| |
| |
| |
Signalementen
Eene bedenkelijke nieuwigheid: twee eeuwen neerlandistiek / Onder redactie van Jan W. de Vries. - Hilversum: Verloren, 1997. - 132 p.: ill.; 22 cm.
ISBN 90-6550-578-4 Prijs: ƒ 29, -
Lijnen en breuken: een kleine historische beschouwing over het Nijmeegse Instituut Nederlands / Jos Joosten. - Nijmegen: Vantilt, 1998. - 158 p.: ill.; 23 cm
ISBN 90-75697-17-1 Prijs: ƒ 29,90
Op 23 September 1797 aanvaardde de slechts 23 jaar oude Matthijs Siegenbeek aan de universiteit van Leiden het ambt van Professor Eloquentiae Hollandicae extraordinarius met de inaugurele rede Over het openbaar onderwijs in de Nederduitsche welsprekendheid. Ofschoon in juni van datzelfde jaar de leeropdracht van de Graecus Everwinus Wassenbergh aan de universiteit van Franeker was uitgebreid met de Nederduitsche taalkunde, zoals Noordegraaf enige jaren geleden ontdekte, wordt de oratie van Siegenbeek doorgaans gezien als het begin van de universitaire neerlandistiek. In 1997 bestond de neerlandistiek dus tweehonderd jaar en ter gelegenheid van dit jubileum verscheen onder redactie van Jan de Vries de feestbundel Eene bedenkelijke nieuwigheid. In zes verschillende bijdragen wordt de ontwikkeling geschetst van een vak dat bij de inrichting, zoals de titel van de bundel aangeeft, zeker geen algehele goedkeuring kon vinden binnen de academische gemeenschap van die tijd. De klassieke talen, zo meende men, vormden de enige bron van geleerdheid en beschaving; bestudering van de moedertaal diende geen enkel nut en men beschouwde de neerlandistiek als ‘eene bedenkelijke nieuwigheid’. Het duurde dan ook nog lange tijd eer de studie van de Nederlandse taal en letterkunde, die in eerste instantie slechts de status had van bijvak voor studenten in de theologie en rechtsgeleerdheid, kon uitgroeien tot een volwaardige wetenschappelijke discipline.
In de bundel wordt niet alleen een mooi overzicht gegeven van deze ontwikkeling, maar vooral een goed beeld van de verscheidenheid binnen het neerlandistisch onderzoek van de afgelopen twee eeuwen. In zes bijdragen, die zeer verschillend van aard zijn, passeren achtereenvolgend de taalkunde, de mediëvistiek, de historische en moderne letterkunde, de taalbeheersing en het schoolvak Nederlands de revue. Zeker omdat de neerlandistiek als één vak wordt beschouwd, is het jammer dat er, op de korte inleiding door Jan de Vries na, een bijdrage ontbreekt over de algemene of, zo men wil, institutionele geschiedenis van de neerlandistiek. Dat neemt echter niet weg dat deze vlootschouw en plaatsbepaling van neerlandistisch onderzoek het lezen meer dan waard is.
De bundel opent met een bijzonder gedetailleerd overzicht door Cor van Bree, Maarten van den Toorn en Marijke van der Wal van de ontwikkelingen binnen de taalkunde. Van het WNT en de historische taalkunde in Nederland leiden de auteurs de lezers via de synchrone taalkunde, de dialectologie en taalgeografie naar de moderne taalkunde.
Een veel persoonlijker overzicht van de letterkunde wordt gegeven in de daaropvolgende artikelen. In ‘Van nu en straks’ hangt Van Oostrom de ontwikkeling in zijn vakgebied vooral op aan personen. Een ontwikkeling die loopt vanaf grondlegger Jonckbloet tot de geboorte van de mediëvistiek - met W.P. Gerritsen als grondlegger - waarbinnen steeds vaker de grenzen van de neerlandistiek worden overschreden en literatuur wordt ingebed in een veel bredere maatschappelijke en culturele context. Onlosmakelijk verbonden met deze ontwikkeling, zo toont Van Oostrom aan, is de voortschrijdende specialisering en de exponentiële groei van vakpublicaties: een ontwikkeling die zich, zoals ook uit de overige bijdragen blijkt, in alle disciplines van de neerlandistiek voordoet.
Marijke Spies geeft in haar artikel ‘Van vaderlandsch gevoel tot Europees perspectief’ vooral een mooi beeld van de eigentijdse invalshoeken en waardeoordelen van de beschouwers op de canon van de historische letterkunde. Op overtuigende wijze toont ze hierdoor aan dat een analytisch gefundeerd inzicht in culturele, wetenschapsfilosofische en maat- | |
| |
schappelijke achtergronden van de geschiedenis van de literatuurgeschiedenis een principiële noodzaak is, wil men nog literatuurgeschiedenis kunnen bedrijven.
Weer anders is het prachtige artikel van Ton Anbeek, ‘Liaisons dangereuses’, waarin hij de geschiedenis van de moderne letterkunde beschrijft aan de hand van de vraag die vele modern letterkundigen in de loop der tijd heeft beziggehouden en nog bezighoudt: in hoeverre kan literatuurstudie gekarakteriseerd worden als wetenschap? Volgens Anbeek is er maar één gegeven dat zijn vak rechtvaardigt: de waarde die wij toekennen aan teksten die wij literatuur noemen.
De ontwikkeling van de taalbeheersing - de oudste discipline van het vak -, wordt beschreven door Antoine Braet. Braet geeft, evenals Van Oostrom dat deed voor de studie van het Middelnederlands, een overzicht van de taalbeheersing aan de band van personen. Hij begint uiteraard met de retorica van Siegenbeek. Een mooie lijn trekt hij vervolgens naar Stuiveling, die na de Tweede Wereldoorlog in Amsterdam wordt benoemd tot hoogleraar. De taalbeheersing is dan al lange tijd naar de periferie van de neerlandistiek geschoven en vanuit het idee, dat ook al bij Siegenbeek bestond, dat taal en nationaliteitsgevoel in hoge mate samenhangen, komt de welsprekendheid van vroeger weer in beeld. Pas in 1969 behoort de taalbeheersing weer officieel tot de neerlandistiek en aan de hand van Drop illustreert Braet de ontwikkeling van de aandacht voor het moedertaalonderwijs naar de communicatiekunde voor het bedrijfsleven.
Gelukkig ontbreekt in de bundel ook de geschiedenis van het schoolvak Nederlands niet. In het artikel ‘Het schoolvak Nederlands in het voortgezet onderwijs: van literair-grammaticaal naar communicatief-utilitair’ beschrijft Hans Hulshof de golfbeweging die het schoolvak kenmerkt. Hulshof wijst in zijn artikel twee ‘revoluties’ aan die zich hebben voorgedaan in het moedertaalonderwijs. Rond 1900 wordt het normatieve grammatica- en stijlonderwijs verworpen en wordt binnen het literatuuronderwijs meer aandacht besteed aan het esthetische aspect van voornamelijk moderne werken. Tevens wordt in die tijd de toon gezet voor de verhouding tussen de neerlandistiek en het schoolvak. Rond 1970 vindt de tweede revolutie plaats wanneer vooral de nadruk komt te liggen op het communicatieve taalonderwijs.
Een andere invalshoek op de geschiedenis van de neerlandistiek is het boek Lijnen en breuken, dat als bescheiden ondertitel ‘Een kleine historische beschouwing over het Nijmeegse Instituut Nederlands’ draagt. Het boek is in veel mindere mate een vakgeschiedenis, in die zin dat de ontwikkelingen in de neerlandistiek zelden in een nationaal, laat staan internationaal perspectief worden bezien. Dat maakt het boek echter niet minder lezenswaardig en het zou voor de geschiedschrijving van het vak zeer welkom zijn wanneer er van alle Instituten Nederlands (inclusief Vlaanderen) een dergelijke, veelal anekdotische, geschiedenis zou worden geschreven. Die studies zouden dan de institutionele geschiedenis vormen die in Eene bedenkelijke nieuwigheid ontbreekt.
Joosten schrijft met liefde over zijn vak, zijn voorgangers en het Nijmeegse Instituut. Van de oprichting in 1923, wanneer maar liefst 25 studenten onder leiding van de bekende Jac. van Ginneken aan de studie beginnen, tot de bezuinigingsmaatregelen in de jaren negentig, de terugloop van het studentenaantal en de inkrimping van de wetenschappelijke staf. Een groot deel van de studie is opgehangen aan de hoogleraren die de leerstoelen taal- en letterkunde en Vondelstudie hebben bekleed.
Het mooiste hoofdstuk is wellicht dat over de roerige jaren zeventig aan het Nijmeegse instituut Nederlands, voornamelijk door het enthousiasme waarmee Joosten, meer nog dan in de voorgaande hoofdstukken, over deze periode schrijft. Het enthousiasme komt waarschijnlijk voort uit het feit dat: ‘het op dit moment onvoorstelbaar [is] dat de feitelijk simpele huishoudelijke mededelingen van een sectievoorzitter Nederlands in 1974 de hele universiteit, de halve landelijke pers en zelfs de stad in rep en roer konden brengen’.
Het wachten is nu op de geschiedenis van de overige Instituten Nederlands.
Leon van de Zande
| |
| |
| |
Een lezer aan het woord: studies van L. Strengholt over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde / onder red. van H. Duits...[et al.]. - Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Münster: Nodus, 1998.-XV, 339 p.: ill.; 24 cm. - (Uitgaven / Stichting Neerlandistiek VU; 26)
ISBN 90-72365-55-0 Prijs: ƒ 49,50
Leendert Strengholt was van 1977 tot zijn overlijden in 1989 hoogleraar in de oudere Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit. De artikelen in de bundel Een lezer aan het woord, die allemaal uit deze periode van zijn carrière stammen, waren tot nu veelal moeilijk bereikbaar doordat ze destijds gepubliceerd zijn in werken met een beperkte oplage. Geordend volgens de chronologie van de behandelde onderwerpen, beslaan de twintig artikelen een eeuw literatuurgeschiedenis, beginnend bij Jan van Houts lofzang ‘Opt ontset van Leyden’ (1602) en eindigend bij Herman Witsius (1636-1708). Aan het eind van de bundel is een 19 pagina's tellende bibliografie van alle wetenschappelijke publicaties van Strengholt opgenomen.
Henk Duits schetst Strengholt in zijn inleiding tot de bundel als een echte Huygens-specialist, die zich echter ook voortdurend met andere dichters heeft beziggehouden. Vaak waren dichters uit de omgeving van Huygens onderwerp van zijn stukken, maar ook anderen konden op zijn aandacht rekenen, zoals de calvinistische predikant-dichter Jacobus Revius, en - zij het in mindere mate en veelal naar aanleiding van herdenkingen - beroemdheden als P.C. Hooft, Anna Roemers en Maria Tesselschade, Jacob Cats en Joost van den Vondel. Aan het eind van zijn loopbaan verschuift Strengholts belangstelling naar de poëzie van de ‘bevindelijk’ gereformeerden. Al deze kanten van Strengholts wetenschappelijk oeuvre komen in de bundel aan bod.
Het artikel ‘Literatuur bij de “preciese” hervormden. Over Herman Witsius en de literatuur van zijn tijd’ waarmee de bundel afsluit, is een goed voorbeeld van Strengholts belangstelling voor gereformeerde religieuze poëzie. Hij laat hierin op overtuigende wijze zien dat in de theologische geschiften van de predikant en hoogleraar Herman Witsius, en in diens stichtelijk poëzie, verwijzingen naar onder andere het werk van Hooft en vooral Huygens zijn te vinden. Door verschillende citaten naast elkaar te zetten wordt duidelijk dat Witsius het werk van deze twee dichters niet alleen ooit gelezen had, maar het zelfs gedeeltelijk uit zijn hoofd moet hebben gekend. Het overnemen van ongebruikelijke rijmwoorden en de kleine varianten in ontleningen ten opzichte van de brontekst vormen hier in Strengholts ogen het bewijs voor. Hieruit mag worden geconcludeerd dat Witsius - in tegenstelling tot wat eerdere auteurs stellen - toch enige literaire pretentie had. Bovendien blijkt hier volgens Strengholt uit dat de auteur die als rasechte Nadere Reformator te boek staat, niet in een cultureel vacuüm verkeerde, zoals tot dan toe veelal werd verondersteld, en hem zeker geen anticulturele houding kan worden toegeschreven. Strengholt plaatst aan het slot van zijn betoog Witsius naast diens tijd- en geloofsgenoten Vollenhoven en Van Lodenstein. Ook in de poëzie van deze predikanten meent Strengholt een grote bekendheid met het werk van Huygens te mogen vaststellen.
Dit artikel onderstreept de stelling van Henk Duits dat Strengholt door zijn principiële terugkeer naar de tekst in veel gevallen een bestaand beeld in de literatuurgeschiedenis wist te corrigeren. Het toont overigens evenzeer de bewonderenswaardige vertrouwdheid van Strengholt zelf met de literatuur van de zeventiende eeuw. Hier is met recht een lezer aan het woord.
Jaconelle Schuffel
| |
Pieter van der Aa (1659-1733): Leids uitgever en boekverkoper / Paul Hoftijzer. - Hilversum: Verloren, 1998. - 90 p.;. cm. - (ZPR; 16)
ISBN 90-6550-158-4 Prijs: ƒ 25, -
Was Pieter van der Aa een schurk, die steeds probeerde de boel te bedriegen en zijn uitgaven verpestte met slechte waar, of was hij een van de vermaardste en meest ondernemende
| |
| |
boekhandelaars van zijn tijd in Europa? De meningen over deze Leidse drukker, uitgever en boekverkoper waren zowel in zijn eigen tijd als daarna sterk verdeeld. Zijn praktijken werden niet zelden onoorbaar geacht: hij drukte andermans boeken na, probeerde het privilegestelsel naar zijn hand te zetten en verkocht zijn overtollige winkelvoorraad op veilingen van particuliere bibliotheken. Intussen werd hij door zijn onbedwingbare energie en doorzettingsvermogen wel de belangrijkste boekhandelaar van Leiden.
Amper negen jaar oud begon Van der Aa als leerling in het boekenvak bij Daniel van Gaesbeeck. In 1677 trad hij officieel toe tot het gilde van drukkers en boekverkopers; zijn eerste boekenveiling hield hij in 1682 en zijn eerste uitgave dateert van een jaar later. De eerste tien jaar bestond zijn uitgavenfonds vooral uit geleerde en wetenschappelijke boeken in het Latijn en Frans, het type boek dat karakteristiek was voor de Leidse uitgeverij in de zeventiende en achttiende eeuw. Verder verschenen er in dat eerste decennium veel edities van klassieke auteurs bij hem. Karakteristiek voor zijn uitgaven waren de vele illustraties. In de jaren negentig breidde Van der Aa zijn fonds uit. Hij verzorgde - soms met de steun van anderen - kostbare en omvangrijke uitgaven, die in de ogen van tijdgenoten kwalitatief niet altijd door de beugel konden. Aan het begin van de 18e eeuw richtte hij zich ook op heel andere typen publicaties, zoals reis- en landschapbeschrijvingen, kaarten en atlassen.
Van der Aa schopte het in 1715 tot stadsdrukker en een jaar later werd hij voor zijn werk beloond met de benoeming tot academiedrukker, een hoogtepunt in zijn loopbaan. Helaas is over zijn bezigheden daarna weinig bekend. Zijn laatste uitgave stamde uit 1729: een bijna ondenkbaar werk met daarin ongeveer 3000 geografische kaarten, topografische prenten, afbeeldingen van kerken, kastelen en woonhuizen, van vreemde volkeren en klederdrachten, portretten van beroemde mannen en vrouwen, afgewisseld met stukjes tekst. Het geheel omvatte 66 delen in twintig banden. Dat Van der Aa tot aan zijn dood een aanzienlijk drukker is gebleven, kan afgeleid worden uit de veilingcatalogus van zijn zaak die werd samengesteld in 1735, twee jaar na zijn overlijden. De opbrengsten van de verkoop van zijn publicaties, samen met de revenuen van de veilingen van zijn bibliotheek, de waarde van zijn onroerend goed, aandelen en andere bezittingen, maakten zijn weduwe Anna Croesen een van de rijkste vrouwen van Leiden.
Hoftijzers studie levert een goed overzicht van de werkzaamheden van handelsman Van der Aa. Desondanks zijn er ook enkele kwesties minder goed belicht, zo geeft Hoftijzer zelf ook al aan in de ‘Epiloog’. De lezer komt weinig te weten over het persoonlijk leven van de Leidenaar en ook deelvragen als de herkomst van het grote assortiment prenten van Van der Aa en de samenstelling van zijn enorme bibliotheek zijn onbeantwoord gelaten. Toch is met deze studie, mede door de vele illustraties waarmee ze - net als de vele publicaties van Van der Aa - verlevendigd is, een waardevolle bijdrage geleverd aan de kennis over deze boekdrukker.
Annelies de Jeu
| |
De Hollandsche Spectator, 8 februari 1732-23 mei 1732: Aflevering 31 t/m 60 / Justus van Effen; opnieuw uitg. met inl. en samenvatting door Elly Groenenboom-Draai. - Leiden: Astraea, 1998. - 262 p.: ill.; 21 cm. - (Duivelshoekreeks; 8)
ISBN 90-75179-14-6 Prijs: ƒ 18,50
De Hollandsche Spectator: Aflevering 106 t/m 150 / Justus van Effen; ed. Suzanne Gabriëls. - Leiden: Astraea, 1998. - 352 p.: ill.; 21 cm. - (Duivelshoekreeks; 9) ISBN 90-75179-15-4 Prijs: ƒ 18,50
Onlangs werden de afleveringen 31-60 en 106-150 van Justus van Effens De Hollandsche Spectator (1731-1735) opnieuw uitgegeven door respectievelijk Elly Groenenboom-Draai (in paarse band) en Susanne Gabriëls (in oranje band). De eerste dertig afleveringen zijn al in 1984 in fotomechanische herdruk in een uitgave van P.J. Buijnsters verschenen. Groenenboom-Draai en Gabriëls voorzagen hun teksten van een inleiding, een inhoudsopgave met samenvattingen en register. Behalve de motto's (meestal in het Latijn) werd verder
| |
| |
een gering aantal woorden geannoteerd. Gabriëls typeert haar uitgave als een ‘leeseditie’ in de definitie van Marita Mathijsens Naar de Letter. Handboek editiewetenschap (Den Haag 1997).
De heruitgaven zijn voor een brede lezersgroep toegankelijk. De student Nederlands of geschiedenis en de specialist op het gebied van de achttiende eeuw zullen deze uitgaven vooral goed kunnen gebruiken vanwege de beschikbaarheid van de tekst en vanwege de handige registers waarmee zij de afleveringen kunnen doornemen op elk gewenst onderwerp. Aan dit publiek zullen de inleidingen van de tekstbezorgsters, die vooral bedoeld lijken om de lezer enig kader te bieden en tot lezen te prikkelen, niet echt zijn besteed. Deze lezers vinden meer baat bij de veel volledigere informatie in het werk van Buijnsters: Spectatoriale geschriften (Utrecht 1991) en Justus van Effen 1684-1735 (Utrecht 1992). Een ander publiek dat ik me voor de geest haal, bestaat uit minder gespecialiseerde lezers die kennis willen maken met achttiende-eeuwse literatuur en maatschappelijke kwesties. Voor hen zijn de inleidingen uitermate geschikt. Zij zouden echter in plaats van het register wellicht meer gebaat zijn geweest met een uitgebreidere tekstannotatie. Deze lezers zouden namelijk enige moeite kunnen ondervinden bij het begrijpen van bepaalde verouderde woorden/zinnen waar de heruitgeefsters te zuinig met annoteren waren.
Dat deze twee heruitgaven van spectatorafleveringen een grote aanwinst zijn, spreekt voor zich. Men kan over de schouder van de achttiende-eeuwse lezer kijken en deelgenoot worden van persoonlijke kwesties die de spectator met al dan niet gefingeerde medelezers bespreekt. Zo staan in aflevering 33 de huwelijkse staat en de vraag of deze al dan niet een oplossing biedt voor een vijfendertigjarige man met een onstuimig liefdesleven centraal. In aflevering 42 vindt men het amusante verslag van een lezer die op bezoek bij een pasgetrouwd stel ooggetuige was van hun eerste ruzie over het knoeien van wijn en in aflevering 148 leest men over de lotgevallen van een man met een overspelige vrouw. Ik heb er speciaal deze afleveringen met smeuïge onderwerpen uitgelicht omdat ze naar mijn idee een aspect van deze spectatoriale tijdschriften vertegenwoordigen dat soms lijkt te worden vergeten. Spectators worden vaak afgeschilderd als saaie zedenmeesters terwijl er hier juist sprake is van spanning en sensatie. De afleveringen roepen zelfs sterk de associatie op met hedendaagse, ongekend populaire en dus blijkbaar vermakelijke, talkshows en soapseries. Voor een mooie analyse van bijvoorbeeld aflevering 42 plus het algemene kader van emotionaliteit zie D. Sturkenboom, Spectators van Hartstocht. Sekse en emotionele cultuur in de achttiende eeuw (Hilversum, 1998).
De populariteit van de spectators wordt vaak verklaard door de groeiende, achttiende-eeuwse, burgerklasse die zich normen en waarden moest eigen maken en in bijvoorbeeld De Hollandsche Spectator een goed etiquetteboek vond. De spectatoriale zedenmeester diende om het ‘burgelijk gedrag’ te sturen. Hij wees de lezers bijvoorbeeld op de gevaren van emoties. Kan men deze kwestie echter niet beter een tikje verschuiven en in sensatielust en voyeurisme het leesmotief zoeken? Waren deze afleveringen niet vooral een mogelijkheid om stiekem de persoonlijke ontboezemingen van een medeburger te inhaleren en om net als de zedenmeester zelf ‘spectator’ te zijn? En dit is in feite natuurlijk alleen interessant omdat men zo zijn persoonlijke leven kan projecteren op of vergelijken met andermans (fictieve) leven en er zo inderdaad uiteindelijk zelf wat van leert.
Behalve dat veel van de spectatorafleveringen ook nog voor ons vermakelijke kost van literaire waarde vormen, denk ik dat wij als moderne lezers deze teksten moeten koesteren als documenten van het achttiende-eeuwse zedelijke leven. Net als hedendaagse talkshows en soapseries bieden zij eigentijdse onderwerpen die bij het publiek geleefd hebben. De heruitgaven van deze afleveringen van De Hollandsche Spectator brengen voor ons de achttiende eeuw een stukje dichterbij en leren ons bovendien misschien ook nog wat over onszelf.
Christien Dohmen
| |
| |
| |
De Bataafsche Republiek, zo als zij behoord te zijn, en zo als zij weezen kan: of revolutionaire droom in 1798: wegens toekomstige gebeurtenissen tot 1998 / Gerrit Paape; bezorgd door Peter Altena, met medew. van Mireille Oostindië. - Nijmegen: Vantilt, 1998. - 120 p.; 21 cm - Teksteditie van de oorspr. uitg.: Amsterdam [etc.]: V.d. Burg [etc.], 1798.
ISBN 90-75697-11-2 Prijs: ƒ 24,90
Veel historici koesteren de wens een reis naar het verleden te maken. Minstens zo geliefd, en onvervulbaar, is de wens van velen om een reis naar de toekomst te maken. Hoe zouden Nederland en zijn inwoners er in het jaar 3000 uitzien? Iets meer dan tweehonderd jaar geleden, in 1798, zette de broodschrijver en satiricus Gerrit Paape (1752-1803) zijn toekomstdroom op papier. Zijn beschrijving van de Nederlandse samenleving in het jaar 1998 werd gepubliceerd onder de titel De Bataafsche Republiek. Destijds raakte Paapes tekst al snel in de vergetelheid, maar dankzij een door Peter Altena bezorgde heruitgave, die van woordverklaringen en een nawoord is voorzien, kan de tekst alsnog zijn weg vinden naar een breed publiek.
In De Bataafsche Republiek belanden Balsamon en diens knecht Celanor door toedoen van een toverdrankje in het jaar 1998. Daar maken zij kennis met de grijsaard Lijsidor die hen inwijdt in de politieke structuren van dat moment. Er is sprake van een democratische volksvertegenwoordiging, kerk en staat zijn van elkaar gescheiden en de koophandel bloeit als nooit tevoren. Ieder lid van de maatschappij toont zich nuttig en werkzaam. Ook de vrouwenemancipatie heeft vooruitgang geboekt, want meisjes en vrouwen nemen deel aan het nationale opvoedings- en onderwijssysteem. In de ogen van Balsamon is het een ideale maatschappij, die in werkelijkheid echter niet blijkt te bestaan: aan het eind ontwaakt Balsamon uit een diepe slaap.
In een vlot geschreven nawoord besteedt Altena aandacht aan leven en werken van de broodschrijver Paape, het genre van de tekst, de personages die erin voorkomen en ten slotte de ideeën die erin verwoord zijn. Paapes tekst blijkt te passen in het genre van de utopie en de uchronie. In de utopie wordt een reis naar een niet bestaand land beschreven, terwijl in de uchronie een reis naar een toekomstige, onbekende tijd wordt ondernomen. De gedroomde werkelijkheden komen voort uit onvrede met de eigen maatschappij en wijzen de lezers tegelijkertijd de weg naar een andere, betere samenleving. Slechts één zaak blijft in het informatieve nawoord grotendeels onopgehelderd: de curieuze naamgeving van de belangrijkste personages, Lijsidor, Celanor en Balsamon.
‘Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’. Zo noemt Peter Altena op apologetische wijze de heruitgave van De Bataafsche Republiek. Ongelijk heeft hij niet. De Bataafsche Republiek is niet alleen een welkome aanvulling op het groeiende aantal publicaties over Paapes persoon en schrijverschap. Ook biedt deze geestige, maar tegelijkertijd ernstige laat-achttiende-eeuwse tekst de huidige lezers volop de mogelijkheid te speculeren over de verworvenheden van de eigen tijd.
Lotte Jensen
|
|