| |
| |
| |
Signalementen
Gezelles Woordentas / Nienke Bakker. - Leiden: Dimensie, 1998. - 156 p.: ill.; 21 cm. - (Leidse opstellen; 32)
ISBN 90-6412-116-8 Prijs: ƒ
In de laatste drie jaren van haar redacteurschap van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (1948-1977) publiceerde dr. Nienke Bakker een vijftal artkelen rond de ‘Woordentas’ van Guido Gezelle. Deze verspreide, naar inhoud nauw samenhangende opstellen zijn in 1998 verenigd in Gezelles Woordentas, een boekje van 156 bladzijdes, dat verschenen is als nr. 32 in de reeks ‘Leidse opstellen’, in opdracht van de Stichting Internationaal Forum voor Afrikaanse en Nederlandse Taal en Letteren te Leiden.
De eerste en uitvoerigste bijdrage is zonder twijfel de belangrijkste, en leende dan ook terecht haar titel aan deze verzamelbundel. Ze is tevens de oudste, maar de chronologie - althans die van verschijnen - heeft de onderlinge plaatsingsorde, gelijk te zien is, niet bepaald. ‘Gezelles Woordentas’ bespreekt de gigantische verzameling fiches, waarvan de meeste geschreven zijn door Gezelle zelf; tussen de 150.000 en 200.000 kaartjes bevatten een schat aan lexicografisch, dialectgeografisch, taalkundig, folkloristisch, historisch en naamkundig materiaal. Inhoud, ontstaansgeschiedenis, ordening van al dit materiaal, het nut dat het bijeenbrengen ervan in Gezelles ogen had, de bijzondere positie van de bastaardwoorden, het komt in dit lezenswaardige en zeer leesbare artikel van Bakker helder aan de orde. Het tweede opstel, ‘Gezelle, zijn Woordentas en het Woordenboek’, is de uitwerking van een substantieel deel van § 1 van de eerste bijdrage, waarheen ook verwezen wordt (p. 76). Een enkele maal is er onmiskenbare overeenkomst (bijvoorbeeld p. 77 en p. 17), maar dit tweede artikel biedt de mogelijkheid om wat genuanceerder naar details te kijken dan in ‘Gezelles Woordentas’ mogelijk was.
Een uiterst nuttige verheldering ten opzichte van het onderdeel ‘De excerpten’ uit ‘Gezelles Woordentas’ § 2 - vgl. aldaar p. 35: ‘Het ligt in mijn bedoeling de bronnenlijst afzonderlijk te publiceren’ - vormt ‘De bronnen in Gezelles Woordentas’, de derde opgenomen studie uit de bundel, waarin lijsten worden gepresenteerd van bronvermeldingen in de ‘Woordentas’, van de aldus aangeduide werken, en van werken die wél zijn geëxcerpeerd maar geen sporen in de ‘Woordentas’ achtergelaten lijken te hebben.
In ‘Meeluisteren in de biechtstoel’ heeft de auteur de slechts 50 bekende ‘erotica’, in ‘Gezelles Woordentas’ al even aangestipt (p. 61), geordend. ‘Cordelia's Schuimwoordenlijst of Gezelles secretaresse als doe-het-zelver’ tenslotte staat het zelfstandigst ten opzichte van de eerste bijdrage. Daar werd het ‘Schuimwoordenboek’ op enkele plaatsen terloops vermeld, o.a. als het ‘uittreksel’ uit het Bastaardwoordenboek (p. 61), terwijl Bakkers vijfde artikel niet alleen een lijst bevat van de 401 ‘bastaardwoorden van franse herkomst in de haar [= Cordelia Vande Wiele, Gezelles secretaresse van ca. 1880-1899] bekende omgangstaal’ (p. 125), mét Nederlandse vertaling en vindplaats(en), maar ook in het kort de ontstaansgeschiedenis tracht te reconstrueren.
Hoewel men kan betreuren dat er geen namen- en onderwerpenregisters vervaardigd zijn, is de prettig leesbare en met veel illustraties uitgegeven bundel een aanwinst voor de geschiedenis van de Nederlandse lexicografie.
G.R.W. Dibbets
| |
Toponymie van Waarloos / Robert van Passen. - Tongeren: Commissie voor Toponymie en Dialectologie, 1997. (Werken van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, Vlaamse afdeling; 19). - 232 p.; cm (met een overzichtskaart).
ISSN 0774-8396 Prijs niet opgegeven
| |
| |
Toponymie van Waanrode / Paul Kempeneers. - Tongeren: Commissie voor Toponymie en Dialectologie, 1997. (Werken van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, Vlaamse afdeling; 20). - 111 p.; cm
ISSN 0774-8396 Prijs niet opgegeven
De Toponymie van Waarloos is een alfabetisch geordend overzicht van alle in deze Antwerpse gemeente aangetroffen namen van locaties. Het is geschreven als eerste deel van een uitvoerige ‘Geschiedenis van Waarloos’, een nog te voltooien boek, waar door de hele tekst heen al naar verwezen wordt. Naar beloofd zal hierin ook het naamkundige materiaal meer thematisch behandeld worden, een werkwijze die te prefereren is boven de alfabetische, die toch al gauw een opsommerig karakter krijgt en waarbij de verbanden tussen de benamingen onderling slechts moeilijk te leggen zijn. Het voordeel van een alfabetische opsomming is echter wel dat meteen duidelijk is waar een vorm gevonden kan worden, zonder eerst een register te moeten raadplegen. Wat echter het voordeel is van het opnemen van de Franse namen onder een Nederlands lemma is ons niet geheel duidelijk. Als een herberg La Cour Impériale heet, waarom moet hij dan behandeld worden onder het lemma Keizerlijk Hof, terwijl uit het commentaar aldaar al blijkt dat de bewerker zelf ook eigenlijk niet weet of de vertaling hier ‘Keizerlijk Hof’ of ‘Keizershof’ moet luiden (p. 124)? Het zou toch niet onlogisch zijn geweest deze namen in hun Franse vorm te vermelden; dat is toch immers ook de vorm waaronder men ze op zal zoeken.
De indeling van het boek is als volgt. Na een inleiding, waarin de ontstaansgeschiedenis van het boek en de wijze van bewerking worden uiteengezet (p. 8-14), volgt een geografische schets, met informatie over de ligging en de grenzen van Waarloos, de bodemverhevenheid, de over het grondgebied stromende waterlopen, de samenstelling van de bodem en het uitzicht van het landschap, de bossen, de weiden en het bouwland en de woningen en inwoners, de wegen en de wijken (p. 15-23). Daarna volgt de verklaring van de plaatsnaam Waarloos zelf, inclusief een overzicht van alle vroegere verklaringen of pogingen daartoe (p. 24-41). Hoofdstuk 4 bevat de bronnen, bibliografie en afkortingen (p. 42-55), waarna het hoofdgedeelte van het boek volgt, het glossarium met verklaringen (p. 56-218). Opvallend is overigens dat van de 747 verschillende toponiemen die opgetekend konden worden, er bijna honderd betrekking hebben op herbergen, café's, bars en dancings. Niet alle verklaringen lijken ons trouwens even juist, zo wordt bijvoorbeeld bij de veldnaam Anne Boensveld de mogelijkheid geopperd dat het hier de vrouwennaam Anna of Hanna betreft, terwijl het gezien de oudste vindplaatsen waarschijnlijk eerder de mannennaam Hanne < Johanne(s) is. Tenslotte wordt in het laatste hoofdstuk nog de chronologie van het materiaal gegeven, waardoor de lezer een aardig inzicht krijgt in het aantal en de soort overgeleverde toponiemen per periode, opgedeeld in stukken van een halve eeuw. Zoals bijna alle toponymische werken is het niet alleen een nuttig, maar ook een leuk boek, vol plaatselijke anecdotes en leuke naamkundige wetenswaardigheden. Het is daarnaast een boek dat materiaal biedt om verder mee aan de slag te gaan. Het wachten is nu dus op de beloofde ‘Geschiedenis van Waarloos’, waarin dit moet gebeuren.
In de Toponymie van Waanrode wordt de micro-toponymie van deze Oost-Brabantse plaats onder handen genomen. Na een korte inleiding, waarin de bewerker uiteenzet en motiveert op welke wijze hij te werk is gegaan, wordt eerst aandacht besteed aan de situering van Waanrode (hoofdstuk 1), dat deel uitmaakt van het arrondissement Leuven. Vervolgens komen de toponiemen van Waanrode aan de orde. In tegenstelling tot de Toponymie van Waarloos gebeurt dit thematisch en niet alfabetisch, omdat de bewerker - mijns inziens terecht - veronderstelt dat een dergelijke opzet voor de ‘geïnteresseerde leek’ leesbaarder is.
De rubrieken die aan de orde komen zijn: nederzettingsnamen (hoofdstuk 2), vloeiend en stilstaand water (hoofdstuk 3), hoogten en laagten (hoofdstuk 4), hoog- en laagstammig hout (hoofdstuk 5), veldnamen (hoofdstuk 6), wegen en voetpaden (hoofdstuk 7) en bouwwerken (hoofdstuk 8). De thematische opzet heeft het de bewerker mogelijk gemaakt zijn studie meer in verhaalvorm dan in glossariumvorm te gieten. Dit komt de leesbaarheid zeer ten goede en bovendien kunnen op deze manier bij elkaar horende elementen ook daadwerkelijk bij elkaar worden gezet. Zo komt in het hoofdstuk over het hoog- en laagstammig hout ook het substantief lo aan de orde, uit Germ. *lauca- ‘bosje op hoge zandgrond’. Dit woord is echter alleen
| |
| |
aangetroffen in de toponiemen Borgelken en Schindelbeek, twee namen die in een alfabetische opzet ver uiteen zouden staan. Ook wordt meteen duidelijk hoe het met de frequentie van bepaalde toponymische elementen is gesteld.
Overigens is het niet zo dat de bewerker zich uitsluitend heeft beperkt tot het lokaliseren en etymologisch verklaren van de aangetroffen toponiemen. Waar mogelijk wordt ook andere - al dan niet relevante - informatie gegeven. Deze varieert van de constateringen als ‘In april staan in het bos prachtige bosanemonen’ (p. 32) tot het kort weergeven van de sage die ten grondslag ligt aan de huisnaam De Wildeman (p. 94). Er wordt veel geciteerd en geparafraseerd uit de geraadpleegde bronnen, hetgeen een aardig inzicht geeft in het verleden van Waanrode.
Het boek wordt afgesloten met een overzicht van de erin voorkomende kaarten en foto's (p. 97), die overigens het boek zeer verlevendigen en het tot een zeer prettig leesbaar en overzichtelijk werk maken, de gebruikte afkortingen (p. 98), een lijst van geraadpleegde werken (p. 99-101) en een register (p. 102-111), dat de lezer in staat stelt ondanks de niet-alfabetische indeling gemakkelijk het toponiem te vinden waarover hij meer wil weten.
Tanneke Schoonheim
| |
Reynke, Reynaert und das europäische Tierepos: gesammelte Aufsätze / Jan Goossens. - Münster; New York; München; Berlin: Waxmann, 1998. - 220 S.: Ill.; 23 cm. - (Niederlande-Studien; Bd. 20)
ISBN 3-89325-657-1 Prijs: DM 49,90
Jan Goossens, emiritus-hoogleraar Nederlandse en Nederduitse filologie aan de Universität Münster, is binnen zijn ruime leeropdracht op vele deelgebieden actief geweest. Dat de dierenepiek op zijn warme belangstelling mocht rekenen, bewijzen allereerst drie boeken: Reynaerts Historie - Reynke de Vos (1983), een paralleluitgave met commentaar; Die Reynaert-Ikonographie (1983), zijn studie van de middeleeuwse houtsnedes; en De gecastreerde neus (1988), een mentaliteitshistorisch onderzoek aan de hand van de receptie van twee scabreuze passages die worden gevolgd in Reynaert-bewerkingen van de middeleeuwen tot in onze eeuw. Daarnaast heeft Goossens bijna twee dozijn artikelen over de literaire vos gepubliceerd. Deze productie - beschouwd naar kwantiteit èn kwaliteit - maakt hem tot een van de meest vooraanstaande vossejagers van de laatste decennia.
In 1998 was het vijfhonderd jaar geleden dat te Lübeck de Nederduitse Reynke de Vos werd gedrukt, de tekst die als bewerking van een Middelnederlandse rijmdruk teruggaat op Reinaerts historie en zelf het startpunt vormde voor een indrukwekkende verbreiding in Europa. Dit jubileumjaar heeft Goossens aangegrepen om het ‘leeuwendeel’ van zijn artikelen over dit thema bijeen te brengen in een bundel getiteld Reynke, Reynaert und das europäische Tierepos, Gesammelte Aufsätze.
Zoals de titel al doet vermoeden, zijn er drie afdelingen, waarover zeventien artikelen zijn verspreid. De eerste afdeling is gewijd aan Reynke de Vos. Zij begint met het lemma dat Goossens in 1990 bijdroeg aan het Verfasserlexikon, gevolgd door vier belangrijke detailstudies over de Nederduitse tekst en een boeiend profiel van de dichter: ‘“De heft syne ere nicht wol vorwart”, Zu Reynke de Vos, Verse 1090-1166’ - ‘Der Aufzug der Vögel’, Zu Reynke de Vos, Verse 3247-3280’ - ‘Reynaerts und Reynkes Begegnung mit dem Affen Marten’ - ‘Der Verfasser des Reynke de Vos, Ein Dichterprofil’. Vanwege de comparatistische invalshoek is menige observatie ook van belang voor de interpretatie van Reynaerts historie en de rijmdruk.
Wat heterogener van samenstelling zijn de tweede en derde afdeling. Zij bevatten bijdragen (van wisselend belang, althans vanuit filologisch standpunt) over Van den vos Reynaerde en de bewerking en voortzetting Reynaerts historie, respectievelijk over (andere) Europese dierenepen. In dit korte bestek vestig ik de aandacht op het volgende kwartet: ‘Daer waren drie hebreeusche namen’, ‘Reynaerts Historie, vers 5326’ (detailstudie met implicaties voor de Reynaert-iconographie) - ‘De moderne Nederlandse Reinaert-bewerkingen’ en ‘Zur Textgeschichte des Reineke Fuchs’ (receptieonderzoek in de lijn van Goossens' De gecastreerde neus) - ‘Von kranken Löwen und Rahmenerzählungen, Hoftagen und Strafprozessen’ (overzicht van de Latijnse, Oudfranse en Middelnederlandse dierenepen aan de hand van de vertelstructuur).
| |
| |
De bijdragen hebben het taalgewaad waarin ze oorspronkelijk het licht zagen, behouden. Hier en daar zijn extra noten met toelichtingen en verwijzingen naar recente literatuur opgenomen. Aan de Nederlandstalige artikelen is een Duitse Zusammenfassung toegevoegd. De bundel is fraai vormgegeven en verlucht met een dertigtal Reynaert-illustraties.
A.Th. Bouwman
| |
Schertsen, schimpen en schateren: geschiedenis van het lachen in de Zuidelijke Nederlanden, zestiende en zeventiende eeuw / Johan Verberckmoes. - Nijmegen: SUN, cop. 1998. - 287 p.: ill.; 25 cm. - (Memoria)
- Bewerking van proefschrift Katholieke Universiteit Leuven, 1993.
ISBN 90-6168-467-6 Prijs: ƒ 49,50
Professor Roef Dingelam, hoofdpersoon in W.F. Hermans' Onder professoren, lacht nooit. Het is zelfs de vraag of hij het wel kan. Als hij op een dag ‘zelden waargenomen trillingen’ en een soort warmte in zijn wangspieren voelt, weet hij niet wat hem overkomt en kijkt hij in de spiegel om na te gaan of hij lacht. Zou een teveel aan zwarte gal, het kenmerk van de ware geleerde, Dingelam het lachen beletten? Of zou hij bang zijn in een oncontroleerbare ‘syncrousische’ lach uit te barsten, waarbij hij zijn lichaam niet zou kunnen beheersen? In ieder geval gedraagt hij zich volgens de normen van humanisten als Erasmus en Vives, die het schaterlachen van de hand wezen als onbetamelijk en dwaas. Over lachen (en het onderdrukken ervan) in de vroegmoderne tijd gaat het boek Schertsen, schimpen en schateren van Johan Verberckmoes.
Verberckmoes kondigt in de inleiding aan dat zijn boek caleidoscopisch van opzet is. Hij behandelt de medische, antropologische, literairhistorische, cultuurhistorische, kunsthistorische en moraalfilosofische kanten van het lachen in de vroegmoderne tijd. Eén duidelijke stelling ontbreekt daarom, omdat de auteur van mening is dat die afbreuk zou doen aan de veelvormigheid van de zestiende- en zeventiende-eeuwse cultuur. Hij noemt Bakthin als inspirator, maar beschouwt hem allerminst als goeroe; in tegenstelling tot Bakhtin en zijn navolgers streeft hij er niet naar het lachen te koppelen aan de aard van een bepaalde periode, natie of sociale laag. Hij kiest voor een brede comparatieve methode, gesitueerd in de context van de vroegmoderne cultuur in Europees perspectief.
Zo'n brede aanpak heeft voordelen. Het boek heeft vrijwel iedere geïnteresseerde lezer iets te bieden, omdat het onderwerp vanuit verschillende gezichtspunten en disciplines wordt beschouwd. Naast Zuid-Nederlandse bronnen worden ook Italiaanse, Spaanse, Franse, Duitse, Engelse en Noord-Nederlandse geleerden, artsen, schilders en anekdotenvertellers geraadpleegd. Bovendien roept het geboden materiaal op een inspirerende manier vragen op; het prikkelt de lezer om zelf verbanden te leggen. Bewondering voor Verberckmoes dus, die zoveel divers materiaal over zo'n grillig en ongrijpbaar onderwerp bijeengebracht heeft.
Er zijn echter ook nadelen te noemen. Verberckmoes zegt zelf expliciet in het woord vooraf: ‘De enige leidraad die ik de lezer in dit labyrint kan meegeven, is dat ik consequent de eigentijdse voorstellingen, interpretaties, theorieën en representaties van het lachen heb gebruikt om iets over het gevoel voor humor, over de grappen en de lichamelijke beleving van hilariteit in die periode te vertellen’. Er zijn echter wel andere leidraden denkbaar die de gang door het labyrint zouden vergemakkelijken. Ten eerste verbindt Verberckmoes geen duidelijke consequenties aan het onderscheid tussen het maken van grappen (schertsen en schimpen) en het lachen om grappen (schateren), hoewel hij dit verschil wel hier en daar aanstipt. Aandacht voor dit verschil zou meer reliëf aanbrengen in het gepresenteerde materiaal en paradoxen hebben kunnen oplossen. Hetzelfde geldt voor de verschillende situaties waarin geschertst, gespot en gelachen wordt. Verberckmoes erkent wel dat de waardering van en de visie op de lach afhankelijk is van de situatie, en van de achtergrond en de oogmerken van de personen die (doen) lachen, maar hij gebruikt dit gegeven niet om zijn materiaal te ordenen. Zijn indeling is vooral gebaseerd op geografische en chronologische gronden.
Het boek bestaat uit twee delen, respectievelijk getiteld ‘Historische antropologie van het lachen’ en ‘Lachen in de Spaanse Nederlanden (1517-1713)’. Het eerste deel wordt gekenmerkt door de brede europese context. Het uiterlijk van de lachende mens en de functie en waardering van de lach komen daarin aan de orde, zoals ook blijkt uit de titels van de hoofd- | |
| |
stukken: ‘Het lachende lijf’ en ‘Het bitterzoete recept’. De drie hoofdstukken van het tweede deel, dat begint met een intermezzo over Luilekkerland, dragen de titels ‘Grappen verzamelen ten tijde van Karel V’, ‘De politiek van het lachen. De hervorming en de opstand’, en ‘Hoe te lachen onder de contrareformatie?’ Sommige bronnen worden op verschillende plekken in het boek uitgebreid aangehaald terwijl er ook afzonderlijke paragrafen aan gewijd zijn, zoals het Traité du ris van de zestiende-eeuwse arts Joubert. Dit zorgt voor een zekere versnippering, die opgevangen zou kunnen zijn door een register, dat helaas ontbreekt. De lezer moet het ook zonder conclusie doen, maar dat lijkt een logisch gevolg van de principiële keuze van de auteur om het materiaal niet in een keurslijf te wringen, in een poging recht te doen aan de veelvormigheid van de vroegmoderne cultuur.
De keuze voor een interdisciplinaire benadering is overigens niet ongevaarlijk. Om het bij de neerlandistiek te houden: de woordverklaringen bij sommige citaten laten te wensen over. In een passage over spottende benamingen van de hostie geeft Verberckmoes onder meer het voorbeeld bacte goeen, dat hij vertaalt met ‘goed gebakken’ maar dat ‘gebakken goden’ betekent (p. 146). Verderop (p. 163) geeft hij het volgende citaat: ‘Ieder placht “ghenouchlic te zijne ende een tuechskin int hoeft te drijncken en zonder zurghe te zijn” [...]’, waarbij hij tuechskin vertaalt als ‘teelbal’. Waarschijnlijk is hij via ‘tuigje’ bij deze betekenis terechtgekomen, terwijl ‘teugje’ natuurlijk een stuk beter in de context past.
De stijl is vlot en prettig leesbaar, behalve als de auteur teveel dubbele ontkenningen in een zin stopt, zoals: ‘De lach is universeel en algemeen menselijk. Bijgevolg lijkt hij voortdurend en onmeedogenloos snel aan de geschiedenis te ontsnappen (p. 11-12) en ‘Onder de Spaanse vorsten zou het in toenemende mate kommer en kwel geworden zijn, terwijl het onder de Bourgondieërs nog allemaal koek en ei was. Waarmee ik niet wil ontkennen dat er in de zestiende eeuw niets veranderde, integendeel’ (p. 98).
Tot slot moet ik, na het plaatsen van deze kanttekeningen, zeggen dat ik na het lezen van dit boek met andere ogen kijk naar lachen in de literatuur. Dankzij Verberckmoes denk ik langer na over het strakke gezicht van Dingelam en over de volgende passage uit deel vijf van Het Bureau. Maarten koning maakt tijdens de koffiepauze een grap. ‘Dit keer werd er niet gelachen. Er viel een wat gegeneerde stilte. Iemand als hij hoorde zulke opmerkingen niet te maken’. En juist dat maakt Verberckmoes overtuigend duidelijk: schertsen is zo simpel niet.
Nelleke Moser
| |
Memoriaal ofte mijn levensreijsinghe (1621-1657) / Hermanus Verbeeck; uitg. verz. door Jeroen Blaak. - Hilversum: Verloren, 1999. - 232 p.; 22 cm. - (Egodocumenten; 16)
ISBN 90-6550-163-0 Prijs: ƒ 37,50
‘Het leven van de mens op aarde is een strijd’. Deze regel uit Job 7 gaf Hermanus Verbeeck (1621-1681) uit Amsterdam als motto mee aan zijn autobiografie op rijm. Het levensverhaal van deze ambachtsman overziend, heeft de katholieke Verbeeck heel wat tegenslagen te verduren gehad. Hij verzucht dan ook nogal eens: ‘Wat hanght mijn oover 't hooft, noch wonderbaare rampen?/ Wanneer raakt noch ten endt, dit worstelen en kampen?’ (p. 197).
Zijn verhaal begint in 1621, het jaar waarin Verbeeck geboren werd als zoon van bontwerker Willem Verbeeck en Adelbertha Keilert. Enige tijd bezocht Hermanus in de avonduren de Latijnse school, heel bijzonder voor iemand die niet afkomstig was uit de gegoede burgerij. Overdag werd hij opgeleid als bontwerker, na het overlijden van zijn vader nam hij diens nering over. Door allerlei tegenslagen was de zaak echter niet rendabel. Hermanus Verbeeck besloot daarom de bontwinkel te verkopen. In Clara Molenaers vond hij een echtgenote die hem een toekomst te bieden had: samen konden ze de kruidenierszaak van haar vader overnemen. Maar de zaken verliepen opnieuw niet zo voorspoedig als gehoopt en daarom probeerde Verbeeck met andere baantjes extra inkomsten te verwerven. Hij begon als boekhouder, daarna ging hij werken als tussenhandelaar op de Beurs. Later zette hij met zijn echtgenote een grutterij op. Vanaf 1670 was hij werkzaam als waagklerk; na twee jaar werd hij ontslagen, omdat men niet tevreden was over hem. Hoewel Verbeecks verhaal loopt tot 1673, maakt hij
| |
| |
niet duidelijk waarvan het gezin dat laatste jaar leefde. Waarschijnlijk overheerste ziekte zijn laatste levensjaren en kon hij daardoor niet werken.
De autobiografie - overigens in zijn eigen tijd nooit in druk verschenen - is vooral boeiend omdat Verbeeck het leven beschrijft van een ‘gewone’ man in de zeventiende eeuw. We zien hoe iemand van eenvoudige komaf zich staande probeert te houden: wat hij allemaal moet doen om aan inkomsten te komen, hoe hij omgaat met persoonlijke tegenslagen als ziekte en wat voor hem de consequenties zijn van economische neergang. Ook over de geloofsbeleving van deze katholieke leek komt de lezer meer te weten. Zo bezoekt hij een paar keer een bedevaartplaats in Heiloo, om van zijn kwalen te genezen. Tenslotte geeft hij veel interessante informatie over zijn familieleven. De omgang met zijn naaste verwanten verloopt niet altijd even harmonieus en soms ziet hij in hen zelfs de oorzaak van de tegenslagen die hij moet verduren. Ook vertelt hij over de zware bevallingen van zijn echtgenote en het verdriet dat het gezin doormaakt als één van de kinderen uitbesteed moet worden aan een min. Hoewel Hermanus Verbeeck soms wel heel veel klaagt - waarbij de voortdreunende alexandrijn de zeurderige toon versterkt - maken juist deze persoonlijke ontboezemingen zijn Memoriaal meer dan de moeite waard. Dat het aantal woordverklaringen aan de magere kant is, moet de geïnteresseerde lezer dan maar voor lief nemen.
Annelies de Jeu
| |
In droomcadans bedwongen: over Hendrik de Vries / red. Bart Slijper. - [Groningen]: Historische Uitgeverij, 1999. - 183 p.: ill.; 21 cm. - (Over...; 7) ISBN 90-6554-372-4 Prijs: ƒ 45, -
De Historische Uitgeverij te Groningen heeft wederom een mooi deel in de serie over poëzie en poetica uitgebracht, en wel over de Groningse dichter Hendrik de Vries (1896-1989). In het rijtje van ‘autonomistische’ dichters die eerder in deze serie aan bod kwamen (Leopold, Bloem, Faverey en Kouwenaar) vormt de romanticus De Vries een nogal uitzonderlijke figuur.
De bundel In droomcadans bedwongen bevat zes bijdragen van de hand van verschillende auteurs en een ‘Woord vooraf’ van Bart Slijper die eveneens de redactie voor zijn rekening nam. De eerste bijdrage van A.L. Sötemann gaat - hoe kan het ook anders - over de poëzie-opvattingen van De Vries. De Vries is volgens Sötemann zonder enige twijfel een puur expressieve, romantische dichter. De sfeer van De Vries' poëzie is veelal droomachtig. Maar dat neemt niet weg dat de beheersing van de versvorm essentieel was voor De Vries, die zelf schreef: ‘dichten [is] vliegen, en de verstechniek de vliegtechniek van de taal’. In een bijdrage van de hand van de inmiddels overleden essayist Pierre H. Dubois wordt veel geciteerd uit brieven van De Vries aan Dubois. Willem Wilmink (die in 1988 promoveerde op De Vries' poëzie) schrijft over de relatie tussen De Vries' gedichten en diens sprookjes, die pas na De Vries' dood werden gepubliceerd. Henk Hillenaar schrijft over de ‘levensroman’ van De Vries (een autobiografie in de vorm van gedichten). Jan van der Vegt, die aan een biografie over De Vries werkt, levert een zeer uitvoerige en inzichtelijke bijdrage over de bundel Tovertuin en de complexe ontstaansgeschiedenis ervan. Het boek wordt besloten met een mooie bijdrage van Hub. Hermans over de relatie tussen De Vries' poëzie en Spanje. Hij gaat vooral in op de mogelijke bronnen van De Vries' copla's.
Het boek bevat een gedeelte met facsimiles van brieven van De Vries aan H. Marsman en Hans Andreus. Ook bevat de bundel veel foto's die De Vries zelf gemaakt heeft tijdens zijn vele reizen naar Spanje. In droomcadans bedwongen is een interessante, veelzijdige bundel en biedt een goed beeld van de fascinerende dichter Hendrik de Vries. De vormgeving van het boek is, zoals altijd bij de Historische Uitgeverij, zeer verzorgd.
Marco Goud
|
|