Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 115
(1999)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
BoekbeoordelingenAlgemene Nederlandse spraakkunst / [onder red. van] W. Haeseryn...[et al.]. - 2e, geheel herz. dr. - Groningen: Martinus Nijhoff; Deurne: Wolters Plantyn, 1997. - 2 dl. (XXVIII, XXIX, 1717 p.).: fig., tab.; 25 cm
| |
De ANS in TriëstDe receptie van de eerste druk (ANS1) was van de kant van de neerlandistiek extra muros ‘veel positiever dan die van de theoretici binnen de muren’, zo staat te lezen in de ‘nieuwe’ ANS (ANS2) (p. 8). Dit verschil houdt zeker verband met, zoals Walter Haeseryn al zei (in FdL 28 (1987)/4, p. 39-40), het werkterrein en de persoonlijke instelling. Het werkterrein van de extramurale docent brengt met zich mee dat de ANS in de eerste plaats getoetst wordt op praktische bruikbaarheid voor een soms beel specifieke subdoelgroep. Verder is de extramurale docent over het algemeen minder ontvankelijk voor Het Nederlandse Onbehagen en daarom gewoon trots dat hij zijn studenten, net als zijn collega's Frans, Duits, Engels (én Italiaans), een groot naslagwerk kan voorleggen. De specifieke subdoelgroep in Triëst bestaat uit gevorderde studenten vertalen en/of tol- | |
[pagina 159]
| |
ken. Zij hebben een vrij goede kennis van de basisgrammatica, de Nederlandse traditionele terminologie is hun niet onbekend en ze maken tijdens de colleges Frans, Duits en Engels kennis met gangbare taalkundige theorieën die in de betreffende taalgebieden hun oorsprong vinden. Ze streven naar een uitstekende passieve en goede actieve beheersing van het Nederlands, opdat hun ook subtiele betekenisverschillen in een tekst niet ontgaan. Subtiele betekenisverschillen die vertalers nogal eens voor vraagtekens plaatsen, betreffen onder meer verschillen in woordvolgorde. Dat is dan ook het onderwerp waar in het derde en vierde studiejaar de meeste belangstelling voor bestaat. In 1998 is zodoende een groot deel van hoofdstuk 21 uit ANS2 in leergesprekken behandeld. Bruikbaarheid betekent voor genoemde doelgroep a) dat de beschrijving van taalverschijnselen te plaatsen is binnen een van de theoretische kaders die ook bij andere taalafdelingen gehanteerd worden (voornamelijk Praagse School of Halliday), b) dat de geboden informatie duidelijk en logisch is gestructureerd en c) dat de terminologie òf ‘verinternationaliseerd’, òf voldoende doorzichtig is. De verklaring en beschrijving van de woordvolgorde in ANS2 zijn, evenals in ANS1, grotendeels gebaseerd op de inmiddels klassieke beginselen van de Praagse School. Het thema is in het theoretische kader van de ANS dan ook niet gebonden aan de positie in de zin, maar bestaat uit de relatief minder belangrijke elementen die ‘zijn op te vatten als dat gedeelte van een zin dat de spreker of schrijver als uitgangspunt voorstelt (of introduceert)’ (p. 1237). Wat de spreker of schrijver daarover meedeelt, vormt de ‘informatieve kern’, de ‘essentie’ van de mededeling. Het begrip ‘informatieve kern’ is in ANS2 beter gedefinieerd dan in ANS1. Of er wel of geen verschil is tussen de ‘informatieve kern’ en het ‘rhema’, ‘het relatief belangrijkste gedeelte van een zin’, wordt echter niet vermeld. Daaruit kunnen we concluderen dat beide begrippen dezelfde inhoud dekken. Als het begrip ‘informatieve kern’ iets meer in detail besproken was, had dat wellicht tot verheldering kunnen strekken van met name contrasterende zinnen, zoals ‘Een áppel was hij aan het eten, geen péér’ (p. 1280). In deze zin is ‘een áppel’ zeker het informatief belangrijkste element, maar van het relatief belangrijkste gedeelte van de zin maakt, lijkt me, ook deel uit ‘geen péér’, vanwege de expliciet contrastieve informatie. ‘Een áppel’ en ‘geen péér’ vormen dan samen het rhema of de informatieve kern waarvan dan ‘een áppel’ informatief het allerbelangrijkste element is of het eigenlijke rhema. Het theoretische kader van de ANS is voor de studenten van onze vertaalopleiding een vruchtbare benadering en de vele stilistische labels en opmerkingen zijn uitermate nuttig. Deze studenten moeten namelijk kunnen beseffen dat, wanneer een Nederlandse neutrale links-rechts-volgorde wordt aangehouden, er in de vertaling een niet-neutrale volgorde kan ontstaan en, vice versa, dat een niet-neutrale Nederlandse volgorde in een te letterlijke vertaling kan leiden tot een neutrale volgorde. Ook kan een letterlijke vertaling van een niet-neutrale Nederlandse volgorde verschil in niveau van taalgebruik opleveren. Een voorbeeld zijn de gekloofde zinnen die in het Nederlands vooral in de geschreven taal voorkomen (p. 1243), maar in het Italiaans in de gesproken taal eveneens heel frequent zijn. De structurering van de informatie is in ANS2 enigszins gewijzigd. Er wordt, in tegenstelling tot ANS1, terecht uitgegaan van de zin op grammaticaal niveau, van het principe van de twee polen dat kan leiden tot pragmatische dubbelzinnigheid, omdat het bij neutrale woordvolgorde niet altijd duidelijk is of de tweede pool met, eventueel, het inherente element, informatief wel of niet het belangrijkst is. Een van de mogelijkheden om ambiguïteit te vermijden is vooropplaatsing van elementen. Met tal van voorbeelden toont de ANS het verschil aan tussen zinnen met strikte links-rechts-volgorde en zinnen met vooropplaatsing van een element, zoals bijvoorbeeld het verschil tussen ‘Hij is altijd al verlegen geweest’ en ‘Verlegen is hij altijd al geweest’ (p. 1287). Door vooropplaatsing van het inherente element ‘verlegen’ fungeert in de tweede zin, volgens de ANS, bij neutrale accentuering de bijwoordelijke bepaling, ‘altijd al’, als de informatieve kern van de mededeling. Maar we kunnen ons afvragen of er in de gegeven context (‘Die houding van hem verbaast me niets’) niet sprake is van een soort ‘balansschikking’ tussen de informatief belangrijkste elementen ‘verlegen’ en ‘altijd al’. Van belang is echter in dit voorbeeld, zoals overigens in het hele hoofdstuk, dat de aandacht gericht wordt op de interactie tussen de zin als grammaticale structuur en de zin als individuele, intentionele taaluiting waarvoor het links-rechts-principe de basis vormt. De inleidende bespreking van het inherentieprincipe, dat het semantisch niveau vertegen- | |
[pagina 160]
| |
woordigt, is uiterst beknopt. Verwijzing naar paragraaf 21.5.2.1, waar de meest inherente elementen met een aantal duidelijke voorbeelden staan aangegeven (p. 1350-1352), zou de geïnteresseerden onmiddellijk inzicht kunnen verschaffen. Het complexiteitsbeginsel is vooral belangrijk omdat het verklaart waarom in het Nederlands de afhankelijke zin in het algemeen achter de tweede pool geplaatst wordt. Het houdt echter nauw verband met het links-rechts-principe, omdat elementen ‘die complexer zijn (dat kan betekenen “zwaarder”, “sterker” of “omvangrijker/uitgebreider”)’ (p. 1245) voor de communicatie meestal ook van meer belang zijn. In ANS2 is ten opzichte van ANS1 een nogal drastische wijziging aangebracht. Met ANS2 zijn de gemarkeerde en ongemarkeerde zinnen uit het Nederlands verdwenen. Deze uit de fonologie afkomstige termen zijn inderdaad niet geheel onproblematisch, niet alleen omdat ze in verschillende betekenissen gebruikt worden, maar ook omdat ze in de syntaxis in feite berusten op de reconstructie van de taal in linguïstisch onderzoek. De definitie in ANS1 (p. 916) was echter voor de studenten duidelijk en kwam overeen met die in niet-Nederlandse grammatica's. In ANS2 wordt gesproken van de ‘neutrale’ volgorde, de strikte links-rechts-volgorde en van de ‘gewone links-rechts-volgorde’ (p. 1280). Voor de subdoelgroep in Triëst is het een beetje spijtig dat op dit punt continuïteit met ANS1 ontbreekt. Deze terminologische kwestie doet echter absoluut geen afbreuk aan de uitputtende beschrijving van de enorme hoeveelheid taalverschijnselen die met de nu gehanteerde terminologie aan de orde gesteld wordt. Overigens levert de terminologie geen begripsmoeilijkheden op. De enige term die de wenkbrauwen enigszins verbaasd omhoog doet rijzen, is nog steeds ‘overloopconstructie’ (p. 1259). In deze metafoor is het gelijkenisaspect net iets té geminimaliseerd. De uitleg van dit vooral voor tolken interessante taalverschijnsel is op zichzelf duidelijk en identiek met die in ANS1, maar berust grotendeels op de betekenis van ‘overloop’. Een alternatief is er eigenlijk niet, want het in het Nederlands ook wel gebruikelijke ‘herhalingsconstructie’ legt de nadruk op de herhaling van persoonsvorm en onderwerp en niet op het zinsdeel dat als ‘overloop’ fungeert. En, laten we eerlijk zijn, gezien het werkterrein van de extramurale docent, kan een beetje extra woordenschatuitbreiding geen kwaad. Er is tijdens de leergesprekken één bezwaar naar voren gekomen dat meer van technischtypografische aard is, maar de presentatie wel beïnvloedt. In een praktisch naslagwerk zijn herhalingen onvermijdelijk, maar in de ANS is niet duidelijk wat een herhaling van het voorafgaande is en wat daar aan nieuwe gegevens toegevoegd wordt. Dat geldt onder andere voor subparagraaf 21.2.1. (p. 1248) die in zijn geheel ervaren wordt als een herhaling van 21.1.1.1., terwijl er wel degelijk nieuwe onderwerpen ingeleid worden. Nieuw is de specificatie van de twee subtypes van zinnen met een voor-pv en de twee voorbeeldzinnen. Daarop volgt echter de opmerking ‘in dergelijke zinnen is de voor-pv de eerste pool’ die na de uitgebreide behandeling van de twee polen in 21.1.1.1. als totaal overbodig wordt aangevoeld. Iets dergelijks geldt voor alle subparagrafen waarin puntsgewijs een onderwerp behandeld wordt. De punten van beschrijving worden onderbroken door soms talrijke voorbeelden en hier en daar ook opmerkingen. Wanneer eerst in een kort overzicht de verschillende punten geordend waren, zou dat geen afbreuk gedaan hebben aan de praktische bruikbaarheid. Eén ding is duidelijk: ANS2 is door de subdoelgroep tolken/vertalers in Triëst met enthousiasme ontvangen. ‘Als ik iets merkwaardigs zie in een krant of een boek, dan zoek ik het op in de ANS en dan vínd ik het ook’, aldus een van de studenten. De extramurale docent kan dus best trots zijn dat de fraai ogende ANS2 er is! Rita D. Snel Trampus | |
De ANS, een grammatica in discussieVanwege baar theoretische gefundeerdheid bezit de ANS binnen de Nederlandse taalkunde zowel intra als extra muros een onverdacht gezag. De discussie over talrijke verschijnselen van de Nederlandse grammatica is sinds het verschijnen van de eerste ANS in 1984 in een stroomversnelling terecht gekomen en alles wijst erop dat de nieuwe ANS (ANS2) hetzelfde effect zal hebben. Alleen hieruit al kunnen we een bestaansrecht voor de ANS afleiden. De ANS2 wil evenals de ANS1 ‘bruikbaar zijn voor niet-specialisten’ (p. 5) en volgt om die reden de Franse Grevisse, de Engelse Quirk et. al. en de Duitse Dudengrammatica (1995). | |
[pagina 161]
| |
De vergelijking met de Dudengrammatica loopt mank, en niet alleen vanwege de omvang en de prijs (Duden: 804 p., DM 38.- vs. ANS2: 1792 p., ƒ 250,=), maar ook inhoudelijk. Een van de voor specialisten grootste verdiensten van de ANS, de enorme materiaalverzameling, leidt bij de beschrijving van talloze details tot een graad van wetenschappelijke uitvoerigheid die de Dudengrammatica mist. De ANS is inzoverre - of ze wil of niet - een wetenschappelijke grammatica in discussie. Dit maakt het voor de niet-specialist soms wel erg moeilijk, duidelijkheid te verkrijgen. De Duden-grammatica volgt het wetenschappelijk onderzoek ook, maar staat niet aan het front. Zij is voor alle taalgebruikers een naslagwerk dat het materiaal wetenschappelijk betrouwbaar, systematisch geordend en overzichtelijk presenteert. Om die reden is dit boek niet alleen bij specialisten te vinden, maar ook bij miljoenen leken, zo bijvoorbeeld op het bureau van vrijwel elke secretaresse in het Duitse taalgebied. Dit perspectief lijkt voor de ANS dus pas weggelegd in een kleine versie die intussen ook wordt voorbereid. Ten behoeve van het onderwijs en vooral de studenten NVT en NT2 die in de ANS2 (p. 5) nauwelijks tot de doelgroepen worden gerekend, is er een begin gemaakt met een aantal contrastieve ANS-projecten (tot nu toe: Nederlands-Frans en Nederlands-Duits). Wat het eerste deel van de ANS betreft, maak ik bezwaar tegen de behandeling van het verkleinwoord (p. 437, 654-661, 736). Eigenlijk wordt net als in ANS1 alleen de woordvorming, d.w.z. de achtervoegsel-variatie van het verkleinwoord, beschreven. Productiviteit, distributie en de semantische en pragmatische functies schijnen voor de ANS niet van groot belang te zijn. Wat de productiviteit betreft, volstaat de ANS (p. 654) met de opmerking: ‘Het procédé is productief’. Niets over de vele woorden op toonloze -e, waarbij een diminutief ofwel hoogst ongewoon en dan alleen in connotatieve functie mogelijk is, bijvoorbeeld ‘tantetje’, ‘vetetje’ die ANS commentaarloos als voorbeelden van het diminutief op -tje na een sjwa opsomt (p. 655), ofwel onmogelijk is: ‘bodetje’*, ‘liefdetje’*, ‘gebergtetje’*, ‘gevangenetje’*. Over de distributie van het diminutief in het Nederlands is ANS2 net zo kort als ANS1: voorwerpsnamen kunnen in de regel gediminueerd worden, bij stofnamen, verzamelnamen en abstracta zijn er een aantal beperkingen (ANS2 p. 657). Deze beperkingen worden alleen bij de stofnamen toegelicht. Wat de abstracta betreft, maakt de ANS geen gebruik van de resultaten van het onderzoek van Bakema (vgl. bijv. FdL 34 (1993), p. 121-137; LB 84 (1995), p. 428-431 en de aldaar aangegeven literatuur, vooral Klimaszewska 1983). Ook wordt nergens duidelijk ingegaan op de toename van de potentie tot diminueren bij toenemende concretisering van de betekenis van het substantief. Zo kan de verbale betekenis van nomina actionis als ‘beslissing’, ‘eten’, ‘bezoek’ niet gediminueerd worden, de nominale (resultatieve) wel: ‘beslissinkje’, ‘etentje’, ‘bezoekje’. En de paar regels (p. 660-661) die de ANS aan de connotatieve functie van het diminutief besteedt zijn een ‘lachertje’. Ook over sociolinguïstische aspecten van het diminutief (spreektaal vs. schrijftaal, kindertaal vs. volwassenentaal, mannentaal vs. vrouwentaal) is er in de ANS niets te vinden. Het diminutief is - juist ook vanwege zijn connotatieve functies - een van de voor het Nederlands tegenover het Duits, Engels en Frans meest typische structuren. De productiviteit is hier bijzonder groot. Dit geldt ook voor de diminutiva tantum: ‘opstapje’, ‘eentweetje’. Reeds Zaalberg (Ntg 46 (1953), p. 38-39) wees op de enorme potentiële woordenschat die hier op gebruikers ligt te wachten. Vooral het gebruik van het veelal onvertaalbare connotatieve diminutief is een typisch Nederlands verschijnsel: ‘met zijn tweetjes een dagje naar Amsterdam, een mooi kleurtje heeft die auto, wat voor een taaltje spreekt die man toch! Ze lachte stilletjes’. Het is alsof de Hollandse kneuterigheid met het diminutief een eigen plekje in de grammatica van het Nederlands heeft verworven. Voor studenten en docenten NVT en NT2 is de ANS in deze hele kwestie ontoereikend. De contrastieve ANS-grammatica's zullen hier nieuwe accenten moeten zetten. De tweede band van de ANS2 beschrijft de syntaxis van het moderne Nederlands. Zeer gedetailleerd wordt de bouw van de zin en van alle soorten van constituenten geanalyseerd (p. 785-1606). Vrijwel alles is hier te vinden over de woordvolgorde binnen de constituent en de zin, maar slechts weinig over de binding van de constituenten aan de verbale kern resp. aan elkaar. Wel worden binnen de constituenten complementen (p. 867 vlg., 943) en toevoegingen (p. 837, vlg. 945) onderscheiden. Complementen zijn zinsdelen of zinsdeelstukken, die een ‘hechte relatie’, ‘nauwe band’ (p. 789, 941, 1090) met de verbale resp. nominale | |
[pagina 162]
| |
kern van de constituent hebben, toevoegingen hebben dat niet. Wat een hechte relatie of nauwe band is, wordt nergens gedefinieerd. Dat het hier om de semantische valentie van de verbale of nominale kern gaat wordt met geen woord meegedeeld. Dit is des te opvallender omdat de ANS2 - in tegenstelling tot de ANS1 - het begrip valentie definieert (p. 942, deze plaats ontbreekt in het register!) als het fenomeen dat ‘werkwoorden door hun betekenis één of meer niet-werkwoordelijke elementen als aanvulling vereisen, andere niet’. Maar de mogelijkheden die deze definitie biedt om tot een beter inzicht te komen in het wezen van zinsdelen en zinsdeelstukken worden niet benut. Zo behandelt de ANS, al staat ze daarin niet alleen, het belanghebbend voorwerp samen met het meewerkend voorwerp onder de titel ‘indirect object’ (p. 1160). Deze twee zinsdelen zijn door de valentie van elkaar gescheiden. Alleen het meewerkend voorwerp is een complement, het belanghebbend voorwerp is in het geheel niet betrokken bij de werking van het gezegde (p. 1088), het is een toevoeging, een bepaling van belang. Hetzelfde geldt voor de zogenaamde ethische datief die door de ANS (p. 1167) als ‘ondervindend voorwerp’ beschouwd wordt. De ethische datief bevat in alle gevallen een emotioneel commentaar van de spreker op de inhoud van de zin, heeft niets te maken met de werking van het gezegde en is dus geen complement, maar een toevoeging, een bepaling van modaliteit. Bij de behandeling van zinsdeelstukken binnen een naamwoordelijke of adjectivische constituent heeft de ANS moeite, het verschil tussen complementen en toevoegingen ‘scherp te trekken’ (p. 867). Maar ook dit probleem is het gevolg van een analyse buiten de valentie om. In de constituent ‘een schreeuw om hulp’ (p. 867) wordt ‘om hulp’ terecht complement genoemd, omdat de deverbatieve kern ‘schreeuw’ hier de betekenis heeft: luid en dringend vragen om iets. In hoofdstuk 14.5 (‘Toevoegingen binnen de naamwoordelijke constituent’, p. 837 vlg.) wordt echter duidelijk, dat het veronachtzamen van de valentie van de kern zeer snel tot foutieve beoordelingen van de van die kern afhankelijke elementen kan leiden. In de constituent ‘een middel om de pijn te verdrijven’ (p. 857) beschikt de kern ‘middel’ over een semantisch element ‘doel’. Zonder deze relatie met ‘doel’ krijgt ‘middel’ een andere betekenis. In de genoemde constituent heeft ‘middel’ dus een complement ‘om de pijn te verdrijven’. Om dezelfde reden zijn ook de nabepalingen in de volgende voorbeelden uit de ANS geen toevoegingen, maar complementen: p. 849:1-11, p. 850:15, p. 851:10-12, 17-19, p. 852:20, 22-24, 26-28,31, p. 853:32-35, p. 857:14, 19. Ook bij de beoordeling van de interne structuur van adjectivische constituenten is de ANS onzeker. Zo wordt op p. 898 in gevallen als ‘(die) dertig meter hoge (toren)’ de bepaling ‘dertig meter’ tot de toevoegingen binnen de adjectivische constituent (p. 892) gerekend, terwijl deze bepalingen op p. 1204 als verplichte bepaling van maat, als complement dus, beschouwd worden. Alleen het laatste is natuurlijk correct. Vanuit het perspectief van de anderstalige zijn verder de volgende onevenwichtigheden resp. onjuistheden te noemen: 1. De syntactische functies van het woord ‘het’ worden niet systematisch beschreven, zodat de anderstalige geen overzicht en daarom weinig houvast krijgt. ‘Het’ als onderwerp, lijdend voorwerp en naamwoordelijk deel van het gezegde wordt op p. 244-247 en 1133 behandeld. Naar ‘het’ als voorlopig onderwerp resp. lijdend voorwerp wordt verwezen op p. 245 (waarbij het niet verwijzende ‘het’ in voorbeeldzin 10 geen voorlopig, maar een ‘loos onderwerp’ is), en verder op p. 1135, 1138 (waarbij ‘het’ ook in voorbeeldzin (ii) B als voorlopig onderwerp mag gelden), 1154, 1157 en 1180. ‘Het’ als zogenaamd loos onderwerp respectievelijk lijdend voorwerp verschijnt op p. 59, 60, 1133, 1154. Bundeling en beschrijving van al deze functies is in een contrastieve grammatica noodzakelijk. 2. Het vierde en laatste deel van de ANS (hoofdstuk 24-30, p. 1437-1677) beschrijft een aantal ‘algemene verschijnselen’ (nevenschikking, negatie, modaliteit en aspectualiteit), die met elkaar gemeen hebben, dat ze vooral syntactisch tot uitdrukking komen en die daarom in de delen twee resp. drie geïntegreerd kunnen worden. Het in de ANS in een apart hoofdstuk 27 behandelde fenomeen ‘samentrekking’ is voor mij slechts een speciaal (elliptisch) geval van nevenschikking. Het gedeelte over nevenschikking beslaat in totaal 168 pagina's (p. 1439-1606). Het is met 10% van de omvang van de gehele ANS een kind met een waterhoofd, opgeblazen met ontelbare details over het belang waarvan men vaker dan eens het | |
[pagina 163]
| |
hoofd kan schudden. Hier kon zich blijkbaar een van de redactieleden volledig uitleven zonder door de andere tot de orde te worden geroepen. Deze enorme aandacht voor nevenschikking staat in geen enkele verhouding tot het feit dat onderschikking als zodanig in de ANS helemaal niet behandeld wordt. Het begrip onderschikking duikt dan ook niet op in het register. Wie informatie zoekt, vindt die nu - onsamenhangend en onvolledig - in de hoofdstukken en paragrafen over afhankelijke zinnen, bijzinnen, constituenten, voegwoorden en woordvolgorde. 3. Problematisch is ook hoofdstuk 30 over aspectualiteit (p. 1661-1677). De categorie aspect wordt hier niet syntactisch, maar uitsluitend semantisch geïnterpreteerd. In een grammatica echter mogen de syntactische aspectstructuren niet ontbreken. Het Nederlands beschikt over meer dan twintig structuren met aspectfuncties (vgl. Leclercq, LB 79 (1990), p. 141-172). De ANS behandelt het merendeel hiervan in hoofdstuk 18.5 (p. 946-1081: ‘werkwoordgroepen binnen de werkwoordelijke constituent’), echter zonder consequente verwijzing naar hun aspectfunctie en ook niet tesamen, omdat de indeling van de werkwoord-groepen niet volgens functionele, maar uitsluitend volgens structurele criteria geschiedt, bijvoorbeeld ‘blijven’ + inf. (p. 975), ‘blijven’ + ‘aan het’ + inf. (p. 1050), ‘komen’ + ‘te’ + inf. (p. 982), ‘plegen’ + ‘te’ + inf. (iteratief, p. 1044), ‘raken’ + deelw. (p. 962), ‘raken’ + ‘aan het’ + inf. (p. 1051), ‘staan’ + deelw. (p. 964), ‘staan’ + ‘te’ + inf. (p . 973), ‘staan’ + ‘op’ + inf. (p. 1056). Een overzicht over de hulpwerkwoorden van aspect is daardoor niet mogelijk. 4. Tenslotte bestaat er ook terminologisch onevenwichtigheid, bijvoorbeeld complement versus toevoeging p. 789, 1090 (waarom niet: complement vs. supplement?), naamwoordelijke constituent (p. 795) versus adjectivische constituent (waarom niet: substantivisch vs. adjectivisch?), deelwoord versus infinitief (i.p.v. participium vs. infinitief). Met een verwijzing naar de minder geschoolde lezer (ANS p. 5) kan dit niet worden verklaard. Op de vele verbeteringen in de ANS2 ten opzichte van de ANS1 ben ik in het korte bestek van deze recensie niet ingegaan. Ik sluit me van harte aan bij het merendeel van de positieve kritiek op de ANS in andere recensies en reacties. De ANS is voor het morfologisch en syntactisch onderzoek van het Nederlands een uitstekend en uitermate vruchtbaar discussieforum. De grote ANS is zelf een open grammatica in discussie en dat moet zo blijven. De vraag zal zijn of de ANS deze functie in de toekomst niet beter als databank met een internetversie dan als boek zal kunnen vervullen. De ‘grote’ ANS is niet geschikt voor algemeen gebruik. Voor dit doel wordt intussen een ‘kleine ANS’ in boekvorm voorbereid.
Robert Leclercq | |
Een Engelse visie op de ANSDe Inleiding van de ANS verwijst opvallend vaak naar de extramurale neerlandistiek. Neerlandici uit het buitenland hebben blijkens de eerste zin aan de wieg van het ANS-project gestaan en hun doorgaans positieve reactie op de eerste editie steekt scherp af tegen de vaak kritische recensies die ANS-1 vanuit het intramurale veld ontving. Anderstaligen zijn een belangrijke en expliciet genoemde doelgroep van het boek, en hun bestaan wordt als een van de drijfveren genoemd voor de keuze van de Latijnse terminologie (bijvoorbeeld pronomen en indirect object) in plaats van de Nederlandse (voornaamwoord en meewerkend voorwerp). Een bespreking van de ANS vanuit een extramuraal perspectief moet dan ook uitgaan van wat de redactie ervan zich ten doel stelt met betrekking tot dit specifieke publiek. De ANS wil een zo volledig mogelijke beschrijving geven van de grammaticale aspecten van het hedendaagse Nederlands met het doel de gebruiker een praktisch hulpmiddel te verschaffen aan de hand waarvan hij zich een oordeel kan vormen over de grammaticaliteit en aanvaardbaarheid van diverse vormen van taalgebruik....De gebruiker voor wie de ANS bedoeld is, kan een anderstalige zijn die al wat Nederlands kent,...Wat de anderstaligen betreft is de ANS niet bedoeld voor beginners, maar hoogstens voor de gevorderde student en zeker de docent in het Nederlands als tweede of vreemde taal; en dat is buiten Nederland en België lang niet altijd een gespecialiseerd neerlandicus en ook niet altijd een taalkundige. (p. 5) In deze bespreking wil ik, voornamelijk vanuit de Engelse praktijk, de doelgroep(en) van de | |
[pagina 164]
| |
nieuwe ANS wat aandachtiger beschouwen en vervolgens nagaan welke aspecten van de ANS de meest bruikbare voor die doelgroep(en) zijn. Met ‘Engelse praktijk’ bedoel ik de universitaire praktijk in Engeland. In andere landen in de angelsaksische wereld is de onderwijspraktijk vaak anders. Tenslotte neem ik in overweging wat voor de Engelstalige wereld de volgende stap in het Nederlandse spraakkunsttraject zou moeten zijn.
Doelgroep - In het bovenstaande citaat doet de ANS-redactie twee tegenstrijdige uitspraken over de karakterisering van de anderstalige doelgroep. Enerzijds gaat het om iemand ‘die al wat Nederlands kent’, anderzijds geeft men toe dat alleen een vergevorderde anderstalige iets aan de ANS heeft, en dan liefst iemand die doceert. Het is derhalve belangrijk om die twee doelgroepen, docenten en studenten, kort afzonderlijk te belichten. Om Nederlands te geven aan anderstaligen hoef je geen moedertaalspreker van het Nederlands te zijn, maar om de ANS te kunnen ontsluiten voor je studenten moet je wel meer dan ‘al wat’ Nederlands kennen. Niet alleen moet je het Nederlands kennen als je broekzak, je moet ook redelijk vertrouwd zijn met de gebruikte terminologie en een academische stijl kunnen volgen. Veel extramurale docenten zijn natuurlijk zelf niet ‘anderstalig’, maar de ANS-redactie heeft wel degelijk gelijk als ze beweert dat menig NVT-docent geen specialist is. Sterker: in het Britse avondonderwijs (naast het tertiaire onderwijs de belangrijkste sector voor het Nederlands in het Verenigd Koninkrijk - maar veel moeilijker te kwantificeren) wordt nog wel eens Nederlands gegeven door mensen die zelfs niet noodzakelijk vertrouwd zijn met de ‘schoolgrammatica’ waarvan de ANS algemene bekendheid veronderstelt. Zulke mensen werden in het verleden ook door universiteiten ingehuurd, maar in de afgelopen jaren is er op dit gebied een duidelijke professionalisering gaande. Behalve voor de ‘gewone’ NVT-docent is de ANS overigens ook vaak een eerste vraagbaak voor collega's die onderzoek doen op het gebied van de Nederlandse taal. De ervaring leert dat studenten zonder begeleiding inderdaad weinig aan de ANS hebben. Een aardig bewijs hiervoor kwam van een groepje vierdejaars studenten in Hull, die de module ‘Description of Dutch’ volgden. Ondanks de algemeen klinkende naam is deze module voor de studenten behoorlijk gespecialiseerd. Dit heeft vast te maken met het feit dat vreemde-talenstudenten in het VK tamelijk carrière-gericht zijn en zich doorgaans niet verdiepen in taalkunde. Geconfronteerd met met een aantal grammaticale handboeken - B.C. Donaldson, Dutch. A Comprehensive Grammar (1997); A.M. Fontein & A. Pescher-ter Meer, Nederlandse grammatica voor anderstaligen (1985); P.C. Paardekooper, Beknopte ABN-syntaxis (1976) - verkozen ze leergrammatica's boven de ANS. De studenten waren wel kritisch ten aanzien van Donaldson en Fontein & Pescher-ter Meer, maar gaven er toch de voorkeur aan omdat deze boeken voor hen toegankelijker waren (Paardekooper bleek vrijwel niet toegankelijk voor deze groep), hoewel ze toegaven dat de ANS vollediger was, niet alleen qua inhoud maar ook wat betreft het opzoekmechanisme (het register, de gedetailleerde inhoudsopgaven, en de verwijzingen in de tekst en in de marge). Het gebruik van de Latijnse terminologie speelde hierbij ongetwijfeld ook een rol. In ieder geval verwijzen de werkstukken die voor de desbetreffende module worden geschreven, vrijwel niet naar de ANS.
Bruikbaarheid - Voor een NVT-student zijn de vorm en het gebruik van woorden enerzijds, en de constructie van zinnen anderzijds de belangrijkste leerobjecten. Niet alleen zijn dat de hete hangijzers bij inleidingen voor eerstejaars studenten, ze komen ook steeds terug bij bijvoorbeeld vierdejaars studenten die een gevorderde cursus schrijfvaardigheid volgen. Derhalve zullen deel 1 en deel 3 van de ANS, die gaan over respectievelijk het woord en de zin, vaker worden geraadpleegd door NVT-docenten dan deel 2 (de constituent) en deel 4 (algemene verschijnselen). Hoewel deel 1 (d.w.z. de hele eerste band) zich voornamelijk ‘beperkt [...] tot morfologische zaken’ (p. 11), behandelt het ook gebruiksaspecten van de diverse woordklassen. Hierbij wordt duidelijk in hoeverre de tweede editie van de ANS een verbetering op de eerste is. Enerzijds is de indeling beter en de formulering scherper en uitgebreider. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar in het hoofdstuk over het werkwoord, waar in vergelijking met ANS-1 het gebruik van de werkwoordsvormen, en met name de functies van de werkwoordstijden in § 2.4.8, veel helderder en uitgebreider wordt uitgelegd. Er is een duidelijker onderscheid | |
[pagina 165]
| |
tussen temporele, aspectuele en modale functies, en de relatie tussen handeling, spreekmoment en referentiepunt wordt mooi gevisualiseerd (vgl. mijn bespreking van ANS1 in Dutch Crossing 26 (1985), p. 73-85). Maar er is ook veel nieuw materiaal opgenomen dat in 1984 eenvoudig nog niet voorhanden was. Een goed voorbeeld hiervan is de bespreking van oordeelspartikels die in tegenstelling tot de eerste editie nu onderverdeeld worden in focuspartikels en schakeringspartikels (vreemd genoeg komen de woorden ‘oordeelspartikel’ en ‘focuspartikel’ wel voor in het register, maar het woord ‘schakeringspartikel’ niet). In deel 1 (p. 456-457) staat een functionele karakterisering van deze woordjes en in deel 3 (p. 1346-1349) een vrij uitgebreide beschrijving van hun plaatsing in de zin. Hier is dus duidelijk profijt getrokken van de vooruitgang in het partikelonderzoek van de tussenliggende jaren. In deel 3 is met name hoofdstuk 21, over de woordvolgorde in de zin, voor veel extramurale studenten en docenten van belang. Hier heeft een herschikking plaatsgevonden: waar in ANS1 het links-rechts-principe eerst werd besproken en daarna het principe van de polen, is deze volgorde nu omgekeerd. De redenen hiervoor zijn niet duidelijk. Hoewel de pragmatische toon iets is afgezwakt (in 1984 was samenhang tussen woordvolgorde en informatiegeleding nog ‘[h]et voornaamste verschijnsel in het taalgebruik wat betreft woordvolgorde in de zin’ (p. 911)), heeft de redactie toch ook op dit vlak haar voordeel gedaan met nieuwe inzichten uit de pragmatiek. Zulke besprekingen van algemene verschijnselen zijn niet alleen nuttig als samenvatting voor de docent, maar ook als inleiding voor de gevorderde student (bijvoorbeeld op Masters-niveau) die zich voor het eerst aan de Nederlandse taalkunde waagt. Het uitgebreide opzoekmechanisme is reeds genoemd. Voor gevorderde studenten, evenals voor de niet-gespecialiseerde docent, is dit een prima middel om de grammatica verder te ontsluiten. De literatuurverwijzingen aan het eind van iedere hoofdparagraaf of hoofdstuk vormen hierbij een voortreffelijke tweede stap.
De toekomst - Voor neerlandici uit de Engelstalige wereld kan er nu maar één prioriteit zijn in de Nederlandse taalbeschrijving. Dat is een in het Engels geschreven uitgebreide grammatica van het Nederlands. Voor studenten is zo'n boek onontbeerlijk: de ANS begint op zijn vroegst in hun laatste jaar toegankelijk te worden. Met de steeds groter wordende nadruk op zelfstandig studeren, is het essentieel dat ook beginners toegang tot een goede grammatica hebben. Voor docenten vormt een Engelstalige grammatica van het Nederlands een goede aanvulling op de ANS, vooral voor bijvoorbeeld docenten die onzeker zijn van hun eigen grammaticale formuleringen. De diverse in het Nederlands geschreven leergrammatica's voor het NVT-onderwijs voldoen hier niet, zeker niet voor beginners: zij kennen immers nog geen Nederlands. Er zijn een paar Engelstalige leerboekjes, maar die combineren de grammatica met taalverwerving en blinken doorgaans uit door hun ouderwetse aanpak. Momenteel bestaat er maar één Engelstalige beschrijvende grammatica van het Nederlands: B.C. Donaldson, Dutch. A comprehensive Grammar (1997). Dit is een heruitgave van Donaldsons Dutch Reference Grammar uit 1981, met slechts een minimum aan verbeteringen en/of wijzigingen. Het grootste nadeel ervan is dat er vrijwel niets in staat over zinsbouw en andere syntactische aspecten van het Nederlands. Het is dus eigenlijk niet meer dan een korte samenvatting in het Engels van deel 1 van de ANS. Als vervolgproject op de nieuwe ANS zijn er een aantal contrastieve projecten in opbouw, maar deze hebben het Frans en Duits als vergelijkingspunt. Er is nog niets voor het Engels gepland. De uitgebreide Engelstalige grammatica van het Nederlands die mij voor ogen staat, hoeft ook niet contrastief te zijn. De Engelstalige wereld breidt zich steeds verder uit. Maar die uitbreiding betreft voornamelijk mensen voor wie het Engels de tweede taal is. Een dergelijk publiek, dat in Azië en elders ter wereld ook Nederlands leert, heeft minder behoefte aan een contrastieve Engels-Nederlandse grammatica dan aan een duidelijke beschrijving van het Nederlands. Roel Vismans | |
[pagina 166]
| |
Middeleeuwse witte en zwarte magie in het Nederlands taalgebied: Gecommentarieerd compendium van incantamenta tot einde 16de eeuw / W.L. Braekman. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1997. - 525 p.: ill.; 24 cm. - (Reeks VI, ISSN 0770-7976; 127)
| |
[pagina 167]
| |
hoe hij hierbij te werk is gegaan. Bovendien wordt in dit deel een theoretische verantwoording afgelegd van de inhoud van enkele kernbegrippen in de studie, zoals magie, incantatie, gebed, zegen en bezwering. Magie wordt door Braekman opgevat als een van de twee manieren ‘om in de natuurlijke orde in te grijpen: 1) door een beroep te doen op bovennatuurlijke wezens [...], geesten in het algemeen [...]; 2) door het activeren van occulte, d.w.z. niet of nog niet door de wetenschap verklaarde krachten en processen in de natuur’ (p. 3). Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen witte en zwarte magie. De eerste wordt gebruikt om ‘goede d.i. moreel verdedigbare of aanvaardbare, ten minste toch moreel neutrale doelstellingen’ te bereiken (p. 7), de tweede om ‘niet-eerbare privé-doelstellingen [te] realiseren’, door een beroep te doen op kwade geesten, meestal van duivelse herkomst (p. 9). Een incantatie is dan een magische tekst in het algemeen. Er worden meestal drie basistypes onderscheiden, die met elkaar gemeen hebben dat ze door middel van woorden, zowel uitgesproken als opgeschreven, hun omgeving willen beïnvloeden (p. 14-15). Deze types zijn: - gebeden: ‘die teksten die de Kerk bij haar oefeningen gebruikt (of ooit gebruikt heeft), teksten die zichzelf gebed noemen, algemeen bekend zijn, zich door het gebruik van het werkwoord “bidden” als dusdanig karakteriseren, of door hun formulering, inhoud en(of) woordgebruik daar nauw bij aansluiten’ (p. 19); - zegens: teksten die als doel hebben ‘het verkrijgen van een moreel goed, meestal op lichamelijk, zelden op geestelijk gebied’ (p. 19). Bovendien doet men daarbij vrijwel altijd een beroep op God, Maria, aartsengelen en heiligen; - bezweringen: teksten die een beroep doen op kwade geesten, waarbij men ‘deze wezens aan zijn wil [wil] onderwerpen en ze verplichten iets uit te voeren of mogelijk te maken dat moreel verwerpelijk is’ (p. 20). Gebeden en zegens behoren duidelijk tot de witte magie, bezweringen tot de zwarte. Een dergelijk onderscheid in incantaties is zinvol. De meeste teksten in het boek kunnen er mee gekarakteriseerd worden, hoewel er vanzelfsprekend altijd randgevallen blijven met kenmerken van verschillende incantatie-types. Waar precies ligt bijvoorbeeld de grens tussen een gebed en een zegening? Beslissend lijkt hier de intentie van de gebruiker te zijn: wil hij smeken of vragen, dan hebben we te maken met een gebed; wil hij dwingen door middel van een formule, dan is er sprake van een zegen. Het probleem is echter dat deze intentie zich, in de schriftelijke vorm waarin de teksten overgeleverd zijn, niet meer precies laat achterhalen, zodat de onderzoeker aangewezen is op de hierboven genoemde pragmatische kenmerken. Braekman wijst hier terecht ook voortdurend op (bijv. p. 18, 20). In de praktijk beperkt het boek zich tot de zegens en de bezweringen, vertegenwoordigers van respectievelijk de witte en de zwarte magie. Het inleidende hoofdstuk wordt afgesloten met een opsomming van de bouwstoffen die bij de samenstelling van het compendium zijn gebruikt. Het betreft meestal laatmiddeleeuwse, dat wil zeggen vijftiende- en zestiende-eeuwse handschriften, maar ook enkele (post-)incunabula. Hieruit heeft Braekman alle ‘volledig of gedeeltelijk in het Nederlands gestelde teksten’ geëxcerpeerd. Zeer vaak bevatten de incantaties namelijk zowel Middelnederlandse als Latijnse tekstdelen: het Middelnederlands als ‘regieaanwijzing’ van wat te doen, terwijl de woorden en formules die uitgesproken of opgeschreven moesten worden meestal in het Latijn zijn (met als uitzondering nr. [128] op p. 172, waar het precies andersom is). Blijkbaar gaf het Latijn de woorden meer kracht, en gezien de maatschappelijke positie van het Latijn binnen de kerk en de wetenschap behoeft dat ook geenszins te verbazen. Jammer genoeg echter wordt door Braekman in zijn inleiding aan deze bijzonder interessante wisselwerking tussen de functies van de Latinitas en de volkstaal geen aandacht geschonken, en dat is mijns inziens een gemiste kans. Naast deze mengtalige incantaties zijn in Middeleeuwse witte en zwarte magie ook volledig Latijnse teksten opgenomen, en daar kunnen wel enkele vraagtekens bij gezet worden. Braekmans argument hiervoor is, dat hij alle incantaties wil editeren die in het Nederlands taalgebied zijn opgeschreven. Het voornaamste selectiecriterium is dus niet de vraag of het wel Middelnederlandse teksten zijn, maar de vraag of ze wel of niet in binnen onze regio zijn opgeschreven. Dat Braekman dan Latijnse teksten opneemt die voorkomen in handschriften die daarnaast ook Middelnederlandse traktaten bevatten, is logisch omdat met redelijke mate van zekerheid mag worden aangenomen dat ze hier ook ontstaan zijn. Maar hoe zit het | |
[pagina 168]
| |
met de volledig Latijnse handschriften? Ook in deze streken zijn natuurlijk Latijnse codices tot stand gebracht. Toch neemt Braekman dergelijke handschriften niet als bron in aanmerking, met het argument dat niet in alle gevallen zeker is dat ze hier ook daadwerkelijk zijn ontstaan (p. 22). Toegegeven, van veel handschriften is de herkomst nog onzeker, maar juist daardoor zou ik het argument willen omkeren: we kunnen vaak ook niet uitsluiten dat ze hier wél zijn ontstaan. Het lijkt erop, dat Braekman een veiligheidsmarge heeft willen inbouwen, een marge waardoor - binnen Braekmans eigen doelstelling - veel traktaten mogelijk ten onrechte buiten de boot zijn gevallen. Het zou beter zijn geweest, de streep eerder en duidelijker te trekken en zich te beperken tot uitsluitend teksten die geheel of gedeeltelijk Middelnederlands zijn, zoals Van Haver wel heeft gedaan.Ga naar eind5 Evenzeer dubieus vind ik ook de beslissing om langere teksten te parafraseren of zelfs helemaal niet op te nemen, ook al voldoen ze wel geheel aan de criteria van Braekman. Hiervoor geeft hij geen ander argument dan dat ze ‘te uitvoerig en te gespecialiseerd [zijn] om in onze studie geïncorporeerd te kunnen worden’ (p. 22). Ze zijn dus gewoon te lang en vallen daarom buiten de boot. Maar juist in het feit dat de traktaten geëditeerd zijn naar de handschriften schuilt één van de grote kwaliteiten van het boek, omdat het zo de basis legt voor toekomstige tekstvergelijking en onderzoek naar deze belangrijke artes-tak; de parafrases lenen zich niet voor zulk onderzoek. Bovendien: waarom wordt dan op p. 488-494 wél de zeer lange en interessante, maar onvoltooide Middelnederlandse bewerking van het Arabische magisch-astrologische werk Picatrix geëditeerd? De handschriften waaruit geëditeerd wordt zijn alfabetisch geordend naar bewaarplaats en signatuur, en voorzien van een sigle waardoor er bij de tekstedities snel naar kan worden verwezen. Met de toekenning van deze siglen en hun ordening is echter iets raars aan de hand. De siglen bestaan uit een afkorting van de bewaarplaats, en een volgnummer. Maar het eerste handschrift uit de Koninklijke Bibliotheek van Den Haag is bijvoorbeeld niet Gr. 1 ('s Gravenhage), maar Gr. (p. 32). Gr. 1 is dus het tweede Haagse handschrift in de lijst, en dit systeem maakt het zoeken naar handschriften in de bouwstoffen soms lastiger dan nodig zou zijn geweest. Daarnaast bevat de lijst met Bouwstoffen nogal wat slordigheden. Zo wordt op p. 36 een verkeerde signatuur gegeven: Leiden, UB, hs. Voss. chym. oct. 8 moet duidelijk hs. Voss. chym. oct. 6 zijn. In het boek wordt regelmatig verwezen naar een handschrift met de sigle Lo. 6; deze is echter in de Bouwstoffen niet terug te vinden. Het moet dan ook Lo. 5 zijn. Klaarblijkelijk is er op het laatste moment nog iets veranderd in de lijst met handschriften, en konden de al toegekende siglen redactioneel niet meer aangepast worden. Tenslotte is de alfabetische ordening van de bewaarplaatsen hier en daar onjuist.Ga naar eind6 Kleinigheden bij een werk van deze omvang, ik geef het toe, maar ze vormen wel een obstakel bij het praktische gebruik ervan. Na deze inleiding volgt dan het eigenlijke editie-deel. Het probleem met de massaliteit van dit soort overgeleverde, meestal korte traktaatjes is hoe je ze zinvol kunt ordenen. Al tijdens de voorbereidingen van dit boek toonde Braekman zich bewust van dit probleem.Ga naar eind7 In navolging van Van HaverGa naar eind8 is gekozen voor een classificatie naar het doel van iedere tekst: traktaatje [32] bijvoorbeeld geeft een formule jeghen tvledersijn, ‘tegen de epilepsie’, en is dan ook in de paragraaf over de epilepsie terug te vinden (p. 75). Het merendeel van de incantaties heeft betrekking op medische onderwerpen, met als doel ‘een kwaal in het menselijk lichaam [te] voorkomen of[te] genezen’ (p. 47). Het boek valt dan ook uiteen in twee delen: deel I is gewijd aan de medische zegens, deel II aan de niet-medische incantaties. Het eerste deel valt op zijn beurt dan weer uiteen in hoofdstukken over kwalen en ongemakken bij mensen enerzijds, en bij dieren (vooral paarden) anderzijds. Het tweede deel bestaat uit zes hoofdstukken: over magische middelen voor allerlei doeleinden, over dieven en gestolen goed, over de magische krachten van planten, over liefdesperikelen, over melkdiefstal, en over het oproepen van geesten voor eigen gebruik. Elk hoofdstuk bestaat uit een uiteenlopend aantal paragrafen, waarin de incantaties verder worden geclassificeerd. Iedere paragraaf is opgebouwd op de volgende manier. Na een korte inleiding op het onderwerp volgt de editie van een traktaatje. De teksten die geëditeerd worden hebben het hele boek door hun eigen, oplopende reeks volgnummers, aangeduid met vierkante haken [], zodat er gemakkelijk naar verwezen kan worden, en ze bovendien ook gemakkelijk opgezocht kunnen worden, zoals de praktijk leerde. Na de tekst volgen de sigle met de aanduiding van het hand- | |
[pagina 169]
| |
schrift waaruit geëditeerd is en de betreffende folia, en een beknopte woordverklaring. Daarop geeft Braekman dan een vaak uitvoerige uitleg bij de tekst, voorzien van een notenapparaat met literatuurverwijzingen. Regelmatig worden daarbij nog andere, vergelijkbare teksten gegeven (overigens zonder volgnummer), die op de één of andere manier een toelichting vormen op het geëditeerde traktaat. Het gaat daarbij soms om Middelnederlandse of Latijnse, maar ook om Duitse, Engelse of Franse teksten. Met name in die uitleg blijkt de deskundigheid en enorme belezenheid van Braekman. Veel zaken die in dit soort Middelnederlandse teksten meestal onduidelijk moeten blijven, worden door hem met geduld uitgelegd, waardoor de lezer veel extra informatie krijgt aangereikt over bijvoorbeeld het functioneren van de middeleeuwse geneeskunde. Hoe hardnekkig de traditie van een incantatie kan zijn, wordt heel mooi aangetoond in de paragraaf over verstuikte benen bij paarden (p. 231-234). Naar aanleiding van enkele Middelnederlandse teksten hierover [192, 193] wordt melding gemaakt van één van de oudste bezweringsformules in het Germaanse taalgebied, de zogenoemde Merseburger Zauberspruch uit de achtste eeuw. De zin ben zu bena, bluot zi bluoda (‘been bij been, bloed bij bloed’) vindt een verre echo in het Middelnederlandse Been ganck weder tho been, / Bloet ganck weder tho bloet, uit de zestiende eeuw. Er wordt hiermee dus een periode van bijna negen eeuwen overbrugd! Met dit soort ‘mini-studies-naar-aanleiding-van’ staat Middeleeuwse witte en zwarte magie vol, zoals de speurtocht naar de herkomst van de afwijkende heiligennaam Sint Agrias. Die blijkt uiteindelijk zelfs terug te gaan op de antieke naam voor ceremoniemeester, architeclinus (p. 234-239). Fascinerend aan de teksten is ook het met regelmaat voorkomen van losse letter- of woordreeksen in de incantaties. Ze vervullen duidelijk een bepaalde functie, maar welke? Tekst [47], p. 95, luidt bijvoorbeeld: Oft bindet dese letteren aen hare rechter die [= dij]: k.m.g.c.t.o.p.o.a.q.p.p.q.j. We zullen wel nooit met zekerheid kunnen zeggen of dergelijke amuletten wel of geen betekenis hebben gehad. Volgens Braekman is dit niet erg waarschijnlijk: ‘Het is niet ondenkbaar dat het precies de onverstaanbaarheid of geheimzinnigheid van deze tekens was, die de scribent ertoe gebracht heeft ze op te nemen, in de mening dat ze daardoor wel geheime kracht zouden hebben’ (p. 70-71). Ik ben het met hem eens dat het aannemelijk is dat er in de meeste gevallen niet sprake zal zijn geweest van enige concrete ‘zin’, maar het kan nu ook weer niet uitgesloten worden, zoals Braekman naar mijn idee iets te stellig doet. In het boek worden op de daartoe geschikte plaatsen, dat wil zeggen naast de geëditeerde traktaten, van vijf folia uit handschriften facsimile-afbeeldingen gegeven. Steekproeven hebben geleerd dat, aan de hand van de foto's, de edities een zeer betrouwbare indruk maken. De facsimiles smaken echter naar meer, en hadden wat mij betreft nog wel wat overdadiger gemogen. Ik realiseer me echter dat het onvermijdelijk is dat er een selectie uit de gebruikte handschriften moet worden gemaakt. Natuurlijk valt er op een werk met zo'n omvang het nodige aan te merken. Dit geldt zowel voor de details als voor de hoofdlijnen. Ik wil me hier beperken tot de wat belangrijker zaken. Ondanks de hier en daar uitvoerige toelichting maakt het geëditeerde materiaal soms de indruk niet al te systematisch onderzocht te zijn. Er ontstaat soms een beetje een ‘hap-snap-idee’. Een voorbeeld. Waarom heeft Braekman geëditeerd uit de incunabel van de Sydrac (p. 43, 385), terwijl dezelfde tekst ook in de Middelnederlandse handschriften van de Sydrac voorkomt? Onder een ander capittelnummer (108) weliswaar, maar de tekst komt toch ook voor in de editie Van Tol,Ga naar eind9 die gebaseerd is op handschriftelijk materiaal, en wel op p. 93-94? De betreffende tekst kan daar snel gevonden worden door in de index op laserie = melaatsheid te zoeken. Op grond van de behandelde periode ligt het dan toch veel meer voor de hand hiervan gebruik te maken, lijkt mij. Een ander punt is de ontoegankelijkheid van de teksten. Het zou zo wenselijk zijn als al dit materiaal eens onder de aandacht kwam van een groter publiek dan alleen dat van vakgenoten en hyperspecialisten - de teksten zijn het meer dan waard. Maar ik vrees dat dat er ook nu weer niet van zal komen. Wanneer je er dan toch voor kiest om ook de Latijnse incantaties te editeren (zie hierboven), zou het zeer wenselijk zijn geweest om deze Latijnse teksten te voorzien van een vertaling, in een tijd waarin slechts zeer weinigen dit Latijn nog lezen. Bij uitzondering gebeurt het plotseling - en inconsequent - wel (p. 103, 190, 435, 475 | |
[pagina 170]
| |
en 483-484), maar vrijwel altijd blijft de lezer ervan verstoken. Omdat de teksten van nature ook al lastig zijn, werkt dit alles niet bepaald mee om interesse bij buitenstaanders op te wekken. En dat is jammer. De literatuurverwijzingen in de voetnoten lijken niet altijd up to date te zijn. Zo is er recentelijk bijvoorbeeld een aantal belangrijke artikelen verschenen van Monica Green en Margaret Schleissner, waarin de discussie rondom het auteursschap van een groep gynaecologisch-obstetrische traktaten, bekend als de pseudo-Trotula-traktaten, aanzienlijk wordt aangescherpt en uitgediept.Ga naar eind10 Op p. 92 en 136 noemt Braekman de Trotula-teksten, maar de recente literatuur ontbreekt. Ik heb het idee, maar ik kan me natuurlijk vergissen, dat dit verschijnsel samenhangt met de manier waarop Middeleeuwse witte en zwarte magie ontstaan is. In zijn voorwoord doet Braekman het voorkomen alsof hier een heel corpus Middelnederlandse teksten voor het eerst ontsloten wordt. Dit nu is slechts ten dele waar. Wanneer men het boek vergelijkt met eerdere publicaties van Braekman, blijkt dat veel stukken daaruit geheel of gedeeltelijk letterlijk zijn overgenomen.Ga naar eind11 Dit geldt soms zelfs voor de voetnoten, die daardoor een sterk verouderde indruk kunnen maken. Of iets al dan niet uit eerdere publicaties is overgenomen, hangt af van de handschriften die daarin centraal staan. Want natuurlijk zijn de handschiftelijke bronnen waar Braekman gebruik van maakt gedurende zijn lange zoektocht almaar toegenomen. En het is daarom ook geen enkel bezwaar wanneer delen uit eerdere edities worden overgenomen, maar vermeld dit dan ook en verwijs ernaar. En bovendien, en dat is wel mijn grootste bezwaar hiertegen, zorg er dan voor dat zaken als het notenapparaat en de toelichting bij de teksten geactualiseerd worden. Nu wordt hier en daar een gemakzuchtige indruk gewekt, en dat is betreurenswaardig voor zo'n rijk boek. Tenslotte mis ik een beetje een samenhangend beeld van de maatschappelijke, en cultuur- en boekhistorische achtergronden waartegen deze traktaten konden ontstaan. Braekman geeft een overdonderende hoeveelheid materiaal, maar doet er verder weinig mee. Er moet toch echter veel meer gezegd kunnen worden over zaken als de manier waarop de teksten in de handschriften voorkomen, over de aard van die handschriften, over de schrijvers en/of de gebruikers ervan, en over de mentaliteit van een samenleving die achter zulke levendige teksten verscholen gaat? Welke plaats vervulde de magie in de middeleeuwse samenleving? De schriftelijke overlevering van de teksten ondersteunt ‘de veronderstelling dat magie een wezenlijk onderdeel vormde van de middeleeuwse denk- en leefwereld’.Ga naar eind12 Maar misschien zijn overwegingen als deze voor één boek ook wel teveel gevraagd. Van Haver gaf al een voorzichtig voorzetje,Ga naar eind13 het wachten is nu op een toekomstige generatie onderzoekers die, met Braekmans boek in de hand, een samenhangende visie op het ontstaan van de Middelnederlandse incantatie-literatuur kan bouwen op de fundamenten die door Braekman zijn gelegd. Kritiek is altijd gemakkelijk. Maar de grootste verdienste van Middeleeuwse witte en zwarte magie is, dat het er ís! Alle bekende Middelnederlandse incantaties zijn nu dan toch maar in één werk bijeengebracht, en dat kan niet genoeg gewaardeerd worden. Voorop staat dan ook mijn grote bewondering voor een werk dat met zóveel toewijding en volharding tot stand is gebracht. Erwin Huizenga | |
[pagina 171]
| |
Een nuttelike practijke van cirurgien: geneeskunde en astrologie in het Middelnederlandse handschrift Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, 2818 / Erwin Huizenga. - Hilversum: Verloren, 1997. - 537 p.: ill.; 24 cm. - (Middeleeuwse studies en bronnen, ISSN 0929-9726; 54)
| |
[pagina 172]
| |
schriften uit de Nederlanden, waarvan inmiddels vier delen zijn verschenen. Zie ook de discussie die door vakgenoten is gevoerd over verzamelhandschriften in: Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Congres Nijmegen 14 oktober 1994. Red. G. Sonnemans. Hilversum, 1996. Het proefschrift van Huizenga sluit aan bij deze nieuwe ontwikkelingen. Ik citeer uit het eerste hoofdstuk: ‘Doel van dit onderzoek is te komen tot inzicht in de manier waarop het Middelnederlandse handschrift Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, 2818, is ontstaan, en hoe het heeft gefunctioneerd in zijn tijd’ (18). Om deze vragen te beantwoorden kiest de auteur voor drie hoofdlijnen die bepalend zijn voor de opzet van het boek: a. Onderzoek naar het handschrift als materieel object (hoofdstuk 2 en Appendix 1); b. Onderzoek naar de inhoud van de traktaten in het handschrift (hoofdstuk 3, 4 en Appendix 2); c. Onderzoek naar de sociaal-culturele en historische context van het handschrift (hoofdstuk 5 en 6). Hoofdstuk 7 tenslotte bevat de synthese van het onderzoek. Op het eigenlijke proefschrift (totaal 330 pagina's) volgt nog een zevental(!) appendices, een Vaktechnische woorden- en begrippenlijst, een Bibliografie, een Duitse en Engelse samenvatting en een Register, goed voor een totaal van 207 pagina's. Hoofdstuk 2 biedt de lezer een eerste kennismaking met de materiële aspecten van het Weense handschrift. De gegevens van het codicologisch onderzoek geven aanleiding tot de volgende reconstructie-schets: Handschrift 2818 (een papieren codex van 318 foliobladen) is samengesteld uit verschillende teksten, die oorspronkelijk afzonderlijk hebben gefunctioneerd. Deze teksten zijn vervolgens door één kopiist afgeschreven, die zich ook nog heeft bemoeid met het samenvoegen van de teksten tot één handschrift. De codex is samengesteld uit vijf delen. Twee van deze vijf zelfstandige delen kunnen beschouwd worden als verzamelhandschriften, dat wil zeggen: ze bestaan uit een aantal traktaten die vanaf het begin bedoeld waren om opgenomen te worden in één handschrift. Het ene verzamelhandschrift, door Huizenga beschouwd als het basishandschrift van de codex, bestaat uit astronomische, astrologische, iatromathematische (medische toepassing van de astrologie/astronomie) en medische traktaten; het tweede verzamelhandschrift bevat uitsluitend astrologische en astronomische teksten en tabellen. De drie overige zelfstandige delen (libelli) bestaan uit alchemistisch- en farmaceutisch-medische traktaten. Verder draagt het handschrift de sporen van drie kopiisten. Eén kopiist (a) is verantwoordelijk voor het afschrijven van alle delen van de codex. De activiteiten van de twee andere kopiisten (b en c) zijn beperkt tot het opvullen van enkele lege bladen met korte traktaatjes of recepten die thematisch aansluiten op de voorgaande onderwerpen (p. 48-49). Onderzoek naar het taalgebruik en het dialect leert dat kopiist a waarschijnlijk afkomstig was uit Oost-Brabant; voor de kopiisten b en c geldt een Oost-Brabantse of Limburgse oorsprong. De leggers die kopiist (a) bij het afschrijven heeft gebruikt lijken ontstaan te zijn in verschillende gebieden: Brabant, Limburg, maar ook Vlaanderen en Holland komen in aanmerking. De datering, op grond van watermerken, wordt gesteld rond of kort na 1490 (p. 47). Door het ontbreken van concrete aanwijzingen is het vooralsnog onduidelijk hoe en wanneer precies hs. 2818 in de Österreichische Nationalbibliothek terecht is gekomen. Dankzij de catalogusbeschrijving (opgenomen in Appendix III) van Johannes Gentilotti (bibliothecaris in Wenen van 1705-1713) is in ieder geval zeker dat het handschrift zich in het begin van de achttiende eeuw in Wenen bevond (p. 54). Bestudering van de signaturen suggereert echter dat de codex al veel eerder in de bibliotheek aanwezig moet zijn geweest. Huizenga acht het niet uitgesloten dat hs. 2818 reeds in de zestiende eeuw, tijdens het bewind van de Habsburgse keizers in de Nederlanden, naar Wenen is overgebracht (p. 55). In de volgende twee hoofdstukken wordt de inhoud van het handschrift onder de loep genomen: in hoofdstuk 3 komen de twee verzamelhandschriften aan de orde; hoofdstuk 4 schenkt aandacht aan de drie zelfstandige traktaten. De rode draad bij de behandeling van de teksten wordt gevormd door de vraag naar hun mogelijke functie en publiek. Het onderzoek wijst in de richting van een samensteller (compilator) en/of gebruiker van deze codex die hoofdzakelijk geïnteresseerd was in de medische vakliteratuur en de medische toepassing van aanpalende gebieden zoals alchemie en farmacie. Het leeuwendeel van de codex wordt namelijk ingenomen door vier omvangrijke medisch-farmaceutische en alchemistische standaardwerken, die tot de traditie van het medisch academisch curriculum behoren: | |
[pagina 173]
| |
de Quinta essentia is een belangrijk naslagwerk waarin alchemistische principes toegepast worden op medisch gebied; het Antidotarium Nicolai bevat een alfabetische lijst van geneesmiddelen; de Chirurgia Magna van Bruno Longoburgensis (de langste tekst in de codex) is een van de belangrijkste chirurgische handleidingen in de Middeleeuwen; de Circa Instans bestaat uit een alfabetische lijst van geneeskrachtig kruiden (p. 176-177). In hoofdstuk 5 wordt het Weense handschrift in een bredere context geplaatst door het te vergelijken met andere (qua inhoud) vergelijkbare handschriften. De nadruk ligt op de vergelijking met andere Middelnederlandse handschriften die met behulp van Jansen-Siebens Repertorium zijn geselecteerd, maar als controlemiddel zijn ook nog een aantal andere volkstalige en Latijnse handschriften geraadpleegd. Het vergelijkingsmateriaal dat in dit hoofdstuk bijeen is gebracht, bestaat uit 44 andere Middelnederlandse, 22 volkstalige en 10 Latijnse medisch-astrologische verzamelhandschriften. Aan de hand van een viertal tabellen (192-195) worden de gegevens op een overzichtelijke manier in kaart gebracht. Dit vergelijkend onderzoek leidt tot de volgende typering: de Weense codex behoort tot de traditie van complementaire verzamelhandschriften (handschriften waarvan de teksten niet uitsluitend op één vakgebied liggen, maar elkaar aanvullen). Qua inhoud is de combinatie die in het Weense handschrift wordt aangetroffen (astrologie/astronomie/alchemie + geneeskunde) niet uniek, maar wel qua omvang en diversiteit (199). ‘Geen enkele andere Middelnederlandse codex is op het gebied van de geneeskunde en de astrologie/astronomie zó compleet van samenstelling. [...] De aanduiding als een “handschrift Van-Hulthem van de Artes” is dan ook op zijn plaats’ (p. 199-200). De rest van het hoofdstuk onderzoekt de vraag wie de kopiisten, de compilatoren en de bestemmelingen van dit soort handschriften kunnen zijn en leidt tot de (niet-verrassende) conclusie: de compilator van de Weense codex moet gezocht worden in de medisch-professionele hoek (p. 219). Het zesde hoofdstuk beoogt het profiel van de compilator scherper te krijgen aan de hand van een historisch overzicht van de geneeskunstbeoefenaren in de Middeleeuwen: van doctor medicinae, chirurg, apotheker, barbiers en barbier-chirurgijnen, vroedvrouwen, badmeesters tot kwakzalvers in de Middeleeuwen. Belangrijk is het inzicht dat er aanvankelijk een strenge scheiding bestond tussen de academisch opgeleide doctores medicinae, en de meer praktisch gerichte chirurgen, die het handwerk leerden van een leermeester. Geleidelijk aan groeiden deze twee groepen dichter naar elkaar toe: de theoretisch-wetenschappelijk ingestelde doctores medicinae kregen meer aandacht voor de praktische aspecten van de geneeskunst, terwijl de empirisch-getrainde chirurgen zich ook gingen interesseren voor de theoretische onderbouwing (p. 238). De beschikbaarheid van volkstalige vertalingen van Latijnse medische vakliteratuur speelde een essentiële rol bij de professionalisering van chirurgen en andere niet-universitair geschoolde geneeskunstbeoefenaren (p. 260-263). In het laatste hoofdstuk worden de conclusies van de voorgaande hoofdstukken opgeteld en wordt de totale balans opgemaakt. De contouren van de personen betrokken bij het handschrift tekenen zich nog iets scherper af. De kopiist mag niet gelijkgesteld worden aan de compilator. De kopiist (a) is een professionele scribent, maar geen geneeskunstbeoefenaar. Daarvoor maakt hij bij het overschrijven teveel fouten die van ondeskundigheid op het vakgebied getuigen (p. 283-288). Zijn opdrachtgever, de compilator van het handschrift, is naar alle waarschijnlijkheid een ontwikkelde chirurg (met eventueel academische connecties). Deze stelde een persoonlijk naslagwerk samen, bestaande uit Middelnederlandse vakliteratuur die hij bij de uitoefening van zijn beroep kon raadplegen. Omdat de activiteiten van de kopiisten (b) en (c) contemporain kunnen zijn met die van (a) is er ook nog een mogelijkheid (die echter niet bewezen kan worden) dat de compilator dezelfde persoon is als kopiist (b) of (c). Zowel kopiist (a) als de compilator zijn vermoedelijk afkomstig uit Oost-Brabant (omgeving Diest en Tienen). Het proefschrift van Huizenga is een enthousiasmerend verslag van een lange speurtocht naar de vrijwel onbekende wereld waarin het Weense handschrift is ontstaan en gebruikt. Opbouw en presentatie van de onderzoekgegevens lijken gericht te zijn tot een lezer die het boek in verschillende sessies zal bestuderen en die telkens ‘bijgepraat’ moet worden: elk hoofdstuk wordt afgerond met een Samenvatting en conclusies; elk nieuw hoofdstuk begint met een terugblik op wat eraan voorafging. Naarmate het boek vorderde, begon ik mij steeds meer te storen aan het gebruik van redundante formuleringen en onnodige herhalin- | |
[pagina 174]
| |
gen. Een voorbeeld: de hypothese dat het handschrift vermoedelijk is samengesteld uit vijf afzonderlijke onderdelen wordt voor het eerst gepresenteerd in hoofdstuk 2; vervolgens wordt dit gegeven nog diverse keren opnieuw samengevat of herhaald (vgl. bijv. p. 61, 127, 181, 212, 276), en in het slothoofdstuk zelfs tot twee keer toe: p. 288-89, 329). Ook valt er weleens het een en ander af te dingen op de door Huizenga gehanteerde bewijsvoering. In hoofdstuk 7.5.2 bespreekt hij de lokalisering van de codex in het licht van aanwijzingen in de tekst. Huizenga stelt vast dat de ‘Ick, Lodewijck’, die de hoogte van de poolster gemeten heeft (p. 311), niet dezelfde kan zijn als kopiist (a), die immers talrijke inhoudelijke blunders heeft gemaakt bij het overschrijven. Met andere woorden, kopiist (a) heeft waarschijnlijk de verwijzing naar ‘ick, Lodewijck’ gewoon meegekopieerd uit zijn legger (p. 312). Vervolgens vraagt Huizenga aandacht voor het explicit van Jo. T (aan het slot van het berijmde traktaat over de vier complexiën). Vreemd genoeg lijkt hij nu geen enkele moeite te hebben om de auteur van dit explicit wèl onmiddellijk gelijk te stellen aan kopiist (a): ‘Op grond van het explicit luidt de voornaam van de kopiist van hs. 2818 Johannes of Jan, maar zeker geen Lodewijck.’ (312). En met dit gegeven als uitgangspunt, gaat Huizenga vervolgens op zoek naar de identiteit van een zekere Jo. T, die als kopiist werkzaam moet zijn geweest rond 1490 (de vermoedelijke datering van het handschrift) (313). Als dit spoor dood loopt, slaat Huizenga een andere weg in: hij onderzoekt dan de mogelijkheid of Jo. T de compilator kan zijn geweest, om vervolgens (we zijn dan 7 pagina's verder) te concluderen: ‘Omdat over Johannes verder dus ook geen nadere bijzonderheden bekend zijn, biedt de vermelding van zijn naam geen concrete oplossing van het probleem van de kopiist of compilator van hs. 2818.’ (319). De lezer vraagt zich vertwijfeld af of de auteur dit niet veel eerder had kunnen bedenken en of hij het verslag van dit dwaalspoor dan niet beter had kunnen beperken tot een voetnoot. Zijn argumenten dat kopiist (a) waarschijnlijk een broodschrijver is, maar geen medische deskundige, vind ik aannemelijk, evenals de veronderstelling dat diens opdrachtgever (de samensteller van de teksten) dat, gezien zijn keuze voor (chirurgisch-medische) Middelnederlandse vakliteratuur, waarschijnlijk wèl was. Maar de redenering die daarop volgt, namelijk dat de samenwerking tussen compilator en kopiist ook automatisch betekent dat ze dicht bij elkaar in de buurt wonen, overtuigt mij niet: ‘wanneer is vastgesteld waar een kopiist van een codex werkzaam was, en wanneer bovendien waarschijnlijk is dat deze werkte in opdracht van een opdrachtgever en compilator, in dit geval een chirurg, zal deze laatste zijn praktijk in de buurt van de kopiist hebben gehad.’ (p. 316). De Brabantse oorsprong van de kopiist, die dus volgens Huizenga ook van toepassing is op de compilator, vormt vervolgens het uitgangspunt voor het onderzoek naar de medische situatie in het vijftiende-eeuwse Brabant (par. 7.5.3). Ondanks deze kritische kanttekeningen, blijft de balans positief: Huizenga heeft het Middelnederlandse artesonderzoek een belangrijke impuls gegeven met zijn enthousiast geschreven en rijk-gedocumenteerde studie. Orlanda S.H. Lie | |
Daniel Heinsius: Auriacus, sive Libertas saucia (1602): editie met vertaling, inleiding en commentaar / Jan Bloemendal. - Voorthuizen: Florivallis, 1997. - 2 dl. (369, 363 p.).: ill.; 25 cm
| |
[pagina 175]
| |
universiteit de veelbelovende jongeman de venia legendi en werd hij in de gelegenheid gesteld met een collegereeks over Horatius' poëzie een aanvang te maken met zijn academische loopbaan. Die verliep buitengewoon voorspoedig - in 1603 werd hij in Leiden reeds tot hoogleraar benoemd! - en zou hem als klassiek filoloog, als literair-theoreticus én als oorspronkelijk dichter internationale erkenning brengen. Het kan alleen maar toegejuicht worden dat de neolatinist Jan Bloemendal voorzien heeft in een editie van Auriacus. Zeker ook onder neerlandici, voor wie het fraaie, maar taaie humanisten-Latijn allesbehalve eenvoudige kost is, zal de uitgave van Heinsius' eersteling een warm onthaal vinden. Dat heeft vooral ook te maken met het bijzondere feit dat het drama aan de basis staat van een lange reeks Nederlandstalige tragedies over de dood van de ‘Vader des Vaderlands’, waarvan Willem de Eerste (1773) van Onno Zwier van Haren de laatste is. Bloemendal heeft er alles aan gedaan Heinsius' invloedrijke treurspel zo toegankelijk mogelijk te maken. Zo gaat de Latijnse tekst vergezeld van een goed lopende Nederlandse prozavertaling en kan de lezer beschikken over een uitgebreide commentaar, die bijna de gehele tweede band van de uitgave omvat. Men treft er veel behartenswaardige zaken in aan, niet alleen met betrekking tot grammaticale en lexicografische problemen, maar ook waar het om (cultuur)historische en literaire achtergronden gaat. Aan de eigenlijke toneeltekst gaat een gedegen inleiding vooraf die in het totaal acht hoofdstukken telt. In het eerste bespreekt Bloemendal de jeugd- en studentenjaren van Heinsius. Verhelderend is met name de wijze waarop diens intellectuele Umfeld geschetst wordt. Heinsius trof in Leiden niet alleen leeftijdsgenoten als Hugo Grotius en Petrus Hondius, maar hij kwam er ook in aanraking kwam met coryfeeën als Janus Dousa, Bonaventura Vulcanius en Josephus Scaliger. Hoofdstuk twee behandelt de aanvangsjaren van de Tachtigjarige Oorlog en loopt uit op een bespreking van de laatste levensdagen van Willem van Oranje, waarbij nadrukkelijk ook gebruik gemaakt is van contemporaine bronnen. Daarbij treedt aan het licht dat het historische verhaal in Auriacus op enkele wezenlijke punten is aangepast. Dit vindt - zo Bloemendal - een verklaring in Heinsius' streven bepaalde dramaturgische ideeën te verwezenlijken. Het derde hoofdstuk is gewijd aan de literaire context waarbinnen Heinsius' tragedie geïnterpreteerd moet worden. Er is bijvoorbeeld aandacht voor twee directe voorgangers, te weten Panagius Salius en Casparus Casparius, die beiden een Neolatijns Oranjedrama geschreven hebben. Het valt op dat Heinsius van geen van tweeën veel concreets heeft overgenomen. Belangrijker blijken voor hem het praktijkmodel van Seneca, wiens toneelwerk Bloemendal in kort bestek op informatieve wijze karakteriseert, en het theoretische model van Julius Caesar Scaliger, die zijn denkbeelden over de tragedie in de Poetices libri septem (1561) heeft neergelegd. In de inleiding wordt keer op keer aangetoond dat Auriacus de uitgangspunten van Scaliger nauwgezet weerspiegelt, zodat het beslist legitiem is dat Bloemendal juist de Poetices libri septem, en bijvoorbeeld niet Aristoteles' Poëtica, als referentiekader gekozen heeft. Voor de toneelhistoricus zijn speciaal de hoofdstukken vier en vijf interessant. Ze hebben de handelingsopbouw en de karaktertekening tot onderwerp en bieden op die manier een meer op detail gerichte analyse van Heinsius' treurspel. Omdat beide capita in het vervolg nog uitgebreid aan de orde komen, volstaat hier een korte introductie en vragen eerst de laatste drie hoofdstukken om een nadere bespreking. Hoofdstuk zes beziet de stilistica van Heinsius, en nog eens wordt duidelijk hoezeer de dichter-classicus zich door het voorbeeld van Seneca heeft laten inspireren. Belangwekkend zijn ook de beschouwingen die Bloemendal wijdt aan een exemplaar van Auriacus dat uit Heinsius' eigen bezit stamt en waarin deze - waarschijnlijk in de jaren 1603-1606 - allerlei stilistische verbeteringen heeft aangebracht. Ze hadden verwerkt moeten worden in een, overigens nooit verschenen, tweede druk van het drama. Het feit dat er zoveel wijzigingen worden voorgesteld, lijkt erop te wijzen dat er bij Heinsius al vrij snel na het verschijnen van Auriacus ernstige bezwaren tegen de stijl van het drama zijn gerezen. Met name de inhoudelijke logica en de zuiverheid van de beeldspraak moeten in zijn ogen nogal eens tekort geschoten zijn. In het voorlaatste hoofdstuk belicht Bloemendal de receptie van Heinsius' drama in de zeventiende eeuw. Hij stelt in dat verband onder meer twee vroege Nederlandse imitaties voor: Jacob Duyms Het moordadich stuck (1606) en Gijsbert van Hogendorps Truer-spel van de moordt (1617). Verder is er speciale aandacht voor het feit dat Heinsius ‘vaderlandse’ stof | |
[pagina 176]
| |
ten tonele brengt. Daardoor zou een klimaat tot stand gekomen zijn, waarin beroemde nationale drama's, zoals Hoofts Geeraerdt van Velsen (1613) en indirect ook Vondels Gysbreght van Aemstel (1637), konden ontstaan. Het achtste en laatste hoofdstuk tenslotte biedt een uitgebreide verantwoording van de technische keuzes die gemaakt zijn met betrekking tot bijvoorbeeld het kritische apparaat, de commentaar en de opzet van de vertaling. Over het geheel genomen is Bloemendals inleiding helder van formulering en genuanceerd van toon. Wel moet gezegd worden dat de vrij talrijke herhalingen het leesgenot niet altijd bevorderen. Het valt in het oog dat Bloemendal frequent te rade is gegaan bij studies over het volkstalige drama uit de eerste decennia van de zeventiende eeuw. Zo beroept hij zich bijvoorbeeld op Griffiths' baanbrekende studie over Antoine de Montchrestien (1970) wanneer de afzonderlijke dramatische bouwstenen (monoloog, koor, dialoog, tirade) in Auriacus ter sprake komen. Ook toont Bloemendal zich vertrouwd met de resultaten die wetenschappers als Veenstra, Witstein en Rens geboekt hebben in relatie tot het toneelwerk van Hooft, Bredero en Coster. Een speciale rol blijkt te zijn weggelegd voor de Coster-monografie van Smits-Veldt (1986), waarnaar alleen al in de hoofdstukken vier en vijf een kleine veertig keer verwezen wordt. In principe valt er tegen deze interdisciplinaire werkwijze weinig in te brengen, omdat er duidelijke parallellen bestaan tussen het Neolatijnse drama en het renaissancetoneel in de volkstaal, dat op zijn beurt eveneens door respectievelijk Seneca en Scaliger beïnvloed is. Toch schuilen er ook risico's in de aanpak van Bloemendal. Juist door altijd maar de overeenkomsten te benadrukken dreigen namelijk eventuele verschillen met Hooft, Bredero en Coster - om de discussie verder tot dit drietal te beperken - op de achtergrond te geraken. Wat dit in concreto betekent, wordt in het navolgende toegelicht aan de hand van enkele observaties uit het vierde en vijfde hoofdstuk. Zo is daar eerst het probleem van de handelingsstructuur. Bloemendal beklemtoont dat de samenhang tussen de afzonderlijke scènes uitgesproken los is. Ze volgen niet logisch uit elkaar, maar staan goeddeels op zichzelf. Dit is een verschijnsel dat men ook aantreft in het werk van het Eglentier-trio. Aan de andere kant echter kan men in Auriacus - zelfs al onderscheidt Bloemendal in het stuk twee ‘verhaallijnen’ - een ondubbelzinnige thematische toespitsing onderkennen, die men tevergeefs zoekt bij Hooft, Bredero en Coster. Heinsius beperkt zich tot de laatste levensdag van Willem de Zwijger en brengt weinig meer ten tonele dan de feitelijke voorbereidingen van de moord en de reacties daarop bij de direct-betrokkenen. Hooft, Bredero en Coster daarentegen presenteren gewoonlijk een hele reeks van voorvallen, waardoor hun drama's zich meer dan eens tot een ware - de term is van Witstein - ‘calamiteitenrevue’ ontwikkelen. Bij hen is er in die zin géén inhoudelijke concentratie - en daarin onderscheidt Heinsius zich dus. Een tweede punt. Enkele keren onderstreept Bloemendal het ‘heidense’ karakter van Auriacus. Hij vraagt zich zelfs af ‘of er nog iets christelijks aan hem [Willem de Zwijger] valt te ontwaren. Het heeft er alle schijn van dat Heinsius in deze tragedie voornamelijk, zo niet uitsluitend met stoïsch gedachtengoed opereert. Het begrip “God” is nergens specifiek christelijk ingekleurd en verwijzingen naar christelijke heilsfeiten ontbreken.’ (p. 103) Ook hier gaat Heinsius ten opzichte van Hooft, Bredero en Coster een eigen weg. Aan hun drama's ligt zonder enige twijfel een christelijk wereldbeeld ten grondslag dat zeker bij de eerste twee tot een opvallend optimistische toonzetting voert. ‘Om beter alle quaet / De grote Godt laet schieden’, heet het bijvoorbeeld in Hoofts Theseus en Ariadne (v. 1371-1372). Stoïsche gedachten ontbreken ook bij de laatste niet, maar zijn onmiskenbaar ingebed - en daarin ligt dan ook een duidelijk verschil met Heinsius - in een christelijk denkkader. Een derde kwestie die hier aandacht behoeft is het emotioneel effect dat met Auriacus beoogd wordt. Bloemendal laat zien dat bijvoorbeeld de koorpartijen, waarin de Vlaamse ballingen hun lot beklagen, sterk emotionerend werken. Iets vergelijkbaars zien we bijvoorbeeld in het vierde bedrijf van Hoofts Baeto, waar de Rei van Nonnen en de Rei van Joffróuwen hun verdriet over het naderende vertrek uit het vaderland ter sprake brengen. Kijkt men echter naar de andere drama's van Hooft, en zeker ook die van Coster, dan treedt niet zozeer het ontroeren, als wel het beleren op de voorgrond. Dat ligt trouwens ook in het verlengde van de denkbeelden van Scaliger, die de tragedie niet zozeer als een emotionerend genre duidt, maar primair in het licht van de didaxis beziet. Heinsius nu blijkt met zijn | |
[pagina 177]
| |
treurspel vooral ook de gemoederen van het publiek te willen beroeren en op die manier krijgt men opnieuw de indruk dat hij eigen accenten zet. Dat doet hij ook - vooropgesteld dat de interpretatie van Bloemendal op dit punt juist is - wanneer hij de moordenaar van Oranje als een door het noodlot gedetermineerde persoonlijkheid voorstelt. Bloemendal typeert Auriacus in dit verband als een noodlotstragedie (p. 171) en stelt: ‘De moordenaar wordt gedreven door het lot. Dit lot is naar de mening van de stoïcijnen het ordenend principe van de Natuur, de Voorzienigheid, God. Met andere woorden: de moordenaar moet zijn daad wel volvoeren, in het plan dat de godheid opgezet heeft. Hij [de moordenaar] spreekt dan ook over de noodzaak: “Deze weg, deze weg moet ik gaan”.’ (p. 113) Wanneer Bloemendal het bij het rechte eind heeft, en Balthasar Gerards in Auriacus inderdaad ‘een instrument van het noodlot’ (p. 116) genoemd mag worden, dan stuiten we hier op een vierde wezenlijk verschil tussen Heinsius enerzijds, en Hooft, Bredero en Coster anderzijds. In hun drama's wordt te allen tijde de werking van de vrije wil erkend en zijn booswichten principieel en in eigen persoon voor hun daden verantwoordelijk. Voor het driemanschap van de Eglentier is namelijk de goedheid Gods onaantastbaar, zodat het kwaad uitsluitend en alleen in de mens zijn oorsprong kan vinden. Of men nu de lezing van Bloemendal ten aanzien van Oranjes moordenaar moet volgen, is echter de vraag. Aanvaardt men namelijk zijn visie, dan doet zich bijvoorbeeld automatisch een probleem voor met het beginsel van de poëtische gerechtigheid, dat Bloemendal in Auriacus als zodanig werkzaam acht. Hoewel namelijk de vrijheid met de dood van Willem de Zwijger in hoge mate bedreigd wordt, zal het met de Nederlanden allemaal toch nog goed komen. Bovendien suggereert het koelbloedige optreden van het koor in het vierde bedrijf dat ook de moordenaar zijn ‘gerechte straf’ (p. 128) niet zal ontlopen. Maar - kan men eigenlijk wel van een gerechte straf spreken, wanneer Balthasar Gerards als werktuig van een hogere instantie in de optiek van Heinsius niet anders kon, zogezegd gedwongen werd? En moet daarom de uiteindelijke schuld aan de dood van Willem de Zwijger in feite niet ergens anders gelegd worden? Wanneer men nu de moordenaar zijn vrije wil ontzegt, behoeven dergelijke vragen - die Bloemendal niet stelt - absoluut een antwoord. Hij concludeert slechts dat de thematiek van het noodlot in Auriacus ‘lastig’ (p. 116) is en redeneert dat de toepassing van een al te stricte logica in dit verband wel eens ‘niet adequaat voor een literair werk’ (ibidem) zou kunnen zijn. Dit nu is een weinig doordachte gedachtegang die - op zijn zachtst gezegd - enige verbazing wekt in een literairhistorische studie. Het is tijd voor een conclusie. Met zijn uitgave van Heinsius' Auriacus heeft Bloemendal de wetenschap een buitengewoon nuttige teksteditie geschonken die het onderzoek ongetwijfeld belangrijke impulsen zal geven. Door een interdisciplinaire aanpak is hij in staat gebleken belangwekkende observaties te doen. Tegelijkertijd echter moet gewezen worden op een methodische zwakte die uit zijn werkwijze voortvloeit. De opmerkingen over de handelingsstructuur, de stoïcijnse thematiek, het emotioneel effect en de wilsproblematiek - die als zodanig niet bedoeld zijn om de bevindingen van Bloemendal ter discussie te stellen - tonen namelijk aan dat het alleszins mogelijk was geweest de eigenheid van Heinsius' Auriacus in vergelijking tot het volkstalige renaissancetoneel nadrukkelijker voor het voetlicht te brengen. Eigenlijk had de lezer dat ook mogen verwachten, want juist omdat het toneel van Hooft, Bredero en Coster zo veelvuldig als repoussoir wordt opgevoerd, wil men niet alleen weten in welke opzichten Heinsius zich bij hen aansluit, maar vooral ook op welke wijze hij zich van zijn vakbroeders onderscheidt. Jan Konst | |
Granida: spel / P.C. Hooft; met inl. en aantek. door Lia van Gemert; en een bijdrage over de melodieën door Louis Peter Grijp. - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1998. - VIII, 116 p.: ill.; 24 cm. - (Alfa)
| |
[pagina 178]
| |
spel Granida tekende de Nijmeegse hoogleraar Oudere Nederlandse letterkunde Lia van Gemert, voor het specifiek musicologische gedeelte Louis Peter Grijp, verbonden aan het Meertens-Instituut te Amsterdam. Hooft dagtekende zijn Granida in het Amsterdamse handschrift op 1 maart 1605, waarna het pas in 1615 in druk verscheen. De veertien zeventiende-eeuwse edities en de frequente opvoeringen maken zonneklaar dat Hoofts spel in de smaak viel. Het bood met zijn spannende amoureuze verwikkelingen in de strijd om de hand van koningsdochter Granida, opgeluisterd met zang en wellicht ook met dans, zonder meer aangenaam vermaak. De traditie van zijn tijd getrouw koppelde Hooft aan dat vermaak het nodige nut in de vorm van behartigenswaardige lering, zij het in voor ons vaak niet zonder meer doorzichtige bewoordingen. In terechte aansluiting bij de vraagstellingen van het tegenwoordige literair-historische onderzoek legt deze nieuwe editie van de Granida in inleiding en toelichtingen op verhelderende wijze de nadruk op het door Hooft uitgedragen gedachtengoed. In aansluiting bij de intrige - de strijd om de hand van de koningsdochter en de daarmee verbonden koningstroon - betreft dat hier vooral de meest wenselijke vormen van de liefdesrelaties tussen man en vrouw en van koninklijk bestuur. Daarbij blijkt het in wezen om niets anders te gaan dan het moreel zuivere leven, dat bestaat uit dienstbaarheid aan de ander en dat het vermogen heeft om harmonie te bewerkstelligen en om tegenstellingen zoals tussen de standen of tussen hof- en landleven ongedaan te maken. Daarbij zijn denkbeelden van Plato en zijn navolgers maar ook van contemporaine moraalfilosofen als Coornhert aan te wijzen. Verder informeert de inleiding over Hoofts levensomstandigheden in relatie tot zijn schrijverschap en over de plaats van het spel binnen literaire tradities als de pastorale, het petrarkisme en gezien de dissertatie van deze editeur vanzelfsprekend ook het fenomeen van de rei. Een specialistische inbreng leverde musicoloog Grijp die met behulp van de door hem ontwikkelde ‘voetenhank’ de melodieën van de liederen trachtte te achterhalen. Voor tien van de elf liederen kon hij voorbeelden traceren. Nummer elf zal men zelf van een melodie moeten voorzien, een optie die trouwens door Hooft zelf nadrukkelijk werd opengehouden. De voor dit toneel wezenlijke interactie tussen tekst en muziek kan door deze resultaten, mede door de eveneens gegeven muzieknotaties, in het onderzoek en ook in de opvoeringspraktijk geïntegreerd worden. Deze nieuwe uitgave van Granida sluit, zoals de ‘Verantwoording’ nadrukkelijk aangeeft, aan bij haar voorgangers. Zo stoelt de tekst grotendeels op de voor het Klassiek Letterkundig Pantheon verzorgde editie van Verdenius, Zijderveld en Zaalberg. Als de kwaliteit van vroeger materiaal daar aanleiding toe geeft is deze werkwijze, ter vermijding van nodeloze arbeid, alleszins te verdedigen. Helaas is de verantwoording over de keuze van de basistekst, onder verwijzing naar die voorgangers, zodanig beperkt gebleven dat niet evident wordt welke oorspronkelijke tekst geëditeerd is en waarom. Pas uit de titelbeschrijvingen in noot 29 valt eenduidig op te maken dat de tekst van het Amsterdamse handschrift als basis gediend heeft. Voor een duidelijker beeld over de vraag waarom dit handschrift de voorkeur geniet boven een druk blijft men aangewezen op de gebruikte eerdere edities en studies. Een meer op zichzelf staande beschouwing zou welkom zijn geweest, die wat nadrukkelijker dergelijke basiskwesties op editiegebied aangeroerd had - in dit geval een notoir slordige eerste druk buiten de auteur om tegenover een zorgvuldig door hem bewerkt handschrift. Zo'n betoog hoeft toch weinig ruimte in beslag te nemen of zodanig van aard te zijn dat het belastend zou worden voor een uitgave als deze, bestemd voor een wat breder (studenten)-publiek? Een kenmerk van edities in de Alfa-reeks is dat geen integrale maar een selectieve bibliografie wordt aangeboden, zodat men voor sommige referenties op de noten aangewezen is. Dit leidt in deze uitgave onder meer tot de merkwaardige consequentie dat in de selectieve bibliografie geen enkele biografie van Hooft genoemd wordt, zelfs niet diens voor een breder publiek toch zeer lezenswaardige levensbeschrijving van Hella Haasse en Arie-Jan Gelderblom (zie noot 20). Naar mijn idee zouden overzicht en toegankelijkheid gebaat zijn bij een integrale bibliografische presentatie, een overweging die ik de redactie bij dezen graag voorleg. Het woord- en zakencommentaar staat, zoals in deze reeks gebruikelijk, in de marge ter hoogte van de desbetreffende regel. Helaas is men er bij de opmaak niet steeds in geslaagd om dit uitgangspunt goed uit te voeren. Soms zijn de versregels en het bijbehorende commentaar, zonder dat er van enig ruimtegebrek sprake is, onverklaarbaar en hinderlijk ver uit | |
[pagina 179]
| |
elkaar geraakt, tot zelfs op een andere bladzijde toe (vergelijk vs. 773, 795, 819). Het verdient aanbeveling om de tekst voor een eventuele herdruk hierop nog eens na te lopen. Dan zou ook de clauskop te midden van vs. 1560 in ‘Granida’ veranderd kunnen worden. Vielen er wat kanttekeningen te maken over de presentatie van deze uitgave, in eerste instantie gaat het natuurlijk om de tekst als zodanig van dit aantrekkelijke toneelspel van Hooft en om diens bedoelingen daarmee. Juist in deze opzichten fungeert deze Granida-editie als een goede gids. Anneke C.G. Fleurkens | |
Het belang van smaak: twee eeuwen academische literatuurgeschiedenis / Nico Laan. - Amsterdam: Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, 1997. - IX, 351 p.; 24 cm. - (Amsterdamse Historische Reeks, ISSN 0168-0528; 36. Kleine serie)
| |
[pagina 180]
| |
fase (het suffix pre- is hier behalve als chronologische ook als pejoratieve indicatie bedoeld). Niet minder ernstig is Laans kritiek dat de literatuurhistorici die in de afgelopen twee eeuwen het vak zijn gezicht gaven, zich feitelijk nooit hebben weten te ontworstelen aan een sterk verouderde aristotelische wetenschapsopvatting (dat wil zeggen: men streefde naar justificatie in plaats van falsificatie, en huldigde essentialistische in plaats van functionalistische opvattingen). Het is duidelijk dat Laan een bijzonder kritische houding ten opzichte van zijn onderzoeksobject aanneemt. Het belang van smaak is dan ook niet zozeer een geschiedenis van de literatuurgeschiedenis, maar een kritiek erop. En dat heeft een aantrekkelijk knorrig boek opgeleverd. Of Laan met zijn kritiek uiteindelijk recht doet aan zijn onderzoeksobject, is een andere kwestie. Soms heeft hij wel wat van de bekende karikaturale proefpersoon die bij een psychologische test maar hardnekkig blijft proberen een rond staafje in een driehoekig gat te duwen. Het wil maar niet passen. Behalve als proeve van wetenschapskritiek, heeft Laan met zijn boek ook een bijdrage aan de vakgeschiedenis van de Nederlandse literatuurgeschiedenis willen leveren. Beginnend bij Siegenbeek, leidt hij zijn lezers via Jonckbloet, Kalff, Prinsen en Knuvelder, naar Anbeek en Van Oostrom. Onderweg kijkt hij veelvuldig en langdurig over de nationale grenzen heen. Hij doet dat enerzijds uit comparatistische interesse, anderzijds omdat de Nederlandse literatuurhistorici zelden zelf iets nieuws verzinnen en altijd zwaar leunen op buitenlandse ontwikkelingen. De internationale invalshoek geeft ontegenzeggelijk intellectuele breedte aan Laans beschouwingen. Dat is op zichzelf natuurlijk toe te juichen. Maar helemaal gelukkig vond ik deze keuze toch niet. Er wordt zo door Laan wel weer een erg stereotiep beeld van de Nederlandse cultuur opgeroepen. Nederland als cultureel import-land, waarover in wezen niks interessants te melden valt. Mijns inziens verraadt zich hier tevens een zekere spanning in de opzet van Laans onderneming. In zijn inleiding zegt hij zowel aandacht aan de theorie als de praktijk van de literatuurgeschiedenis te willen besteden. Vooral wil hij stilstaan bij degenen die bepaalde ideeën en praktijken introduceerden. Maar aangezien dat zelden Nederlandse letterkundigen waren, komt van het idee van een vakgeschiedenis van de Nederlandse literatuurgeschiedenis weinig terecht. Bovendien vragen ideeën en praktijken om twee verschillende benaderingen. Ideeëngeschiedenis abstraheert van specifieke omstandigheden: ze speelt zich af in de ideële ruimte van Poppers derde wereld. Praktijken voltrekken zich echter binnen een concreet sociaal-culturele omgeving, waarbij de eigenaardigheden van de lokale omstandigheden van eminent belang zijn. Deze beide vormen, ideeëngeschiedenis en cultuurgeschiedenis, zijn niet gemakkelijk te combineren. Zo schrijft Laan uitgebreid en gedetailleerd over de ontwikkelingen binnen het Russische formalisme tijdens de jaren tien en twintig van deze eeuw. Hoe interessant op zichzelf ook, het heeft weinig te maken met de omstandigheden waaronder deze ideeën decennia later in Nederland worden geadapteerd. Sterker nog: het een leidt nogal van het andere af. Doordat Laan zich uiteindelijk nog het meest aangetrokken lijkt te voelen tot de (supranationale) ideeëngeschiedenis, blijven tal van aspecten van de Nederlandse vakgeschiedenis onderbelicht. Aan figuren als Taine, Sjklovskij, Tynjanow, Mukařovský en Wellek worden vele tientallen bladzijden gewijd, terwijl de bekende Nederlandse literatuurhistorici het veelal slechts met een enkele pagina moeten stellen. Trouwens: ook over minder bekenden had ik graag wat meer gehoord. Jaren voor de ‘provocatieve’ receptie-esthetica van Jauss, publiceerde in Nederland G.W. Huygens De Nederlandse auteur en zijn publiek. Een sociologisch-litteraire studie over de ontwikkeling van het letterkundig leven in Nederland sinds de 18e eeuw (1946). Laan noemt het boek wel, maar constateert dat het zonder gevolgen bleef, evenals eerder Kalffs aanzet in een zelfde richting. Ik zou echter graag hebben geweten waarom. Omdat, zoals in een voetnoot wordt gemeld, Stuiveling er een negatieve recensie over heeft geschreven? Waarom had later Jauss hier dan wel ineens succes? Het lijken me geen onoplosbare raadsels. Maar de lezer wordt in het ongewisse gelaten, terwijl hij wel uitgebreid onderhouden wordt over de inconsistenties in Jauss' werk, die toch vrij algemeen bekend zijn. Over de veranderende waardering voor specifieke schrijvers of het geleidelijke ontstaan van de canon van de Nederlandse literatuur, krijgen we weinig te horen. En ook de rol van | |
[pagina 181]
| |
de verzuiling bij de constructie dan wel annexatie van het nationale literaire erfgoed, blijft in deze studie onbesproken. Alles bij elkaar is Het belang van smaak een (om Laans eigen typering te gebruiken) nogal hybridisch geheel: flarden institutionele vakgeschiedenis (waarbij we nog al wat heen en weer springen over de kaart van Europa), een ideeënhistorisch overzicht van methodes en benaderingen, die weer aan kritische bespreking onderworpen worden. Zoals gezegd: dit alles betekent niet dat er niet veel te genieten valt. Zo wordt helder beschreven hoe de literatuurgeschiedenis zich langzamerhand losmaakte van het onderricht in de retorica (de eerste hoogleraren literatuurgeschiedenis hadden ook hun sporen als declamator verdiend), en hoe iemand als Jonckbloet zich geleidelijk niet meer als ‘man van smaak’ profileerde, maar als kenner van esthetische wetten. Tegelijkertijd werd het onderzoeksobject van een breed opgevatte letterkunde ingeperkt tot de ‘Literatuur’. De aanhoudende pogingen, tot ver in de twintigste eeuw, om een juiste definitie van Literatuur te vinden, waren volgens Laan er niet in de eerste plaats op gericht een duidelijk onderzoeks-object af te bakenen, maar werden gemotiveerd door de wens (onder meer tegenover concurrerende classici voor wie al het geschrevene van de oudheid waardevol was) aan te kunnen geven wat het waardevolle was van de teksten die men uitkoos. Ook hier is het belang van de smaak dus bepalend voor de loop van de ‘wetenschaps’geschiedenis. Scherpzinnig is de vergelijking tussen positivistische, geistesgeschichtliche en marxistische literatuurhistorici. Vrij algemeen bestaat het idee dat elk van deze benaderingen andere factoren verantwoordelijk acht voor de geschiedenis van literatuur. Zo kunnen we het positivisme identificeren met de factoren ‘race’, ‘milieu’, ‘moment’, de Geistesgeschichte met die van ‘tijd-’ en ‘volksgeest’ en het marxisme met productiekrachten en productieverhoudingen. Maar de vertegenwoordigers van deze drie benaderingen namen veel van elkaar over, en de verschillen zijn dan ook vaag. Zo hadden geistesgeschichtliche historici wel degelijk belangstelling voor de invloed van sociale en economische factoren, en zodra marxisten als Gorter, Mehring, Plechanow afstand namen van een rigide economische determinisme, schoven ze op in de richting van positivisme en Geistesgeschichte. In de praktijk van het onderzoek hebben de marxistische geschiedschrijvers zich wel van anderen onderscheiden doordat ze langer stilstaan bij de klassenverhoudingen en meer gewicht hechten aan de rol van de economie. ‘Maar,’ zo merkt Laan fijntjes op, ‘het is in zekere zin toevallig hoe veel langer en hoe veel meer, want de theorie legt ze geen duidelijke verplichtingen op. Naast marxisten die voortdurend de productiekrachten en productieverhoudingen ter sprake brengen, zijn er die dat nauwelijks doen en van sommige marxisten zouden we niet weten dat ze het waren als ze zichzelf niet zo hadden benoemd’ (p. 104). Soortgelijke fundamentele kritiek blijkt voor veel van de benaderingen die Laan behandelt, geformuleerd te kunnen worden. Bijvoorbeeld ten aanzien van de cultuurhistorische benadering. Laan citeert de volgende programmatische passage van de cultuurhistoricus L. Febvre (een auteur die voor Van Oostrom en Pleij van belang is geweest): ‘Il faudrait [...] reconstituer le milieu, se demander qui écrivait, et pour qui; qui lisait, et pour quoi; il faudrait savoir quelle formation avaient reçu, au collège ou ailleurs, les écrivains - et quelle formation, pareillement leurs lecteurs [..]; il faudrait savoir quel succès obtenaient et ceux-ci et ceux-la, quelle était l'éntendue de ce succès et sa profondeur; il faudrait mettre en liaisons les changements d'habitude, de goût, d'écriture et de préoccupation des écrivains avec les vicissitudes de la politique, avec les transformations de la mentalité religieuse, avec les évolutions de la vie sociale, avec les changements de la mode artistique et du goût, etc.’ Laans kritiek is simpel: hij merkt op dat in feite het laatste woord het belangrijkste uit het citaat is. Daarmee geeft hij nauwkeurig aan wat het probleem van dit soort holistische benaderingen is. In het laatste hoofdstuk wordt Bourdieu dan tenslotte behandeld. Deze socioloog is de enige wetenschapper waar Laan, ondanks wat ondergeschikte kritiekpuntjes, waarderende woorden voor over heeft. Bourdieu heeft in hoge mate de invalshoek voor zijn studie bepaald. Laan ontkent dat hij een finalistische wetenschapsgeschiedenis zou hebben geschreven. Maar dat valt, vrees ik, moeilijk vol te houden. In heel zijn studie wijst hij voortdurend hoopvol op literatuurhistorici die al een notie van cultuursociologie lijken te hebben gehad. Maar keer op keer moet hij teleurgesteld vaststellen dat ze verzuimen de consequenties daaruit te trekken, en dat ze steevast terugvallen in het geijkte normatieve patroon. | |
[pagina 182]
| |
Pas Bourdieu slaagt erin zich daaraan te ontworstelen. Het belang van smaak is een rijk, zij het een wat korzelig boek, maar wel met een happy end. Althans voor degenen die zich in de normen van Nico Laan kunnen vinden. Frans Ruiter | |
In de zekerheid van eigen heerlijkheid: het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 / Harry G.M. Prick. - Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1997.-1080 p.: ill.; 25 cm
| |
[pagina 183]
| |
der Plas: een hoogstaande, zachtmoedige man, zijn tijd en achtergrond in aanmerking genomen verdraagzaam en ontvankelijk voor het nieuwe, maar niet in staat tot de strengheid die de opvoeding van in elk geval zijn drie jongste kinderen soms vereiste. Het is bijna pijnlijk om te lezen hoe wankelmoedig en weinig consequent Thijms optreden als huisvader vaak was. Prick citeert in dit eerste deel van zijn biografie veel en vaak, niet alleen uit nooit openbaar gemaakte persoonlijke brieven en documenten, maar ook uit al eerder gepubliceerd materiaal. Zijn uitvoerige verontschuldiging daarvoor in het ‘Verantwoording’-gedeelte lijkt mij niet nodig; de lezer krijgt immers niet alleen de tekst van vaak lastig te vinden artikelen en beschouwingen op een presenteerblaadje aangeboden, maar wordt bovendien in staat gesteld Pricks conclusies te volgen en te controleren. Het boek krijgt daardoor soms meer het karakter van een documentatie dan van een biografie en past misschien beter nog dan in de reeks recente biografieën in het rijtje uitgaven waartoe ook 's-Gravesandes Geschiedenis van de Nieuwe Gids, de Brieven en Documenten van Diepenbrock, de Herman Gorterdocumentatie en de Briefwisseling 1885-1888 van Verwey behoren. Dit kan ertoe leiden dat het boek, ook wanneer het als levensbeschrijving verouderd zal zijn, zijn bruikbaarheid zal behouden. De keerzijde hiervan is dat de biograaf zo nu en dan in de ordening van zijn materiaal te weinig hiërarchie aanbrengt en een voor de hand liggende verklaring voor het merkwaardig gedrag van zijn hoofdpersoon achterwege laat. Een voorbeeld hiervan is te vinden in hoofdstuk IV, gewijd aan de kostschooljaren te Kerkrade en Katwijk. Bijna tussen neus en lippen door vertelt Prick dat de jonge Karel Thijm in het begin van zijn verblijf op Rolduc in Kerkrade waarschijnlijk door zijn oudere medeleerlingen genadeloos gepest werd vanwege zijn opvallende uiterlijk. Het lijkt mij niet te gewaagd om dat wat meer nadruk te geven en vervolgens een verband te leggen met Kareltjes latere pogingen om zijn medeleerlingen in slecht gedrag en ongehoorzaamheid te overtreffen, pogingen die uiteindelijk zouden leiden tot zijn verwijdering van het instituut. Prick geeft een prachtig en indringend beeld van het reilen en zeilen in het gezin Thijm, maar laat na om expliciet te constateren dat de gezinssituatie waarin Kareltje opgroeide abnormaal genoemd kan worden: een nakomertje, dat niet alleen door zijn op leeftijd zijnde ouders, maar ook door zijn broers en zus beurtelings werd betutteld en verwend en dat buiten de familiekring met uitzondering van zijn kostschoolperiode tot zijn achttiende jaar geen omgang had met leeftijdgenoten. Een dergelijke jeugd zou Van Deyssels latere merkwaardige gedrag ten minste voor een deel kunnen verklaren. Afgezien daarvan is In de zekerheid van eigen heerlijkheid niet alleen een uiterst leesbaar boek, maar ook een voorbeeldige biografie, die een nagenoeg compleet beeld geeft van het leven van de jonge Lodewijk van Deyssel. Dit eerste deel eindigt in 1890, op het moment dat Van Deyssel zijn belangrijkste en invloedrijkste werken (de brochure Over Literatuur, de roman Een Liefde, de reeks opstellen over het naturalisme in de Nieuwe Gids) gepubliceerd had en bestrijkt de periode die in onze literatuurgeschiedschrijving misschien wel het meest en uitvoerigst beschreven is. Veel van wat in dit boek te vinden is, was dan ook al bekend, voor een deel vanzelfsprekend uit de talloze eerdere publicaties van Prick. Dat neemt niet weg dat nu ook die perioden uit Van Deyssels leven die tot nu toe onderbelicht waren (zijn relatie met Théo Frenkel-Bouwmeester, zijn dagelijks bestaan voordat hij zijn intrede deed in het literaire leven van zijn tijd) wat duidelijker worden, Wat dit boek verder opnieuw bevestigt, is hoe weinig eensgezindheid er achteraf blijkt te zijn geweest in de Beweging van Tachtig. Uit Pricks biografie blijkt dat Van Deyssel zich niet alleen zoveel mogelijk distantieerde van de literaire opvattingen van zijn plaats- en leeftijdgenoten, maar ook de persoonlijke omgang met hen steeds meer uit de weg ging. Aanvankelijke vriendschappen met Frank van der Goes en Willem Kloos verwaterden al snel of leverden hem uiteindelijk alleen nog irritaties op, getuige het vermakelijke verslag van Kloos' logeerpartij bij Van Deyssel in Mont-les-Houffalizes. Alleen de vriendschap met Frans Erens bleek blijvend te zijn. Prick rest nu nog de taak om in het tweede deel de neergang te beschrijven die het vervolg van Van Deyssels leven onmiskenbaar laat zien. Want al verschijnen er in de jaren na 1890 nog enkele belangrijke werken van zijn hand, Van Deyssels rol in de literaire wereld zal langzamerhand steeds kleiner worden. Over zijn latere levensjaren met de lange periodes van improductiviteit, de verwikkelingen rond De XXe Eeuw en zijn echtscheiding is in vergelijking met de in dit eerste deel beschreven gebeurtenissen veel minder bekend. Het | |
[pagina 184]
| |
tweede deel zal onvermijdelijk eindigen met het tragische beeld van een voormalige grootheid in zijn laatste jaren, toen vrijwel niemand meer in hem of in zijn werk geïnteresseerd was. Het pleit voor het inzicht van die oude Van Deyssel dat hij toen in de jonge Harry Prick degene herkende die zijn biografie zou moeten gaan schrijven en zijn betekenis voor de Nederlandse literatuur voor eeuwig zou kunnen vastleggen. Na lezing van In de zekerheid van eigen heerlijkheid kan worden vastgesteld dat Prick de hem opgelegde taak op meesterlijke wijze heeft vervuld. Lucien Custers |
|