Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 115
(1999)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |||||||||||||
H. Schultink
| |||||||||||||
1. IntroductieGedurende het studiejaar 1943-1944 kreeg ik aan de Haagse School voor Taal- en Letterkunde een uitstekende, eerste opleiding voor de toen nog ongedeelde, middelbare akte Nederlands. In het onderdeel taalkunde vormde van het begin af aan M. Schönfelds op dat moment uitverkochte Historiese grammatika van het Nederlands (19323) een - voor velen uitermate afschrikwekkend - pièce de résistance. Na de bevrijding in 1945 startte mijn universitaire studie Nederlandse taal- en letterkunde in Leiden. Schönfeld stond daarbij veel minder in het middelpunt, al werden we wel geacht op ons kandidaatsexamen met de centrale thema's van dit werk en trouwens ook van C.G.N, de Vooys' Geschiedenis van de Nederlandse taal in hoofdtrekken geschetst (19464) vertrouwd te zijn. De twee boeken van Schönfeld en De Vooys vulden elkaar aan. In ‘Een woord vooraf’ bij de eerste druk van zijn Geschiedenis uit 1931 schreef De Vooys (1946:9): Men zal bemerken dat ik opzettelijk al wat op de ontwikkeling van de klank- en vormleer betrekking heeft, bijna geheel terzijde gelaten heb, niet omdat ik dit minder belangrijk acht, maar omdat het m.i. beter een plaats kan vinden in een met deze geschiedenis parallel lopende historische grammatica, van het Middelnederlands tot op onze dagen.De Vooys beperkte zich met andere woorden tot wat men hier te lande de ‘externe’ geschiedenis van het Nederlands pleegt te noemen, terwijl Schönfeld zich juist op de zogeheten ‘interne’ concentreerde. Onmiddellijk na mijn doctoraalexamen was ik van 1951-1956 vijfenhalf jaar binnen de Letterenfaculteit van de Kopenhaagse Universiteit werkzaam. Daar werd ik al ras geconfronteerd met de eerste banden van een uiteindelijk vijfdelig werk Det | |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
danske sprogs historie ‘De geschiedenis van de Deense taal’ (1944-1970) geschreven door de Aarhusiaanse hoogleraar Peter Skautrup. Lectuur van Skautrups hoofdwerk deed reeds spoedig het verlangen bij me ontstaan over een gelijkaardig handboek met betrekking tot het Nederlands te kunnen beschikken. In het vervolg beoog ik aan te geven of en, zo ja, in hoeverre ruim veertig jaar later de Geschiedenis van de Nederlandse taal van Van den Toorn en anderen aan dit ideaal beantwoordt. | |||||||||||||
2. Skautrups Det danske sprogs historieJens Peter Andreas Skautrup werd in 1896 in Grove, in Noordwest-Jutland, geboren. In Kopenhagen studeerde hij Deens, geschiedenis en Engels. Aan diezelfde universiteit promoveerde hij. Na een carrière bij het Ordbog over det danske Sprog, de Deense evenknie van ons WNT, was hij verbonden aan de pas opgerichte Universiteit van Aarhus: van 1934 tot 1966 als hoogleraar in de Scandinavische talen. Skautrup overleed in 1982.Ga naar eind1 Het voorbericht in deel I van zijn magnum opus zet Skautrups intentie helder uiteen. De geschiedenis van het Deens heeft - zoals die van iedere andere taal - zowel een externe, meer formele, als een interne, meer substantiële kant. Basis voor Skautrups presentatie vormt dus een strikt volgehouden periodisering. Meteen valt op dat Skautrups gebruik van de begrippen extern (Deens: ‘ydre’) en intern (Deens: ‘indre’) diametraal tegenover het bij ons gangbare staat. Elders lijkt Skautrup soms evenwel - zoals bijvoorbeeld op p. II,28, 293 en IV,37, 41 - óns onderscheid tussen in- en externe taalgeschiedenis te hanteren. Deel I (1944) behandelt eerst het ‘Urnordisk’, een hypothetische reconstructie van het tussen 200 en 800 nog ongesplitste (Oer-)Noordgermaans, vervolgens het Ouddeens (800-1100) en het oudere Middeldeens (1100-1350). Deel II (1947) is gewijd aan het jongere Middeldeens (1350-1500) en het oudere Nieuwdeens (1500- | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
1700). Deel III (1953) stelt het tijdperk 1700-1870 aan de orde, deel IV (1968) het nieuwste Deens (1870-1950). Tezamen beslaan deze vier delen, inclusief minutieuze literatuurverwijzingen, ruim 1600 bladzijden. In 1970 verscheen nog een afzonderlijk, 360 pagina's groot, vijfde deel met indexen: onder andere een auteurs- en bronnenregister, een zaakregister en een woordregister. Systematisch begint de beschrijving van elke periode (en van daarbinnen nog onderscheiden subperiodes) met een algemeen historisch overzicht, in zoverre dat althans voor de geschiedenis van het Deens relevant is. Daarop worden de bronnen die ons uit het betreffende tijdvak ter beschikking staan, uitvoerig besproken. Voor het tijdvak van de Volksverhuizingen (200-600) zijn dat bijvoorbeeld namen en andere woorden in uitheemse, vooral Griekse en Latijnse teksten, leenwoorden in het Fins en het Laps alsmede runeninscripties (ibidem I:21). Uit dezelfde tijd stammen een aantal Deense geografische namen (ibidem I:25). Onomastische gegevens in de breedste zin komen trouwens in alle vier de delen ruimschoots aan bod. De oudst overgeleverde met letters geschreven teksten in het Deens dateren van omstreeks 1100 (ibidem I:198). Aan de hand van die teksten doet Skautrup (I:216) zijn eerste orthografische observaties. In het vervolg plegen per periode na de spelling klankleer, buiging, woordorde, woordvorming en woordvoorraad uitgebreid ter sprake te komen. Ook van de Deense spelling blijkt de geschiedenis bont en wispelturig. Op veranderingen in die spelling wordt even onbesuisd emotioneel gereageerd als we in ons eigen taalgebied gewend zijn. Een lokale Molewijk zou hierover stellig ook in Denemarken een fraai sneerend boek kunnen schrijven. Wel zijn de problemen gedeeltelijk anders dan de onze. Zo werd het pleit ten gunste van de afschaffing van hoofdletters aan het begin van elk substantief - eeuwenlang een uit Duitsland geïmporteerd, heet, Deens hangijzer - pas in 1948 beslecht (ibidem IV:75). Al op bladzij 7 van deel I noemt Skautrup de Germaanse klankverschuiving, zoals die in het eerste kwart van de negentiende eeuw door de Deen Rasmus Rask en de Duitser Jacob Grimm geformuleerd en in 1876 door de Deen Karl Verner gepreciseerd werd. Afgezien van een opmerking over het woordaccent ontbreekt evenwel meer informatie over de Oer-Germaanse klankleer, met name over de Ablaut en zijn herkomst, nagenoeg geheel. Met betrekking tot het klankaspect van het het oudere Noordgermaans (200-600) krijgen hoofdzakelijk Umlautsverschijnselen (ibidem I:36-37) aandacht. Binnen latere periodes wordt aanvankelijk onderscheid gemaakt tussen klanksysteem en klankontwikkeling, dat wil zeggen tussen statische inventarisatie en diachrone dynamiek. Op den duur concentreert Skautrups belangstelling zich op de evolutie van klanken, klankcombinaties en accenten binnen de door hem afgegrensde tijdvakken. Een alomvattend, coherent, vloeiend beeld van een fonologisch patroon in beweging krijgt de lezer daarmee niet. Wat incidenteel zijn de passages die Skautrup vooral in de oudere periodes aan woordvolgorde, veelal in samenhang met flexie, wijdt. Imposant daarentegen zijn de per era weerkerende paragrafen over woorvorming en lexicon. Binnen elke periode worden de diverse, in het toenmalige Deens actuele dan wel actueel geworden, afleidende en samenstellende morfologische procédés aan de hand van een zeer omvangrijk materiaal beschreven. Niet slechts wat productief is, komt ter sprake, bewuste en individuele woordformatie, bijvoorbeeld in jargons, vaktalen en bij literatoren, wordt eveneens uitgebreid behandeld. | |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
Ook de woordenschat, geboorte en dood van woorden, krijgt veel opmerkzaamheid. Karakteristiek voor de daaraan gewijde paragrafen is Skautrups centrale, thematische driedeling in 1) erfwoorden, dat wil zeggen woorden stammend uit de Gemeengermaanse of zelfs Indo-europese tijd waarvan de meeste nog voortleven in het hedendaags Deens of in zijn dialecten, 2) leenwoorden en 3) namen. Getoetst aan een wederom zeer omvangrijk materiaal worden onder andere ontwikkelingen in de sociale status en in de betekenis van woorden gevolgd. Leenwoorden worden zowel naar hun afkomst als naar hun gebruikssfeer (landbouw, handel, mode, sport, fysica enz. enz.) geclassificeerd. Trouwens ook aan de niet-ontleende terminologie van alle mogelijke vaktalen wordt - nauwkeuriger en gedocumenteerder dan te onzent bij Van Ginneken (1914) - recht gedaan. Onder het hoofd ‘namen’ verstrekt Skautrup volop informatie over de hele breedte van de onomastiek, van toponiemen op -torp in de Middeleeuwen (ibidem I:114-116) tot de zes favoriete voornamen van anno 1965 in Kopenhagen geboren meisjes (ibidem IV:308) toe. Als reactie op ontlening valt purisme en - in ruimer zin - zorg voor de moedertaal te zien. In wetenschappelijke publicaties, poëzie en diplomatiek verkeer vormde nog in de zeventiende eeuw het Latijn een geduchte concurrent van het Deens. Veel meer te duchten echter viel door de eeuwen heen zowel het Plat- als het Hoogduits. Deze dreiging van het Duits was veel ernstiger dan ze ooit in het Nederlandse taalgebied geweest is. De reformatie en grootschalige immigratie vanuit het nabije Nederduitse taalgebied droegen daaraan natuurlijk bij, maar ook de toenemende verduitsing van het hof, de adel en het officierscorps was tot in het begin van de negentiende eeuw een niet te onderschatten factor. Mede in dit licht voert Skautrup dan ook een lange rij meer of minder au sérieux genomen Deense taalzuiveraars op. Al omstreeks 1200 stond een landelijke norm voor de schriftelijke weergave van het Deense klanksysteem in grote lijnen vast (ibidem I:255). De eerste, nog vage contouren van een bovengewestelijke, Deense spreektaal doemen pas in de zestiende eeuw op (ibidem II:191). In Skautrups beschrijving van volgende perioden staat de verdere ontwikkeling van schrijf- en spreektaalnorm onmiskenbaar centraal. Als belangrijkste bron voor dit onderzoek beschouwt hij (ibidem II:280) wetenschappelijke geschriften van taalkundige tijdgenoten. Het eerste (Latijns-)Deense woordenboek, Vocabularium ad usum Dacorum, van de hand van Christiern Pedersen werd in 1510 in Parijs uitgegeven (ibidem II:148), de eerste, door Erik Eriksen Pontoppidan in het Latijn geschreven, Deense spraakkunst, Grammatica danica, kwam in 1668 van de pers (ibidem II:285). Ook de verdere ontwikkelingen in de Deense taalwetenschap en in het moedertaalonderwijs krijgen royaal hun part. De aandacht voor het bovengewestelijke gaat inmiddels bepaald niet ten koste van interesse voor de Deense tongvallen. Waar nodig blijven die niet onvermeld. Bovendien worden in deel IV:97-139 dertig onderscheiden Deense dialecten kort gekarakteriseerd en van uitvoerige literatuurverwijzingen voorzien. Ook de positie en de invloed van het Deens buiten de eigenlijke landsgrenzen wordt grondig besproken (o.a. ibidem III:111-127 en IV:37-51). Te denken valt aan Deense immigranten in de Verenigde Staten, Canada en Argentinië; aan Noorwegen, waarmee Denemarken van 1380 tot 1814 verenigd was, de Faeroer, IJsland, het voormalige Deens West-Indië (= de nu Amerikaanse Maagdeneilanden) en Groenland; en in het bijzonder aan een ander gebied met een politiek sterk wisselende status: het | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
tegenwoordig Deense Zuid-Jutland en het tegenwoordig Duitse Zuid-Sleeswijk. Zoals hij expliciet aankondigt (ibidem I:2), vat Skautrup ‘det danske sprogs historie’ breed op. Ook het gebruik dat in de loop der tijden op velerlei wijze door individuen van het Deens gemaakt is, laat Skautrup ter dege tot zijn recht komen. Zo worden bijbelvertaling, juridisch-ambtelijk, retorisch, verhalend en literair taalgebruik per periode steeds opnieuw geanalyseerd. Dit mondt zelfs uit in soms vrij gedetailleerde, bestudering van de werken van vooraanstaande, Deense auteurs van wie ik enkele, ook buiten Scandinavië welbekende noem: de theoloog N.F.S. Grundtvig (1783-1872), de verteller Hans Christian Andersen (1805-1875) en de literatuurwetenschapper Georg Brandes (1842-1927). Aan het taalgebruik van de uit Noorwegen geboortige toneelschrijver Ludvig Holberg (1684-1754) worden zelfs veertig pagina's (ibidem III:21-62) gewijd. Daarentegen besteedt Skautrup relatief weinig aandacht aan het taalgebruik van de filosoof Søren Kierkegaard (1813-1855). Wel noemt hij Kierkegaard ‘de grootste stilist’ van zijn tijd maar iemand die ‘nauwelijks directe sporen’ in het Deens heeft nagelaten (ibidem III:268). | |||||||||||||
3. De Geschiedenis van de Nederlandse taalBekijken we thans de Geschiedenis van de Nederlandse taal. Het Woord vooraf informeert de lezer dat het hier een initiatief van P.C. Paardekooper betreft, dat uiteindelijk onder hoofdredactie van M.C. van den Toorn, W.J.J. Pijnenburg, J.A. van Leuvensteijn en J.M. van der Horst zijn beslag heeft gekregen (Van den Toorn e.a. 1997:5). Een citaat uit dezelfde voorrede geeft de opzet aan: ‘een beschrijving van het Nederlands in zijn opeenvolgende fasen’ oftewel ‘een zo volledig mogelijke verzameling “hoofdstukken” uit de geschiedenis van de Nederlandse taal’ terwijl we daarenboven lezen: De enige richtlijn die de auteurs werd meegegeven, was die van de globale indeling. Telkens wordt in een hoofdstuk in een inleidende paragraaf de externe taalgeschiedenis behandeld; daarna volgt de interne ontwikkeling in de volgorde: fonologie, morfologie, syntaxis, lexicologie.Net zo min als Skautrup stellen Van den Toorn en de zijnen het onderscheid tussen externe en interne taalgeschiedenis ten principale ter discussie. Een globale, weinig verrassende maar adequate wederzijdse afbakening is - compositorisch gezien wat zonderling - pas in de eerste regels van hoofdstuk 6 (ibidem:361) te vinden. Nadere overdenking is in deze context evenwel een terloops gelanceerde, maar gemakkelijk te generaliseren passage bij E. Ruijsendaal (ibidem:273-274) waard. Zij constateert: Met name de sociolinguïstiek heeft het taalsysteem uiteindelijk weer nadrukkelijker aan mensen gekoppeld: de verandering van klanken in een systeem is niet puur klanktechnisch te verklaren: klanken worden gerealiseerd door mensen, groepen taalgebruikers met onderlinge loyaliteiten en met de keus uit verschillende spreekregisters....Ook voor de beschrijving van de groei naar standaardisering van het klanksysteem voor de periode 1550-1650 is een aantal sociolinguïstische uitgangspunten van belang. Een al te strenge scheiding van interne en externe taalgeschiedenis, of een tweedeling in autonome taalkunde en geschiedenis van de taalgemeenschap, zou aan een verantwoorde beschrijving van deze periode afbreuk doen. | |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
Vergelijk trouwens voor deze laatste opvatting ook H. Hulshof (ibidem:457). De notie ‘externe taalgeschiedenis’ wordt per hoofdstuk uiteenlopend geïmplementeerd. In een van de mooiste capita van de Geschiedenis, Laatmiddelnederlands (circa 1350-1550), beperkt R. Willemyns zich tot het strikt noodzakelijke. Daarentegen is het lezenswaardige (cultuur-)historische onderdeel ‘Externe taalgeschiedenis’ van Van Leuvensteyn binnen het hoofdstuk Vroegnieuwnederlands (circa 1550-1650) (ibidem:227-272) zeer uitvoerig. De relevantie van het politieke deel daarvan voor de ontwikkeling van onze moedertaal is echter niet steeds even evident.
De Geschiedenis begint met een Inleiding, geschreven door drie van de vier hoofdredacteuren, Van Leuvensteijn, Pijnenburg en Van den Toorn, nu in alfabetische volgorde. In deze Inleiding worden een aantal uit de afzonderlijke hoofdstukken te trekken conclusies gecombineerd en samengevat. Daarbij staat - inhoudelijk geheel parallel aan wat Skautrup voor het Deens deed - de externe en de interne ‘ontwikkeling tot de sterk gereglementeerde Algemeen Nederlandse schrijftaal en de veel minder gereglementeerde spreektaal van nu’ (ibidem:19) in het centrum. Hoofdstuk 2, Oudnederlands (tot circa 1200), is van de hand van A. Quak, met dien verstande dat in dit hoofdstuk en in de hoofdstukken 3,4 en 6, die de tijdvakken 1200-1550 en 1650-1880 bestrijken, Van der Horst voor het onderdeel syntaxis verantwoordelijk is. Dat laatste komt de continuïteit van de syntactische descriptie stellig ten goede. Op lucide wijze incorporeert Quak het Oudnederlands historisch in de Germaanse taalgroep. Alleen had hij, wat mij betreft, over de diachrone herkomst van de sterke werkwoorden, een onderwerp dat ik bij Skautrup helemaal miste, en over plaats- en persoonsnamen wat breedvoeriger mogen zijn. In het hele boek zijn naamkundige data trouwens uiterst stiefmoederlijk bedeeld. Het derde hoofdstuk, Vroegmiddelnederlands (circa 1200-1350), is geschreven door Pijnenburg ‘met medewerking van K.H. van Dalen-Oskam, K.A.C. Depuydt en T.H. Schoonheim’ (ibidem: 69). De syntaxis is - als gezegd - aan Van der Horst toevertrouwd. Het ‘externe’ gedeelte van dit hoofdstuk concentreert zich op de temporele en ruimtelijke afbakening van het Middelnederlands en op de benamingen van deze taal. Voor een beoordeling van het ‘interne’ gedeelte zijn passages te vinden bij R. Willemyns, de auteur van hoofdstuk 4, Laatmiddelnederlands (circa 1350-1550), opmerkelijk: In geen enkele van de handboeken wordt, naar aanleiding van de systematische beschrijving van klanksystemen of -ontwikkelingen, rekening gehouden met een onderscheid tussen Vroeg- en Laatmiddelnederlands. Dat maakt het werk van de twee auteurs over het Middelnederlands in onderhavig boek er natuurlijk niet eenvoudiger op en houdt impliciet in dat de specialisten in kwestie die indeling eigenlijk niet relevant vinden (ibidem:198)en dat we met deze indeling eigenlijk vooral aansluiten bij een bestaande traditie, die vooral gehandhaafd wordt omdat ze ons goed uitkomt (ibidem:147). | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
Zoals overigens ook voor sommige der andere periodiserende hoofdstukindelingen geldt, kan men zich kortom afvragen of de Geschiedenis deze dichotomie in Vroeg- en Laatmiddelnederlands afdoende motiveert. Tot overlapping geeft ze in elk geval geen aanleiding. Beziet Pijnenburg het middeleeuwse klankbestand in het licht van zijn ontwikkeling uit het Oudnederlands, Willemyns legt zich toe op de synchrone foneemsystematiek binnen Middelnedelandse dialecten, onder andere binnen het Laatmiddelbrugs. Verder gaat Pijnenburg grondig op Middelnederlandse flexie en leenwoorden in. Woordvorming en woordsemantiek blijven in beide hoofdstukken onbesproken. Willemyns wijst op de toenemende ‘uniformering (c.q. standaardisering) van het Nederlands’ in het door hem bestreken tijdperk (ibidem:172). Daarnaast krijgt bij hem regionale diversiteit het volle pond. Elders in de Geschiedenis wordt van die lokale variatie soms minder nadrukkelijk gerept. Aantrekkelijk is ten slotte dat Willemyns actuele, taalkundige controverses bepaald niet uit de weg gaat. Zo is het voor wie na zijn studietijd bij G.G. Kloeke ‘beroepshalve’ vrijwel uitsluitend via L. Bloomfield (1935:328-331) met de Laatmiddelnederlandse diftongering contact is blijven houden, verrassend dankzij Willemyns (Van den Toorn e.a. 1997:209-219) en later nog eens dankzij Ruijsendaal (ibidem:281-284) te ervaren hoe de zienswijzen daaromtrent zijn geëvolueerd. Van Leuvensteijn neemt in hoofdstuk 5 het Vroegnieuwnederlands (circa 1550-1650) onder zijn hoede, daarin voor de fonologie bijgestaan door Ruijsendaal en voor de lexicologie door M.A. Mooijaart, D.J.G. Geirnaert en R. Tempelaars. Aan het slot van zijn ‘Externe taalgeschiedenis’ karakteriseert Van Leuvensteijn ‘de schrijftaal der elite’ als een in de spelling steeds meer gereglementeerde mengtaal uit Frankische dialecten opgebouwd, met klassieke ornamentering, die in haar toepassing als drukkerstaal indirect als richtsnoer is gaan gelden voor formeel mondeling taalgebruik. Uit deze gestandaardiseerde schrijftaal is het ABN ontstaan (ibidem:272).Met reden zoekt Van Leuvensteijn een antwoord op de vraag in hoeverre orthografieën en onze oudste spraakkunsten hebben bijgedragen tot het bestaan van een algemene volkstaal (ibidem:262-266). Naar mijn smaak worden de desbetreffende, toch ook in allerlei andere opzichten belangrijke grammatica's - ondanks Ruijsendaals nuttige aanvulling (ibidem:276-278) - wat te specifiek op dit punt ‘afgerekend’, zoals dat tegenwoordig heet. Daarmee dreigt de auteur in een overeenkomstige eenzijdigheid te vervallen als indertijd De Vooys, voor wie onder andere in zijn Geschiedenis van de Nederlandse taal(, in hoofdtrekken geschetst) slechts een minieme reeks parameters, i.c. de aanpak van normering, logica, genus, flexie en spelling, de maat aller Nederlandse spraakkunsten leek te zijn. Maar wellicht verlang ik nu te veel en is deze kritiek daarom ongegrond. De paragrafen over fonologie; genus en flexie met incidenteel uitvoerige aandacht voor regionaal taalgebruik (o.a. opnieuw het Brugs); en syntaxis, dit alles gelardeerd met terloopse verwijzingen naar toenmalige grammatici behoren tot de boeiendste die de Geschiedenis te bieden heeft. Jammer genoeg ontbreekt alleen een paragraaf over gelede nieuwvormingen. Volgens de Inleiding is de ‘lexicale morfologie van 16e en 17e-eeuws Nederlands...nog grotendeels onbekend terrein’ (Van den Toorn e.a. 1997:32). Die lexicale morfologie komt evenmin expliciet ter sprake in het onderdeel | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
‘Lexicologie’. Daar wordt de opkomst weergegeven van lexicografische werken: woordenboeken en woordenlijsten, Kiliaans Etymologicum voorop. Puristische doeleinden voeren er dikwijls de boventoon in. Ontwikkelingen in de woordenschat worden aan het oeuvre van auteurs als H.L. Spiegel, P.C. Hooft, Simon Stevin en Hugo de Groot, en aan bijbelvertalingen en het taalgebruik in een beperkt aantal maatschappelijke sectoren als handel, zeevaart en ambtenarij gedemonstreerd. Het auteurschap van hoofdstuk 6, Nieuwnederlands (circa 1650-1880), is enigszins verbrokkeld. De externe taalgeschiedenis is in handen van R.J.G. de Bonth (1650-1800) en L.F. van Driel (1800-1880), morfologie is toevertrouwd aan J.A.M. Komen, syntaxis opnieuw aan Van der Horst, de lexicologie aan Mooijaart en Tempelaars. Binnen de eerste paragraaf ‘Externe taalgeschiedenis (circa 1650-1800)’ bespreekt, na een deels theoretische, deels historische uiteenzetting over ‘Standaardisatie’, een subparagraaf - wel weer erg summier - de belangrijkste taalkundigen die in de betrokken periode aan deze standaardisering gestalte hebben gegeven. Daarna volgen subparagrafen over schoolsysteem, lees- en taalonderwijs en over ‘De expansie van het Nederlands’ vooral buiten Europa. Het is spijtig dat De Bonth voor dit thema niet meer ruimte werd geboden (zie ibidem:373). Bovenal de positie van het Nederlands in Noord-Amerika en in het voormalige Nederlands Oost-Indië had niet in de Geschiedenis mogen mankeren. Een tweede paragraaf omvat de ‘Externe taalgeschiedenis (circa 1800-1880)’ en stelt ‘de studie van het Nederlands in de 19e eeuw’ centraal. Binnen die studie onderscheidt Van Driel drie welbekende tradities: de normatieve, de historische en de traditie van de algemene grammatica. Aan elk der voornaamste Noord-Nederlandse representanten van deze drie tradities worden informatieve subparagrafen gewijd. In mijn visie is deze paragraaf exemplarisch voor de wijze waarop ik de historie van de Nederlandse taalwetenschap idealiter in haar totaliteit behandeld had willen zien. Intussen besef ik maar al te goed dat de Geschiedenis daarmee aanzienlijk dikker zou zijn geworden. Verheugend is voorts de plaats die ‘Woordvorming’ (‘Afleiding’ en ‘Samenstelling’) in de sectie ‘Morfologie’ krijgt toebedeeld. Daarin wordt overigens mijns inziens te veel aandacht besteed aan het ‘in hoge mate idiosyncratisch taalgebruik’ (ibidem:438) dat Bilderdijk erop nahield. Anderzijds had Lulofs (1833) meer belangstelling verdiend. De syntaxis van het achttiende- en negentiende-eeuwse Nederlands vertoont onmiskenbare overeenkomsten maar tegelijk ook frappante verschillen met die van het hedendaagse Nederlands. Bovendien heerst in die periode volgens Van der Horst meer dan in enig ander tijdvak een typische schrijftaalcultuur. Daar is echter nog weinig vooronderzoek naar verricht. De lexicologische paragraaf begint weer met een inventarisatie van de woordenschat, zoals die in twee- en eentalige woordenboeken, grammatica's en encyclopedieën wordt aangetroffen. In volgende subparagrafen zijn ‘Invloed van vreemde talen’, ‘De literaire taal’ en ‘De wetenschappelijke taal’ kort aan de beurt. Ten slotte wordt een speciale subparagraaf besteed aan ‘het veelzijdige en vernieuwende karakter van het woordgebruik van Wolff en Deken’ (Van den Toorn e.a. 1997:451). Hun werken ‘weerspiegelen - ook als men rekening houdt met literaire stilering - onmiskenbaar de gewone omgangstaal die in de 18e eeuw in uiteenlopende sociale milieus gesproken werd’ (ibidem:429). | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
Hulshofs zevende caput, Nieuwnederlands (circa 1880-1920), opent met de zin ‘Dit hoofdstuk behandelt de overgangsperiode van onnatuurlijke schrijftaal naar ABN (de beschaafde spreektaal)’ (ibidem:455). De ‘Externe taalgeschiedenis’ concentreert zich op ‘het zich vernieuwende taalonderwijs’ en ‘de plaats van de grammatica daarin’ (ibidem:462). Vervolgens worden kort ‘Fonologie en spelling’, ‘Morfologie’, ‘Syntaxis’ en ‘Lexicologie’ aangeroerd. Veel uitvoeriger is Van den Toorn in hoofdstuk 8, Nieuwnederlands (1920 tot nu). De paragraaf ‘Externe taalgeschiedenis’ schildert op overtuigend genuanceerde wijze de opkomst van het eigentijdse taallandschap. ‘Sterker levenskracht van de dialecten, verzwakking van de standaardtaal, daar lijkt het heen te gaan’ (ibidem:487). Daarnaast spelen evenwel onder andere discriminatie, hypercorrectie, emancipatie en soms in onverschilligheid ontaardende tolerantie elk hun specifieke rol. Op basis van imposante eigen materiaalcollecties brengt de schrijver tal van hedendaagse grammaticale en lexicologische fenomenen te berde zoals onder andere verschuiving van het accent naar de eerste syllabe, hun als subject, ‘-er-afleidingen met passieve betekenis’ bijvoorbeeld bijsluiter en giller - in Vlaamse dialecten overigens minder ‘Volstrekt nieuw’ (ibidem:511) dan Van den Toorn voor het Noorden steltGa naar eind3 -, Croma-constructies (als Houje van vlees, braad je in Croma) en leenwoorden, die immers van alle tijden zijn. Zij het op geheel andere wijze, is het door G. Geerts geschreven negende hoofdstuk, Nederlands in België, even magistraal als Van den Toorns achtste. De uitermate deskundige auteur doorbreekt het inhoudelijk stramien dat de negen overige hoofdstukken kenmerkt. Ontegenzeggelijk gaat dit ten koste van de interne ontwikkeling, maar het wèl gebodene weegt royaal tegen dit gemis op. Geerts' eerste paragraaf ‘Het Nederlands bedreigd en overlevend’ behandelt de tijd vóór 1830, de tweede ‘De taalpolitieke ontwikkelingen in België’ de jaren daarna. De derde en laatste paragraaf behartigt ‘De taalsociologische en sociolinguïstische aspecten’. De gecompliceerde problematiek van standaardisering en purisme staat daarin centraal. Het slothoofdstuk, Afrikaans, geschreven door F. Ponelis, is op zichzelf een mooi, instructief stuk werk. De redactie beargumenteert evenwel onvoldoende waarom dit onderwerp een eigen plaats in het boek heeft gekregen. Ongetwijfeld geeft ‘[k]ennis van het huidige Afrikaans...inzicht in de ontwikkeling die een taal kan doormaken wanneer zij ver van haar ontstaansbron, tot een eigensoortige aparte taal evolueert’ (ibidem:27). In 4. nog nader te specificeren, voor de eigen geschiedenis van het Nederlands volgens mij relevantere thema's die geen of weinig aandacht hebben gekregen, had ik nochtans geprefereerd. Aan wat anderen, als Brandt Corstius (1998:63) en De Vries (1998:144), reeds over de absentie van Registers opmerkten, heb ik niets toe te voegen. Slechts over de Bibliografie moet me nog iets van het hart. Zonder daar uiteraard een systematisch onderzoek naar te hebben verricht, miste ik als weetgierig lezer alleen al de volgende literatuurvermeldingen waarnaar op de aangegeven pagina's verwezen wordt: Brandt Corstius 1977 (p.452), Buitenrust Hettema 1895 (p.459), Duinhoven 1988 (a?, p.416), Duinhoven 1992 (a of b?, p.546), Komen 1996 (p.362), Paardekooper 1991 (b!, p.417), Smits-Veldt 1992 (p.270), De Vries 1991 (p.377) en Te Winkel 1860a (p.398). | |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
4. Comparatieve conclusieOndanks de gemiddeld hoge kwaliteit van elk der tien capita heeft de Geschiedenis onmiskenbaar geleden onder haar veelhoofdig auteurschap. Het Nederlandse taalgebied mist nu eenmaal een taalkundig generalist van het type Skautrup die bovendien in staat en bereid zou zijn zich meer dan vijfenwintig jaar bijna dagelijks (Skautrup IV:341) met een project van zo lange adem onledig te houden. Trouwens bij mijn weten is in het huidige Denemarken evenmin een tweede Skautrup te vinden. Binnen de linguïstiek eist hand over hand toenemende specialisatie nu eenmaal haar tol. Daarbij komt nog, zoals ik gedeeltelijk eerder citeerde: De uiteindelijk gevormde hoofdredactie heeft ervan af willen zien in het werk van de contribuanten drastisch in te grijpen. Het boek ontbeert daardoor stellig een eenheid die tot stand kan komen wanneer een redactie sturend en imperatief ingrijpt. Om meer dan een reden is van zulke redactionele inmenging afgezien en moet het hier totstandgekomen werk uitdrukkelijk gezien worden als een zo volledig mogelijke verzameling ‘hoofdstukken’ uit de geschiedenis van de Nederlandse taal (Van den Toorn e.a. 1997:5).Onder alle voorbehoud kan ik me buitendien niet aan de indruk onttrekken dat Skautrup meer voorstudies tot zijn beschikking had dan zijn Nederlandstalige collega's. Een ander cruciaal verschil vormt het feit dat het domein van de Geschiedenis van de Nederlandsche taal in meer dan één opzicht kennelijk begrensder is dan dat van Det danske sprogs historie. Nogal vaag blijft in hoeverre Van den Toorn en de zijnen er, analoog aan Skautrup, in principe op uitzijn de historie van de Nederlandse taalwetenschap mede in hun onderzoek te betrekken. Zo komen in vergelijking met de brede exposés over negentiende-eeuwse taalgeleerden als Roorda (ibidem:392-395) en Te Winkel (ibidem:395-398) de triviumgrammatici (ibidem:262-266, vgl. echter 276-278) en iemand als Ten Kate (ibidem:367-368) er maar bekaaid af. Zelf had ik - als gezegd - aan een doorlopende behandeling van de geschiedenis der vaderlandse taalkunde à la die van Van Driel in hoofdstuk 6, de voorkeur gegeven. Nu blijft Bakker & Dibbets (1977), ondanks eigen onvolkomenheden, in een noodzakelijke behoefte voorzien. Trouwens ook als bronnen van contemporain taalgebruik worden de geschriften van oudere Deense grammatici intensiever uitgebuit dan die van hun Nederlandstalige confraters. In principe lijkt voorts, anders dan bij Skautrup, het gebruik dat individuen in Noord en Zuid van het Nederlands maken, geen wezenlijk punt van bespreking te zijn. Niettemin wordt bijvoorbeeld aan teksten van Anthonis de Roovere (ibidem: 187-190) en aan de woordenschat van Betje Wolff en Aagje Deken (ibidem:450-453) flink wat lofwaardige opmerkzaamheid gespendeerd. Ook aan de bijbelvertalers wordt recht gedaan (vgl. met name ibidem:251-255). Jammer genoeg ontbreken in de Nederlandse uitgave de talrijke, veelal instructieve illustraties die Skautrups boek opluisteren. Verdere sectoren die bij Van den Toorn e.a. minder uit de verf komen dan bij Skautrup heb ik in het voorafgaande ook al aangestipt: de dialecten, de naamkunde in al haar geledingen, de objecttaal buitengaats gebruikt en de woordvorming. Daar staat tegenover dat de traditionele flexieparadigma's uit de oudere perioden van het Nederlands meer tot hun recht komen dan hun Deense equivalenten. Geen der beide werken heeft echter in zijn puur klankvormelijke, historisch-grammaticale descripties een zekere versplintering weten te vermijden, waaraan Schönfeld wel wist te ontkomen. | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
‘Al met al zijn mijn onder 1. verwoorde illusies ten aanzien van een Nederlands evenbeeld van Det danske sprogs historie met de komst van de Geschiedenis van de Nederlandse taal niet geheel verwerkelijkt. Toch ben ik geenszins teleurgesteld. Het oordeel dat Paardekooper, aartsvader van dit boek, bij de vernissage op 9 december 1997 uitsprak over de auteurs ‘die op hun manier bewijzen dat de de historische neerlandistiek zich niet onder laat sneeuwen’, maak ik namelijk graag tot het mijne. Skautrups (IV:342) naschrift bij zijn laatste tekstdeel eindigt met de al te modeste peroratie: niemand kan sterker dan de schrijver voelen dat het werk in vele opzichten hoogst onvolkomen is....Mijn troost en hoop moet daarom zijn dat het zal kunnen dienen als grondslag en uitgangspunt voor toekomstige, betere en diepgaander presentaties van de geschiedenis onzer moedertaal.Een inhoudelijk overeenkomstige slotrede bij de Geschiedenis zou evenzeer van te grote bescheidenheid getuigen.
Adres van de auteur: Prins Bernhardlaan 26, nl-3722 AG Bilthoven. | |||||||||||||
Bibliografie
|
|