Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 115
(1999)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
InterdisciplinairGa naar voetnoot*Nederlands kunsthistorisch jaarboek. - 47 (1996) ‘Pieter Bruegel’. - Zwolle: Waanders, 1996. 271 p.: Ill.; 26,5 cm
| |
[pagina 186]
| |
Ging de aandacht van Serebrennikov uit naar de invloed op een latere kunstenaar, Mark A. Meadow kijkt in zijn bijdrage ‘Bruegel's Procession to Calvary, Aemulatio and the Space of Vernacular Style’ (p. 181-205) naar het omgekeerde geval van Bruegels behandeling van de rijke iconografische traditie van Christus' gang naar Golgotha. Meadow merkt in de wijze waarop tijdgenoten als Guicciardini en Vasari vanuit de retoricale theorie van imitatio en aemulatio een relatie zagen tussen inspiratiebron en navolging een merkwaardige tegenstelling op met wat Bruegel in zijn schilderkunst zelf voorstond, namelijk de houding van een zich opzettelijk distantiëren van een Renaissancistisch-classiciserende stijl ten gunste van een oorspronkelijk-Vlaamse. Aldus zou Bruegel op picturaal vlak hebben gedaan wat in de literaire discussies van zijn tijd de gemoederen de hele zestiende eeuw lang heeft bezig gehouden, namelijk de vraag of de klassieken in alles nagevolgd moeten worden. Bruegels antwoord op deze vraag zou niets aan duidelijkheid te wensen over hebben gelaten: zijn volkse onderwerpskeuze dient vanuit dit perspectief te worden begrepen. Meadow ziet in die stellingame zelfs een rechtstreekse verklaring voor de opvallende aanwezigheid van noordelijke landschappen, boerse taferelen en ‘Boschian drolleries’ (p. 200) in het werk van de kunstenaar. Ook Joseph F. Gregory besteedt aandacht aan het schilderij van de Tocht naar de Calvarieberg: ‘Toward the Contextualization of Pieter Bruegel's Procession to Calvary. Constructing the Beholder From Within the Eyckian Tradition’ (p. 207-221). Het is echter zeer twijfelachtig of Van Eycks schilderij, met een op de voorgrond onder het Kruis lijdende Christus, hetzelfde effect heeft beoogd als Bruegels Kruisdraging. De twee kunstwerken beelden twee verschillende onderwerpen uit. Terwijl het bij Van Eyck om een Andachtsbild handelt, een hulpmiddel voor gelovigen om eens goed na te denken over Christus' lijden en sterven, gaat het bij Bruegel om de treurklacht van de in de voorgrond gepositioneerde Maria. De kruisdragende Christus lijkt, opgeslokt door de mensenmassa op de achtergrond, van minder belang dan de treurende Maagd. Een vergelijking van dit schilderij met De val van Icarus zou meer voor de hand hebben gelegen. De confrontatie met het schilderij van de Meester van de Turijnse Adoratie gaat eveneens mank vanwege het nadrukkelijk simultane karakter van deze laatste voorstelling. De hantering van een retoricaal begrippenapparaat in de beoordeling van Bruegels werk roept onvermijdelijk de vraag op naar de relatie met de literatuur. In ‘Pieter Bruegels Nestrover en de mens die de dood tegemoet treedt’ (p. 54-79) bespreken Pierre Vinken en Lucy Schlüter de iconografisch-moralistische achtergrond bij Het spreekwoord van het vogelnest. Het schilderij dient, aldus de auteurs, bezien te worden vanuit de context van de memento mori-traditie in kunst en literatuur, in plaats van als illustratie bij het spreekwoord: ‘Dije den nest weet, dije weeten; Dijen rooft, dije heeten’. B.A.M. Ramakers gaat in zijn bijdrage nader in op de verhouding tussen ‘Bruegel en de rederijkers: Schilderkunst en literatuur in de zestiende eeuw’ (p. 81-105). Daarbij vraagt hij speciale aandacht voor De laster van Apelles, een tekening uit 1565 die de door Lucianus verhaalde geschiedenis van de beschuldiging van samenzwering verbeeldt, waarvan de beroemde schilder Apelles het slachtoffer dreigde te worden. Na van verdenking te zijn vrijgepleit, zou Apelles het gebeuren volgens Lucianus in allegorische vorm aan het doek hebben toevertrouwd. Ramakers gaat in de eerste plaats in op verbanden tussen Bruegels tekening en overig werk van de Antwerpse meester, maar schakelt daarna toch snel over op een bespreking van mogelijke relaties met de rederijkerij. Helaas zijn er geen toneelspelen op het hier besproken thema bewaard gebleven en verwijzingen naar een dergelijk spel in archiefbronnen zijn, voor zover wij weten, ook niet bekend. Ramakers moet zich daarom tevreden stellen met ‘reminiscenties aan het toneel’ (p. 89). Daarbij valt de verwijzing naar de aanwezigheid van een gordijn en naar de gestiek van de figuur Lyvor (Afgunst) wat mager uit. Via Dulle Griet, die wordt afgebeeld in een aan Lyvor vergelijkbare uitmonstering, komt Ramakers met een omweg niettemin weer uit bij het rederijkerstoneel als hij verwijst naar de factie van de Mechelse Lisbloem voor het Antwerpse Landjuweel van 1561 waar als stom personage een ‘Griete die en roof haelt voor de helle’ optreedt. Het vanuit een interdisciplinair perspectief herijken van de plaats die een man als Bruegel in de toenmalige samenleving innam, is geen gemakkelijke onderneming. De Amerikaanse kunsthistoricus Larry Silver kiest in zijn bijdrage ‘Pieter Bruegel in the Capital of Capitalism’ | |
[pagina 187]
| |
(p. 125-153) een sociaal-economische invalshoek. Silver stelt zijn doel daarbij zeer hoog: Bruegels ‘overall attitude towards work, money, and social rules will thus be examined as the composite value system derived from examining these several kinds of subjects and then assessed against contemporary culture, as manifested both verbally and visually’ (p. 126). Het zou een prachtig uitgangspunt voor een moderne, interdisciplinaire benadering van een historisch onderwerp kunnen zijn geweest maar het resultaat van de ondernomen speurtocht stelt teleur. Bruegels scheepsgravures moeten bijvoorbeeld, aldus de auteur, bezien worden ‘against a background of Antwerp's prosperous maritime trade and the importance of supporting that trade by keeping the peace at sea with the aid of the Spanish naval fleet’ (p. 130), een conclusie die geenszins verrassend mag heten. Bezien we Silvers behandeling van boeren in Bruegels schilderkunst dan blijkt hij zich tot slechts enkele werken te beperken. Daarbij houdt hij zich opzettelijk buiten de discussie van de laatste decennia - ‘all the ink that has been spilt’ (p. 131) - over de interpretatie van boeren in Bruegels werk. Zo blijft een van de belangrijkste als uitgangspunt gestelde vragen met betrekking tot de opvattingen van de kunstenaar over de bijdrage van de boerenbevolking aan het sociaal-economisch leven van die dagen in feite onbeantwoord. Vergeleken met het wat teleurstellende resultaat van Silvers benadering levert de wijze waarop Ethan M. Kavaler in ‘Pictorial Satire, Ironic Inversion, and Ideological Conflict: Bruegel's Battle between the Piggy Banks and Strong Boxes’ (p. 155-179) financieel-economische achtergronden betrekt bij zijn bespreking van een gravure naar Bruegel heel wat meer op. In eerste instantie laat de auteur zien dat de merkwaardige prent verankerd ligt in de traditie van verbeelding van heroïsche veldslagen. Via carnavalesque omkeringsrituelen raakt de prent echter verzeild in een actuele discussie tussen de morele kritiek op twijfelachtig financieel gewin enerzijds en de verdediging door Antwerpse kooplieden van economische groei anderzijds. Walter S. Melion en Ursula Härting besteden aan diverse religieuze aspecten van Bruegels werk aandacht. De eerste bespreekt in ‘“Ego enim quasi obdormivi”. Salvation and Blessed Sleep in Philip Galle's Death of the Virgin after Pieter Bruegel’ (p. 14-53) de rijke context van waaruit Philip Galle's gravure naar Bruegel is ontstaan. Een van de conclusies die Melion uit de ingewikkelde ontstaansachtergrond bij de prent trekt is dat Bruegel zich nadrukkelijk heeft willen profileren als voorstander van de Contra-reformatorische gedachte. Op haar beurt meent ook Härting in haar bijdrage ‘“De subventione pauperum”. Zu Pieter Bruegels Caritas mit den sieben Werken der Barmherzigkeit von 1559’ (p. 107-123) dat Bruegel trouw is gebleven aan de moederkerk. Zijn Caritas-tekening uit 1559, in hetzelfde jaar door Hiëronymus Cock in gravurevorm bewerkt, weerspiegelt echter tevens denkbeelden van een erasmiaanse devotio moderna. Door de voorstelling van de zeven hoofddeugden aan de zeven werken van barmhartigheid te koppelen zou Bruegel voorts impliciet de volgorde van de serie hebben aangegeven. Caritas neemt conform de tekst van Mattheus 25:35-36 immers de eerste plaats in de reeks in: ‘want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven’. De aanwezigheid van een dikbuikige aalmoezenier als bevorderaar van liefdadigheid op Bruegels tekening verklaart Härting uit de aanbeveling daaromtrent in Juan Luis Vives' traktaat De Subventione Pauperum uit 1525 geïnstitutionaliseerd. Onverminderd blijft Pieter Bruegel de Oudere als vertegenwoordiger en vertolker van een zich in een razend tempo ontwikkelende vroeg-moderne samenleving boeien. Wat hij in zijn schilderijen, tekeningen en grafisch werk precies wil meedelen is nog altijd ten dele voor ons verborgen. De negen bijdragen aan de hier besproken bundel dragen elk voor zich kleine steentjes bij aan een beter begrip. Sommige kwesties keren in de uitgebreide literatuur over de kunstenaar steeds weer opnieuw terug zonder echter verrassend nieuwe denkbeelden op te leveren. Zo is de kwestie van Bruegels verhouding tot de boerenstand nog even problematisch als begin jaren tachtig na de discussie over dit onderwerp door Alpers en Miedema. Duidelijke winstpunten zijn gelegen in de onthulling van de rijke context van waaruit Bruegels werk tot stand is gekomen: religieus en sociaal-economisch, kunsttheoretisch en literair, iconografisch en ideëel. Van interdisciplinair standpunt bezien werpt deze verzameling opstellen dan ook een handvol smakelijke vruchten af. Wim Hüsken | |
[pagina 188]
| |
Het Amsterdams hoerdom: prostitutie in de zeventiende en achttiende eeuw / Lotte van de Pol. - Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1996. - 501 p., [16] p. pl.: ill.; 22 cm. - (Historische reeks) - Ook verschenen als proefschrift Erasmus Universiteit Rotterdam.
| |
[pagina 189]
| |
punt gelegd op het overheidsbeleid inzake prostitutie, de vervolging en de politie, de plaats van de prostitutie in de stedelijke samenleving, de organisatie van de prostitutie en de opvattingen van tijdgenoten over prostitutie en prostituées. In het voorgaande is de terminologie van het te bespreken boek gevolgd, een terminologie die opzettelijk afwijkt van de taal van de bronnen. In de onderzochte periode was er sprake van ‘hoererij’ en ‘hoer’, terwijl de termen ‘prostitutie’ en ‘prostituée’ pas in de tweede helft van de negentiende eeuw ingeburgerd zijn. Het gebruik van deze in principe anachronistische termen is in de context van de studie echter adequaat, want het onderzoek is gericht op vrouwen die tegen betaling en min of meer beroepsmatig seks aanboden. De begrippen ‘hoer’ en ‘hoererij’ daarentegen hebben in de zeventiende eeuw een veel ruimere betekenis. Ze verwijzen vooral naar ontuchtig gedrag, naar alle seksuele handelingen en gedragingen buiten het huwelijk. Het betaald worden hoort niet bij de kern van het begrip. Voor de rechtbank wogen de ontucht en het openlijk schandaleuze gedrag dan ook zwaarder dan de betaling. Niet alleen vanuit filologisch oogpunt is het verhelderend dat de auteur attent maakt op de samenhang tussen semantiek en juridische praktijk. Een hoer was een vrouw zonder seksuele reputatie, een vrouw zonder eer dus. Prostitutie was het oneerlijke bedrijf bij uitstek. Van de Pol toont aan, hoe de plaats van de prostitutie binnen de vroegmoderne stedelijke samenleving door de relatie tot het begrippenpaar eerlijk-eerloos bepaald werd (hfst. 3). Op een overtuigende manier laat ze zien hoe de scheidslijn tussen de eerlijken (meestal synoniem met ‘burgers’) en de eerlozen als fundamenteel sociaal ordeningsprincipe werkte. Ook aan de onderkant van de samenleving besefte men dit duidelijk: de fatsoenlijke armen wilden met de oneerlijke prostituées niets te maken hebben, ook al hadden deze dezelfde culturele en sociale achtergrond en verschilden hun normen niet wezenlijk met degenen van de eerlijke wereld. Hans de Waardt pleitte in een artikel uit 1997 voor meer interdisciplinariteit tussen geschiedenis en historische antropologie.Ga naar eind2 Als voorbeeld noemde hij de geschiedenis van de eer. Het hoofdstuk over prostitutie en de burgerij, de eerlozen en de eerlijken, in Het Amsterdams Hoerdom is een geslaagd voorbeeld van de door De Waardt geëiste aanpak. Van de Pols bevindingen bieden door verwijzingen naar literaire teksten en naar de eigentijdse metaforiek zelfs aanknopingspunten voor een uitbreiding van de interdisciplinariteit naar de literatuurwetenschap.Ga naar eind3 Hoe kwamen vrouwen in de prostitutie terecht? Wat de prostituées voor de Amsterdamse rechtbank over hun achtergrond vertelden, kan in verband gebracht worden met eigentijdse demografische en economische verhoudingen (hfst. 4). Het vrouwenoverschot, een algemeen verschijnsel in de West-Europese pré-industriële samenleving, was in vroegmodern Amsterdam in de lagere klassen bijzonder groot, onder andere door een immigratieoverschot van vrouwen en een hoog percentage varende mannen. Ongeveer de helft van de vrouwen uit het gewone volk moest zelfstandig de kost verdienen. Het minimumbedrag waarvan een volwassene kon leven was drie gulden. Wie op dagloon werkte, zoals textielarbeidsters, kwam aan dit bedrag niet toe. Veel van de gearresteerde prostituées gaven als beroep dan ook naaister of textielarbeidster op. Zij waren meestal wel uit Nederland, maar niet uit Amsterdam afkomstig en hoorden daarmee bij een groep die kleinere huwelijkskansen bezat dan in Amsterdam geboren vrouwen. Ontworteling en het ontbreken van sociale controle kwamen daar als risicofactoren bij. Wie waren de klanten van de prostituées? De confessieboeken geven hier slechts een beperkt en impressionistisch beeld (hfst. 5). Alleen getrouwde mannen en joden werden in Amsterdam als hoerenlopers gestraft, de eersten wegens overspel, de joden omdat het hun verboden was seksuele relaties met christenvrouwen te hebben. Velen maakten echter van de mogelijkheid gebruik om door ‘compositie’, een financiële schikking met de politie, aan een proces en daarmee aan het dreigende verlies van hun eer te ontkomen. Het cliché van het nauwe verband tussen zeevaart en prostitutie wordt door het bronnenonderzoek bevestigd. Voor de zeelieden was het hoerhuis vaak een surrogaat-tehuis. Hier vond men onderdak, een vrouw om mee te slapen, een plaats om te eten en rond het vuur te zitten. Hier kon men geld en bezittingen laten opbergen, hier was een plaats voor ontmoetingen en voor het uitwisselen van berichten. Hoe dachten de overheid, de kerk en de tijdgenoten in de zeventiende en achttiende eeuw over de prostitutie (hfst. 6)? In de middeleeuwen had de kerk de prostitutie als nood- | |
[pagina 190]
| |
zakelijk kwaad beschouwd. Dit standpunt werd na de reformatie en de contrareformatie verlaten. Nu veroordeelden de kerken de prostitutie als zonde. Na de Alteratie, de overgang van de stad naar het kamp van de reformatie in 1578, werd de prostitutie in Amsterdam verboden. In de zeventiende eeuw is geprobeerd dit verbod in de praktijk te brengen. In de volgende eeuw verminderde de vervolging, en tegen het einde van de achttiende eeuw is er sprake van een gecontroleerd gedogen. Dit betekende een terugkeer naar de opvatting van de prostitutie als noodzakelijk kwaad. De door de gereformeerde kerk verspreide dreiging dat de aanwezigheid van de prostitutie in de stad Gods toorn zou opwekken, werd door de bevolking serieus genomen. Weliswaar boekten delegaties van de kerkeraad naar de burgemeesters wegens ‘roepende zonden’ zoals het houden van hoerhuizen weinig succes. De tot het patriciaat behorende schout liet zich blijkbaar niet graag de les lezen door de ouderlingen van de gereformeerde kerk, die sociaal zijn minderen waren. Wat de mening van tijdgenoten over de prostitutie betreft, is Van de Pols betoog grotendeels op literaire bronnen gebaseerd. Volgens het gangbare beeld van de vrouw als onbeheerst, wellustig, leugenachtig en berekenend wezen werd de schuld van de ontucht steeds bij de vrouwen gelegd. Het verbaast daarom niet, dat de houding tegenover prostitutie in de zeventiende eeuw hard en afwijzend was. De criminalisering van de ontucht en het met een bezoek aan een prostituée verbonden risico van geslachtsziekten boezemden extra afkeer in. De ‘stille hoeren’, prostituées met een eerlijke façade, vormden de grootste bedreiging; ze belichaamden de overtuiging dat alle vrouwen potentiële hoeren zouden zijn. Volgens de moralist Jacob Cats was de huichelarij de gevaarlijkste eigenschap van hoeren. De populaire literatuur toonde haar lezers talrijke voorbeelden van slechts op het eerste gezicht kuise vrouwen. In de achttiende eeuw kwam geleidelijk meer aandacht voor armoede als aanleiding voor de prostitutie op. In de literatuur en in verslagen klinkt meer begrip voor de vaak onder wederwaardige omstandigheden verleide meisjes door. Misstanden werden aan de kaak gesteld, en er kwam het besef op dat men de vrouwen moest helpen. Maar desondanks behielden de prostitutiebeschrijvingen hun sensatie- en amusementswaarde. De vervolging van de prostitutie tussen 1650 en 1750 (hfst. 7 en 8) laat zich in vier periodes onderverdelen. Prostitutie manifesteert zich in de eerste twee decennia na 1650 nog niet als duidelijk omlijnde misdaad in de confessieboeken. Pas na 1670 is een prostitutiezaak herkenbaar aan de specifiek op dit vergrijp gerichte straffen. Er laat zich een parallel trekken tussen de professionalisering van het vervolgingsbeleid en de professionalisering van de prostitutie: in het laatste kwart van de zeventiende eeuw bloeide, mede door de invoering van de straatverlichting, een nachtelijk uitgaansleven op. De speelhuizen vierden hoogtij. De overheid reageerde met een verharding van het beleid. Hoewel vanaf 1710 het aantal prostitutiegevallen verminderde, was dit de periode van de meest effectieve vervolging. Er valt een duidelijke differentiatie tussen lichte en zware gevallen te onderkennen. Vooral de organisatoren van de prostitutie werden nu aangepakt en in hun kapitaal getroffen. Rond 1750 begon de vierde periode: de prostitutie werd steeds meer met rust gelaten. De langetermijntrend van de vervolging verliep dus van bestrijding naar oogluikend toestaan. De instelling van de overheid veranderde: terwijl men in de zeventiende eeuw prostitutie als zonde en misdaad streng afkeurde, werd ze in de achttiende eeuw steeds meer als probleem van openbare orde en volksgezondheid gezien. De opgelegde straffen waren meestal combinatiestraffen, zoals te pronk stelling op het schavot met een gevangenisstraf gevolgd door een verhanning. Tijdens de onderzochte periode heeft een verschuiving van verbanning naar gevangenisstraf plaatsgevonden. Als een prostituée in Amsterdam werd opgesloten, dan gebeurde dit meestal in het spinhuis, een in 1597 als werkhuis voor arme en bedelende vrouwen gestichte inrichting, die zich spoedig tot een strafgevangenis ontwikkelde. Van de Pol beperkt zich niet tot de werkelijkheid van het spinhuis, maar deelt tevens heel veel belangwekkends mee over de mythe omtrent en de symbolische betekenis van deze instelling. Het spinhuis bezat een openbare afdeling, waarin vrouwen tegen betaling aan bezoekers tentoongesteld werden. Duizenden inwoners van Amsterdam en toeristen maakten jaarlijks van deze mogelijkheid gebruik. De openstelling van het spinhuis voor het publiek was voor de stad een vaste bron van inkomsten, ze werkte voor de gevangen vrouwen extra onterend - hun schande werd immers open- | |
[pagina 191]
| |
baar gemaakt - en de bezoekers werden gewaarschuwd wat er met een vrouw gebeurde die niet wilde deugen. De onware bewering, dat er vooral hoeren te zien zouden zijn, terwijl prostituées onder de gevangenen meestal een minderheid vormden, diende in eerste instantie als reclametruc, maar versterkte ook de symbolische waarde van het spinhuis als plaats, waar vooral de seksuele ongebondenheid van vrouwen getemd moest worden. Het feit dat de naam ‘spinhuis’ bleef bestaan, hoewel men in de tweede helft van de zeventiende eeuw overging tot andere soorten vrouwelijke handwerken, wordt door Van de Pol terecht als steun van haar symbolische interpretatie beschouwd. Hier zal inderdaad de metaforische betekenis van het spinnen een cruciale rol gespeeld hebben. Het spinnen was immers het zinnebeeld van vrouwenarbeid en van de plaats van de vrouw in het huis. Het spinhuis als symbool maakt deel uit van de metaforiek van het eerlijke huishouden en zijn tegengestelden, waaraan in het boek herhaaldelijk gerefereerd wordt. De eigentijdse notie van de kroeg als omkering van de kerk en het hoerhuis als omkering van het burgerlijk huishouden (p. 83) markeert de tegenstelling tussen zonde en deugd, tussen schande en eer. Ook het spinhuis functioneert binnen dit systeem van binaire opposities als omkering van het burgerlijk huishouden: het spinnen, inbegrip van vrouwelijke deugd en huiselijkheid, wordt hier straffend en disciplinerend opgelegd aan vrouwen die door hun ‘ontuchtig’ leven deze deugden met voeten hadden getreden. Van de Pols bevindingen laten zich in verband brengen met resultaten van andere studies die eveneens het ruimtelijke aspect van de metaforiek rond burgerlijke normen en vrouwelijke deugden in vroegmodern Nederland beklemtonen.Ga naar eind4 Niet alleen vrouwen, ook steden dienden op hun eer te letten. Dit is voor Van de Pol de verklaring voor de discrepantie tussen de officiële houding van de Amsterdamse overheid volgens welke de prostitutie altijd vervolgd werd, en de praktijk waar dat vaak niet het geval was. Dit precaire onderwerp tastte de eer van de stad aan, en daarom kon men daarover naar buiten toe beter zwijgen. Een openbaar debat over prostitutie is er in de Republiek in tegenstelling tot Engeland en Frankrijk niet geweest. De vervolging van de prostitutie lag in handen van schout en schepenen, die de top van het rechterlijk apparaat vormden. De schout werd voor drie jaar benoemd. Hij had meestal rechten gestudeerd en behoorde tot de regerende elite. Bij de vervolging van de prostitutie was hij zelden persoonlijk aanwezig. De substituut-schouten, die het praktische beleid voerden, hadden meestal een haan voor het leven. De bepaling dat de schout een groot deel van de boeten en compositiebedragen in eigen zak mocht steken vormde een permanente verleiding tot ambtsmisbruik (hfst. 9). Vooral getrouwde mannen die bij een prostituée betrapt werden, maakten gebruik van compositie, een financiële schikking met de schout waardoor men aan een proces voor de schepenbank kon ontkomen. Deze was dikwijls nauwelijks van afpersing te onderscheiden. In de populaire literatuur van de zeventiende eeuw is het beeld van de politie dan ook uiterst negatief. Van de Pol brengt voorzichtige correcties aan bij dit eenzijdige beeld. Volgens haar materiaal viel het met de corruptie van de kern van de politie wel mee, op de uitzondering van een schandaal rond twee substituut-schouten in 1739 na, waaraan aparte hoofdstukken gewijd zijn. De hoerhuizen - woningen, kamers en kelders waar gewoonlijk maar een of twee prostituées woonden - vormden de kerneenheden van het prostitutiebedrijf (hst. 10). In het laatste kwart van de zeventiende eeuw kwamen de speelhuizen in zwang, waar muziek gespeeld en gedanst werd en waar men iets kon drinken en eten. De aanwezige prostituées woonden er of kwamen er met hun hoerenwaardin. Wat hun organisatie betreft, verschilden hoerhuizen niet veel van andere pre-industriële bedrijven: het ging om kleinschalige, huishoudensgewijze georganiseerde bedrijven met een lage productiviteit; er heerste seksescheiding in de werkzaamheden; schulden en krediet speelden een grote rol (hfst. 11). Er werd op basis van arbeidsovereenkomsten gewerkt. Twee modellen waren gangbaar: de prostituée betaalde aan de hoerenwaardin 3 à 4 gulden per week voor kost en inwoning en hield verder alle verdiensten zelf, of de waardin kreeg de helft van de verdiensten van de vrouw en gaf haar daarvoor kost en inwoning. Vaak waren de prostituées afhankelijk van hun waardin, omdat deze hun op krediet dure kleren had verkocht. Schulden vormden de belangrijkste reden om zich te prostitueren en tevens een belemmering om ermee op te houden. Een prostituée kon gemiddeld drie à vier keer zo veel verdienen als een vrouw voor ‘eerlijke’ arbeid kreeg, maar gespaard werd er in de prostitutiewereld nauwelijks; in principe was men er arm (hfst. 12). | |
[pagina 192]
| |
Voor de organisatoren leverden het verschaffen van kleren aan prostituées en de verkoop van drank en voedsel (de befaamde oesters werden in hoer- en speelhuizen inderdaad graag gegeten) meer op dan hun aandeel in de opbrengst van de seks. Zoals in alle grote steden van de pre-industriële periode was de prostitutie ook in het vroegmoderne Amsterdam een bedrijfstak van betekenis. Naar schatting waren er permanent 800 à 1000 prostituées en 250 à 500 hoerenwaardinnen en -waarden in werkzaam, verder dienstmeiden, schoonmaaksters, hoerenbesteedsters, pluggen, uitsmijters, muzikanten. Talrijke andere bedrijfstakken profiteerden van de prostitutie. Na deze poging tot een samenvatting van de meest belangrijke resultaten van Het Amsterdams Hoerdom wordt de recensente zich pas goed bewust van de rijkdom aan gegevens die deze studie te bieden heeft. Hoeveel intrigerende feiten en interessante inzichten moeten in een beknopt overzicht worden weggelaten! Er valt dus bij de lectuur van het boek voor iedereen nog veel te ontdekken. Lotte van de Pol heeft bij de presentatie van haar bronnen-analyses het zwaartepunt niet op het exacte kwantificeren gelegd, op tabellen en getallen, maar op een kwalitatief betoog met een vaak narratieve strekking. Dit komt haar centrale doelstelling, een ontmoeting met vrouwen uit de lagere klassen, zeer ten goede. De beschrijving van hun levensomstandigheden bevat tevens een aanschouwelijk panorama van het leven aan de onderkant van de samenleving in vroegmodern Amsterdam. Naast de prostituées worden andere marginale sociale groepen zoals de Oostindiëvaarders en de joden zichtbaar, en ook de verhouding tussen de stedelijke elite en het gewone volk krijgt aandacht. Voor literatuurwetenschappers, vooral voor degenen die onderzoek doen naar zeventiende- en achttiende-eeuwse populaire literatuur, is dit boek daarom een rijke bron van contextinformatie. In een wat ruimere zin bevat de studie waardevolle impulsen voor de analyse en interpretatie van vroegmoderne literaire teksten door te wijzen op eigentijdse connotaties van begrippen als ‘eer’ en ‘orde’ evenals op historische betekenisaspecten van metaforen en symbolen als ‘de hoer’ en ‘het huis(houden)’. Maria-Theresia Leuker |
|