘het mens’), lelijke antimetrieën (r.73-74: ‘Dat Zaandam op zijn best en op de kermismalen / Het bij Antwerpen doordeweeks niet echt kon halen’) en soms een onduidelijke vertaling in twijfelachtig Nederlands (wat moet men zich voorstellen bij r. 70: ‘blauwe deurengaten’? Daarbij: ‘deurengaten’ bestaan zomin als ‘ramenkozijnen’).
Laat ik het er echter op houden dat dit aanmerkingen zijn van een lezer die met te hoog gespannen verwachtingen is gaan lezen. Want, dat moet zeker gezegd: het vertalen van Trijntje Cornelis is een huzarenstukje waar maar weinigen zich aan zullen wagen. Verhuyck durfde wel en het resultaat heeft beslist een eigen kwaliteit. Huygens' gebruik van met name het Antwerps dialect stelt de moderne lezer voor veel problemen. Verhuyck, zelf Antwerpenaar, maakt de tekst heel toegankelijk en weet daarbij op subtiele wijze toch genoeg zuidelijke taal te gebruiken om het ‘exotische’ aspect te behouden en dat is een mooie prestatie. Het is verheugend dat Trijntje Cornelis weer beschikbaar en toegankelijk is.
Johan Koppenol
De smaak der natie: opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van 1800 tot 1840 / door Ellen Krol. - Hilversum: Verloren, 1997. - 380 p.: ill.; 24 cm
Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam.
ISBN 90-6550-552-0 Prijs: ƒ 69, -
De smaak der natie, de dissertatie waarop Ellen Krol in 1997 promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam, bestaat uit een welgevulde kern en een aantrekkelijke schil. Het zwaartepunt van de studie is een verslag van een ‘refelectieonderzoek’ naar de productie en de ontvangst van ‘huiselijke poëzie’ in de vier decennia 1800-1840. Dit centrale gedeelte is ingebed in ruimere overwegingen met betrekking tot begrippen als nationale smaak, volkskarakter en Biedermeier, of de verhouding tussen de waardering voor huiselijke poëzie en Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderkunst.
De auteur kent aan de term ‘huiselijk’ drie connotaties toe op basis van haar onderzoeksmateriaal en van woordenboekonderzoek: ten eerste ‘huishoudelijk, gericht op een goede huishouding’, een betekenisaspect dat zich verwijdt van het gezin naar de economie; ten tweede een psychologisch bepaald ‘behaaglijk, vergenoegd’, met name in de familiale sfeer; en ten derde een combinatie van deze aspecten als typering van de Nederlandse nationale identiteit. Geen hoge vlucht van heroïsche gedachten dus in dit complex aan betekenissen, dat tussen 1800 en 1840 een trait-d' union vormt tussen de tevredenheidstopiek-met-politieke-bedoelingen uit de ‘economische’ literatuur van de late achttiende eeuw, en de domineespoëzie van de negentiende. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat de poeticale discussies en plaatsbepalingen dikwijls betrekking hebben op de positie van huiselijke letterkunde binnen de hiërarchie der genres of in bredere maatschappelijke context. Deze literatuur was ‘in de zachte toon’ geschreven en dus ongeschikt voor hoogdravende gemeenschappelijke emoties; anderzijds bewerkstelligde vooral het succes van Tollens' Gedichten de erkenning van de nationale samenbindende potenties van een gedetailleerd tekenende dichtkunst over dagelijkse onderwerpen. Dat betekende geleidelijke statusverhoging van de ‘beschrijvende’ poëzie en schilderkunst, als typerende uitdrukking van het wezen van de Nederlandse Reaalmensch.
Per decennium van 1800 tot 1840 doet Krol gedetailleerd verslag van de wisselvalligheden van de huiselijke poëzie in de poeticale reflectie, waarbij naast bekende autoriteiten als Jeronimo de Vries of N.G. van Kampen ook een compleet leger minder bekende zegslieden voor het voetlicht treedt. Haar conclusies stoelen dus zeker op brede basis en strekken zich ook uit tot de aard van het huiselijke dichterschap en het lezerspubliek. De veelheid aan uitspraken en opvattingen maakt overigens wel dat de geduldige lezer het spoor af en toe bijster raakt. Gelukkig zijn er steeds samenvattende paragrafen opgenomen, door de auteur met zelfkennis en gevoel voor humor aangeduid als ‘huiselijke sluipweg’ langs de rijkdom van het volledige materiaal.
De schil om deze materie bestaat uit begin- en slothoofdstukken die de Noord-Nederlandse huiselijke dichtkunst moeten plaatsen in een ruimer begripshistorisch kader. Uiteraard wordt daar verwezen naar tal van recente studies, bijvoorbeeld over het nationale gevoel, over de vraag
of de Franse tijd moet worden opgevat als een breuk of een continuum, of over begin en voortgang van de tevredenheidsideologie. Uiteraard wordt gewag gemaakt van de Napoleontische tijd als prikkel tot nationale gevoeligheid, van de noodzaak om het jonge koninkrijk te verlossen van federale sentimenten, of van de emotionele sfeer na de Belgische Opstand van 1830. Veel prikkelende overwegingen, maar tegelijkertijd bekruipt de lezer het ongemakkelijke gevoel een dubbele doelstelling op het spoor te zijn. Wat is de uiteindelijke bedoeling van dit proefschrift? Hebben we hier een poeticaal onderzoek met politieke implicaties, of een kunstpolitiek onderzoek met poeticaal bewijsmateriaal?
Deze onduidelijkheid, en dat is de positieve kant van de kritiek, is niet te wijten aan een tekort aan denkkracht, maar eerder aan een (te) ruime doelstelling en een te brede inkadering. Het is de rijkdom van materiaal die doet verlangen naar eenvoud van verklaring. Het is tevens de overvloed van materiaal die bij de lezer steeds weer nieuwe vragen oproept. Wat is precies ‘staatskunst’? Wat precies maakte het aandeel van schrijvende vrouwen, een huiselijke categorie bij uitstek, zo gering (p. 325)? Bij betekenisvorming komt de lading van een begrip altijd tot stand door opposities, en Krol confronteert de waardering voor de ‘zachte’ poëzie terecht met die voor de hoogdravende Vondeliaanse stijl. Heeft dat overigens ook niet een politiekhistorische dimensie? Men wordt nieuwsgierig naar de gelijktijdige ontwikkeling van die andere Nederlandse nationale deugd, gevormd in de zeventiende eeuw en nog steeds productief: de openheid naar de wereld, de internationale oriëntatie, eigen aan een koloniserende natie. Heeft de opmars van huiselijke thematiek in de nationale beeldvorming na 1800 niet mede iets te maken met het feit dat het wereldrijk in ijltempo werd onttakeld en op zichzelf teruggeworpen, terwijl de internationale oriëntatie alleen nog kon verlopen via Parijs?
Arie Jan Gelderblom
Onder de Acacia: studies over de Nederlandse vrijmetselarij en vrijmetselaarsloges vóór 1830 / A.J. Hanou; met een bijdrage van J.A.M. Snoek. - Leiden: Astraea, 1997. - 245 p.: ill.; 24 cm. - (Paddemoesreeks; 3)
ISBN 90-75179-13-8 Prijs: ƒ 39,95
De vrijmetselarij was, zeker tot voor kort, een even onbekend als veelbesproken onderwerp. Een Gents klooster herbergde eind jaren veertig nog een museum waar nieuwsgierige ‘profanen’ zich aan schootsvellen en tableaus konden vergapen. De letterkunde deelde sinds het ontstaan der loge rijkelijk in deze preoccupatie die zowel afkeurende als appreciërende vormen aan kon nemen. Men denke bijvoorbeeld aan de beschuldiging van goddeloosheid in het fragment over de grootinquisiteur uit Dostojewski's De gebroeders Karamazov, of aan de vooruitstrevende intenties van het personage Settembrini in Thomas Manns roman Der Zauberberg. En hoe onnavolgbaar wordt oppervlakkige sympathie met de vrijmetselarij gehekeld in ‘Idee 608’ van Multatuli, zelf maçon. Het verleden van de orde ondervindt de laatste jaren internationaal een toenemende belangstelling van historische onderzoekers, met name van hen wier interesse naar de cultuurgeschiedenis uitgaat. Met enige vertraging doet deze ontwikkeling zich nu eveneens in Nederland voor. D. van der Horst publiceerde daarover onlangs een overzichtsartikel onder de titel ‘Nederlandse vrijmetselarij in de historische belangstelling’ (Theoretische Geschiedenis, 24 (1997)/1, p. 27-41).
De publicatie waarover de onderhavige bespreking handelt, is een vrucht van die recente interesse. Geografisch beperkt zij zich tot de vrijmetselarij in Nederland al wordt er regelmatig over de grens gekeken, en historisch tot de periode voorafgaand aan het omineuze jaar 1830, einde van de kortstondige hereniging der Lage Landen. Het boek is opgebouwd uit zelfstandige studies en opent met twee bladzijden ‘Voorwoord en verantwoording’. Daarin wordt opgave gedaan van de herkomst der verschillende artikelen en de stelling geformuleerd dat gedurende het tijdperk der Verlichting een aanmerkelijk percentage der Nederlandse intelligentsia, waaronder literatoren, betrekkingen heeft onderhouden met de vrijmetselarij. Hanou spreekt hier van ‘dit zeer grote genootschap’ en verderop zelfs van ‘het grootste Nederlandse genootschap van de achttiende eeuw’ (p. 157), groter dus dan het Nut en dan de Oeconomische Tak in zijn bloeitijd.
Onder de Acacia vertoont verder een driedeling waarvan het eerste stuk dat een algemeen karakter heeft, onder meer een belangrijke lijst met desiderata voor toekomstig onderzoek bevat. Met name aan de in dit gedeelte verdedigde opvatting van de Verlichting die ook verderop in het boek een rol speelt, zal in deze bespreking aandacht worden geschonken. Volgt als tweede onderdeel van het werk, de kern van het boek, een verzameling studies over bijzondere loges, waarin vrijmetselaarskringen te Utrecht, Leiden, Sluis, Amsterdam, Haarlem en Den Helder behandeld worden. Behoudens de studie over de Leidse loge La Vertu door Jan Snoek, gastauteur in dit boek van André Hanou, zijn deze artikelen voorzien van waardevolle lijsten met de namen van personen die bij de genoemde loges betrokken zijn geweest. Zij behelzen een rijkdom aan gegevens betreffende de maatschappelijke en maçonnieke status van de leden van een eigenaardige elite, op zich reeds een goede reden voor historici van diverse pluimage om dit boek te consulteren. Een aanhangsel, het derde gedeelte van het werk, verschaft nog een namenregister betreffende de Bossche loge de Edelmoedigheid. Voorts notities over Pieter 't Hoen, Quint Ondaatje en Bernardus Bosch en een geestig relaas over vuurwerken uit 1751 die ‘den grooten tempel Salomons’, ‘de logie der vrye metselaers’ alsmede de leuze ‘Vivat Oranje’ veelkleurig en knetterend te aanschouwen hebben gegeven aan een Amsterdams publiek. Een knaleffect tegen het einde van dit boek. Over de interpretatie van die happening aarzelt Hanou. Zou het niet een staaltje van pyrotechnische propaganda geweest kunnen zijn, voor gezamenlijke rekening van het hof en een orangistische loge? Veel Amsterdammers voelden zich sinds hun revolutie van 1748 door de stadhouder en zijn cabale - waaronder vrijmetselaars - bij de neus genomen en vormden dus een reële doelgroep voor zo'n propagandistische actie.
Hanou, auteur van een belangrijke studie over de vrijmetselaar Kinker en van een flink aantal artikelen over de historie van de loge, wil niet poseren als ‘de werkelijke geschiedschrijver van de vrijmetselarij’ (p. 196), maar dient zich aan als een literair-historicus die geboeid is door wereldbeschouwelijke problematiek in teksten. Hij is kortom op zoek naar de geschiedenis van mentaliteit en ideologie (p. 27,74), met name die van het tijdperk van de Verlichting. Zo stelt hij de vraag of de vrijmetselarij een aparte, voor de orde karakteristieke literatuur heeft voortgebracht en bepleit hij met enige argumenten de opvatting dat er sprake is geweest van een eigen leescircuit voor logeleden (p. 174-176), literair-historisch een belangwekkend gegeven. Degeljk archivalisch en bibliografisch speurwerk waarin Hanou, maçonniek gesproken, sinds lang de ‘meestersgraad’ bezit, kenmerken ook deze nieuwe publicatie. De leesbaarheid daarvan was echter hier en daar gebaat geweest met een minder gedetailleerde weergave van ruzietjes tussen de broeders en van tempelinventarissen. Ook valt, complementair aan de genoemde degelijkheid, de geneigdheid van de auteur op om gezochte verbanden te leggen (p. 85, noot 1) en, veronder-stellenderwijs, niet zonder meer aanvaardbare suggesties te doen: bijvoorbeeld dat de Nederlandse vrijmetselarij als levensschool eerder deïstisch dan christelijk zou zijn geweest (p. 8-9). Te betreuren valt ook dat de stijl van sommige stukken zijn oorspronkelijk redevoeringskarakter behouden heeft: ‘In dit kader moeten we plaatsen pogingen...’(p. 17). Op de bijdrage van Snoek valt af te dingen dat tekst en annotaties hinderlijk doubleren.
Een der vragen, door Hanou in 1992 gesteld tijdens een aan de Nijmeegse universiteit gehouden congres, wil weten waarom de Verlichting in de achttiende eeuw behoefte had aan een Isis: Egyptische godin, aanduiding van de door de loge nagestreefde wijsheid (p.1). Als antwoord leest men in een latere studie in deze bundel dat de vrijmetselarij de functie heeft vervuld van een ontsnappingsmogelijkheid voor wie wilden ontkomen aan het ‘heersende dogmatisme’ (p. 174). Dat heet kleur bekennen. Men ontwaart in dit boek een zekere voorkeur voor wat men er een keer vindt aangeduid als ‘de oorspronkelijke vrijmetselarij’ (p. 166), blijkbaar een hypothetische vorm van dit polyforme verschijnsel zonder verbastering. Het neemt gestalte aan naarmate het zich verlicht wil betonen, voorts progressief en democratisch - niet verlicht dus in combinatie met behoudendheid, de geesteshouding van mannen als Elie Luzac - alsmede geseculariseerd ofwel niet-christelijk. Tezamen een preferentie die velen momenteel plausibel zal voorkomen maar die in het verleden heel wat problematischer moet zijn geweest.
De beoordeling van de vrijmetselarij, haar ‘etikettering’, verloopt volgens Hanou parallel aan de ontwikkeling van de cultuur der Verlichting, waaraan hij soms twee fasen onderscheidt (p. 9, noot 3), maar meestal drie (p. 26-27). Ze blijven overigens ‘in zekere zin, naast elkaar
bestaan’. Vraag is in welke ‘zin’? Fase I zou door een gevoel van vrijheid gekenmerkt worden en iets libertijns hebben. Libertinisme, erudiet, priapisch of als ‘cocktail’, bestond echter sinds lang. En contemporain aan het werk van Hendrik Doedijns, als voorbeeld genoemd van deze eerste fase, is dat van de onlibertijnse Balthasar Bekker die zich het inspireren door het elan van een christelijke Verlichting. Terzijde: het gaat waarachtig niet aan laatstgenoemde Verlichting, met haar diverse katholieke en reformatorische varianten, te bestempelen als gemakkelijk onder een ‘uniform hoedje’ te vangen (p. 6). Hoe kan men ook iets dat uiteindelijk individueel is, het tasten naar een evenwicht tussen de competenties van Openbaring en rede, voor ‘uniform’ verslijten?
Fase II acht Hanou didactisch en pedagogisch gekleurd: de Van Effen-Verlichting. Dan onderscheidt hij een tussenfase, waarvoor hij gegevens ontleent aan een ingezonden brief in het spectatoriale weekblad De Denker uit 1765 (p. 29-31). Als in een notendop zou men uit die brief ‘de’! Verlichting kunnen leren kennen, en wel als ‘een compleet geseculariseerd moreel programma’. Een vreemde conclusie. Het woord ‘godsdienst’ komt zelf in deze tekst voor. Dit zou echter voor de ‘beste verstaander’ wel eens niets anders dan ‘een hogere zedelijke waarheid kunnen zijn’, suggereert Hanou. Als doorsneeverstaander houd ik het liever op bespiegelingen die men tot de natuurlijke theologie, iets heel ouds, zou kunnen rekenen en wijs erop dat ‘Godsdienst’ in de brief uitdrukkelijk van ‘Zedekunde’ onderscheiden wordt. Hanou erkent uiteraard de aanwezigheid van overtuigde christenen in de loges (p. 178, noot 2), toen en nu een evidentie.
Voor een derde en laatste fase, de jaren 1800-1830, acht hij een verharding en politisering karakteristiek, uitlopend op de negentiende-eeuwse verzuiling. Een interessant gedicht uit deze periode, door Robert Arntzenius vervaardigd bij gelegenheid van een receptie in de eerste graad, interpreteert Hanou terecht als de ‘“idee” van een levenswijze.’ Hij kan in de gedachten van deze aanhanger van de Verlichting niets christelijks ontdekken. Het onsterfelijkheidsgeloof dat in de bewuste tekst bevestigd wordt, pleegt echter te corresponderen met een onderliggende christelijke metafysica. Niet verwonderlijk dus dat in Arntzenius' niet-maçonnieke poëzie de Voorzienigheid en een overdosis engelen voorkomen.
Met betrekking tot de verhouding van Verlichting, loge en christendom zij er hier nog aan herinnerd dat in diverse hogere graden, behorend tot de zogenaamde rode vrijmetselarij, christeljke voorstellingen geenszins taboe waren. Voorts dat leden van deze graden vaak tevens participeerden aan de symbolische, blauwe vrijmetselarij. Een en ander verdraagt zich slecht met de opvatting dat in Nederland niet-christelijke stromingen van enige omvang aan de vrijmetselarij zouden zijn ontsprongen. En negatie van de rode vrijmetselarij kan moeilijk Hanou's instemming hebben, getuige zijn discussie met W.W. Mijnhardt van enige jaren her (vgl. Hanou's Sluiers van Isis..., dl. II (Deventer 1988), p. 55).
Roepen enige algemene uitspraken in Onder de Acacia misschien aarzeling op, als venster op het dageljks leven in historische loges is het boek een aanwinst. Afsplitsingen versus pogingen tot eenheid en continuïteit, irreguliere inwijdingen, maatregelen van de Nederlandse Groote Loge, de spanning tussen ideaal en werkelijkheid inzake de beleden negatie van politieke en maatschappelijke verschillen, dit alles komt ruimschoots aan de orde. Een suggestie betreffende een intrigerend detail tot slot: de wapenkleur ‘ponceau’ van de Utrechtse loge Astraea (p. 84) wordt minder raadselachtig als men niet alleen met Yates aan de kleur van de zon denkt maar bepaaldeljk ook aan het rood in het wapen der Utrechtse academie met de zinspreuk ‘Sol iustitiae illustra nos’.
J.J.V.M. de Vet
- eind1
- Zie A. Leerintveld, ‘“Kostelijck papier”. De Bibliotheek van Constantijn Huygens’. In: Waardevol oud papier. Feestbundel bij het tienjarig bestaan van Bubb Kuyper Veilingen Boeken en Grafiek 1986-1996. Ed. N. Maas. Haarlem, 1996, p. 192-202. Nu ook in het Engels verschenen in Quaerendo 28 (1998), p. 165-184.
- eind2
- P.A.F. van Veen, De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Den Haag, 1960 [Reprint Utrecht 1985], p. 10.
- eind3
- Flor van Vinckenroye, ‘J.B. Houwaert en zijn landgoed “Clein Venegien”’. In: Miscellanea Neerlandica. Opstellen voor dr. Jan Deschamps ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Red. Elly Cockx-Indestege en Frans Hendrickx. Leuven, 1987, Dl. III, p. 213-228.